Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93
(1948)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |||||||||||
KroniekenKroniek van de Middelnederlandse letterkunde
| |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
Aveugles, dat eveneens in het Diets werd vertaald als Drie Blinden dansen: een sterk gedramatiseerde, weer geheel allegorische verhandeling in dicht en proza over de grillen van Liefde, Geluk en Dood; dat aldus een merkwaardige plaats inneemt onder de dodendansen van dien tijd, naast La Pas de la Mort van Amé de Montgesoie en Le Chevalier délibéré van Olivier de la Marche, en anderen. In bondigheid van vorm en beeldende kracht zou de Danse ver de Doctrinal overtreffen, al vrezen wij dat die beeldende kracht wel vaak in een verdacht realisme zou kunnen bestaan. De Dietse vertaling werd gedrukt bij Gerard Leu in 1482. De uitgave zelf moest tot betere tijden verschoven worden. Van eveneens nog begin 1946 is de uitgave als doctorsdissertatie van Dat Boec der Minnen, door J.M. Willeumier-SchalijGa naar voetnoot(1). Het is de vertaling uit het Duits van een mystiek tractaat Die Rede von den 15 Graden. Na eerst in 't kort uitgeweid te hebben over veertien wijzen waarop God, Christus, in de ziel woont (als gast, als pelgrim, als koopman, als koning, als herder, als broeder, eindelijk als bruidegom) volgen vijftien graden, langs welke de ziel tot de hoogste vereniging opstijgt: feitelijk eerst negen voorwaarden, waarna phasen der volmaking en der Godsgenieting. Alles ervarings- en bruidsmystiek, uit de school van den H. Bernardus, die ruimschoots aan het woord komt. Het behoort dus niet tot de specifiek Germaanse mystiek: die mystiek is met metaphysischen grondslag van zelfinkeer en culmineert in Drieëenheidsmystiek. Zeer verdienstelijk wordt uitgeweid over den invloed van de Romaanse mystiek in 't Latijn. Er wordt daar af en toe tegen mij gepolemiseerd, alsof ik dien invloed zou ontkennen. Maar uit geheel mijn Geschiedenis ook uit die van de mystiek, blijkt hoe zeer wij op Frankrijk waren georiënteerd. Nooit heb ik dien invloed geloochend. Ik beweer alleen, dat bij alle overeenkomst, bij alle vertaling zelfs, de synthese in de Nederlandse mystiek een andere is. Zij polemiseerde veeleer tegen Jf. Van der Zyde, die alles uit Duitsland wil laten komen. Vroeger meende men dat de vertaling zeer oud zou kunnen zijn en nog uit de dertiende eeuw. Maar nu blijkt het enig volledig handschrift eerst uit ca. 1350 te dateren, en ondanks de pogingen om de vertaling zelf ouder te maken, meen ik dat deze niet veel hoger dan 1350 opklimt. Men wil onze vertaling laten rondgaan over geheel de Nederlanden, om de onzekerheid van het dialect: maar die kan uit aanpassing bij een literaire traditie voldoende worden verklaard. Het handschrift zelf is herkomstig uit het Oude Convent te Weesp, een oud vrouwenklooster. Ook is het werk, zoals het meeste dat ons uit Duitsland komt, wel vooral en bijna uitsluitend in het Oosten en Noorden verspreid geweest. Invloed op de Nederlandse godsvrucht heeft het in elk geval niet uitgeoefend. In literair opzicht bevat het merkwaardige brokken van rijmproza. Bij alle voorbehoud omtrent sommige conclusies, breng ik gaarne hulde aan de zeer verdienstelijke, wetenschappelijke wijze, waarop deze uitgave werd bezorgd. | |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
Daar is eindelijk uit begin 1947 de uitgave, eveneens als doctorsdissertatie, van Jan van Leeuwen's tractaat Van vijf Manieren broederliker Minnen, door J.W.N. DelteijkGa naar voetnoot(1). Jan van Leeuwen werd tot nog toe tamelijk stiefmoederlijk behandeld. Wij kenden hem alleen uit langere of kortere uittreksels, van Prof. C.G.N. De Vooys, in 't bijzonder door de bloemlezing van P. St. Axters, O. Pr. Hier hebben wij nu een uitgave van een volledige verhandeling. Het brengt onze kennis van den schrijver nog wat verder dan P. Axters ze reeds had gevoerd. Met al dat betreuren wij het, dat voor dit eerste werk een Hollands gekleurde tekst werd gekozen en niet een tekst die wat dichter staat bij het oorspronkelijk Brabants. Hoe verdienstelijk de uitgave ook moge zijn, velen zullen zich laten afschrikken door dien bladspiegel, waar achter bijna ieder woord een cijfer staat, verwijzende naar een apart uitgegeven variantenapparaat. De uitgave is een belangrijke bijdrage tot een betere kennis van de mystieke leer van den Goeden Kok, die wel zeer afhankelijk is van zijn geliefden vader Ruusbroec, doch ook niet zelden zijn eigen weg gaat; alsmede tot een mildere beoordeling van zijn taal en zijn stijl. Daartoe te hebben bijgedragen zal een der grote verdiensten van deze uitgave zijn.
***
Wij moeten wat langer stilstaan bij het werk van Prof. H. De Vocht, Everyman. A comparative study, dat, hoewel in 't Engels geschreven, van groot belang is voor de geschiedenis van ons toneel, omdat het den ouden strijd om de prioriteit van ons Elckerlijc tegenover het bijna gelijktijdige Everyman opnieuw heeft doen oplaaienGa naar voetnoot(2). Wij meenden, dat die strijd sedert jaren ten gunste van ons Elckerlijc was beslecht. Zelfs K.H. De Raaf, de hardnekkigste verdediger van Everyman, had er zich toe bekeerd. En de Engelsman E.R. Tigg had in 1939 het apodictisch bewijs gebracht voor de oorspronkelijkheid van het Diets uit rijmparen en rijmreeksen, die in het Engels waren overgenomen. En daar komt nu in 1947 Prof. De Vocht met een lijvig boekdeel van 228 bladz. onze rust en zekerheid opschudden. Het wordt een geweldige stormloop op ons Elckerlijc en op onzen Dietsen dichter, die herhaaldelijk het Engels verkeerd zou hebben begrepen, die een hele reeks van zeer ernstige vergissingen, van theological blunders zelfs zou hebben begaan; terwijl het eenvoudige Everyman, in al zijn onopgesmuktheid steeds de juiste zedelijke en dogmatische leer treft, wars van alle versiering, recht op het verheven doel af, dat een moraliteit als deze nastreeft. Uit een doorlopende vergelijkende studie tussen beide werken zou dit moeten blijken. | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
Daar echter zulk een vergelijking op zich zelf weinig baat - een vertaler kan verbeteren, wijzigen, aanvullen, zich juister uitdrukken - wordt telkens het argument op de spits gedreven en betoogd dat de Dietser niet de man kon zijn, die zulk een drama kan hebben ontworpen. Hij zou dan ook niet meer zijn dan een jong rederijker, die van al die verheven lering weinig afwist, die zelfs nooit aan een sterfbed zou heben gestaan, die alleen verslingerd was op versiering en mooie uitdrukking, waaraan hij den vromen inhoud opgeofferd heeft. Dat is als het refrein van dit boek. Het wordt herhaald aan het einde van elk hoofdstuk, ja van elke paragraaf. En dat oordeel, dat vonnis, wordt met een stelselmatigheid voortgezet, die voor geen beweringen terugdeinst, en die met een verbazende zelfzekerheid het Diets dingen doet zeggen, waarvoor zelfs een middelmatig kenner van het Middelnederlands verstomd staat. Het systeem zelf noodzaakte den schrijver tot zulke overdrijvingen; zij zijn er de veroordeling van. Prof. De Vocht moet wel overtuigd zijn van zijn goed recht. Hij twijfelt of weifelt nooit. Hij spreekt zich uit met een zekerheid die, komende van een hoogleraar, indruk moet maken en dat ook heeft gedaanGa naar voetnoot(1). Er is echter niets van. Ik kan me die zekerheid niet anders verklaren dan hierdoor, dat hij door zijn jarenlangen omgang met het Engels humanisme en met het oude Engels drama, niet anders meer heeft kunnen denken dan dat Everyman het voorbeeld moet zijn geweest, waarin hij dan bij de vergelijking van beide teksten door een verkeerde interpretatie bevestigd werd. Dat moet hem als het ware hebben verblind. Wat dan voor Elckerlijc kon pleiten werd met een gemakkelijk gebaar afgewezen. Hij heeft het niet eens nodig geacht ooit het Middelnederlands Woordenboek open te slaan. Uit zijn eigen Vlaams, een enkele keer uit Kiliaen, interpreteert hij dan Elckerlijc. En dat loopt dan telkens, ondanks alle stelligheid in de verklaring, op vergissingen uit. De verkeerde verklaringen van Elckerlijc zijn dan ook niet te tellen. Hij schrijft zelfs een ganse bladzijde om met den Dietser den spot te drijven, omdat deze aan het slot den vromen wens uitdrukt, dat allen in den hemel ‘moeten’ komen, waaruit blijkt dat De Vocht niet eenmaal weet dat moeten in het Middelnederlands het gewone woord was in wenszinnen voor mogen! De Engelsman heeft daar moeten vertaald door shall: doch merkende dat dit niet ging: ‘dat wij allen in den hemel zullen, moeten, komen’, voegt hij er aan toe: ‘die wel leven’, en verandert op die wijze den vromen wens van Elckerlijc in een waarheid als een koe: ‘dat allen die goed leven in den hemel zullen komen’. Dat heet dan bij De Vocht de juiste, diepe leer! Om het belang van de zaak en om ons Elckerlijc in eer te herstellen, heb ik in een uitvoerige brochure, die reeds ter perse is en dezer dagen verschijnen zal, geheel het boek willen weerleggen. Het moge hier volstaan er naar te verwijzen. Ik veroorloof mij vooralsnog slechts enkele opmerkingen, die de gestoorde rust mogen terugschenken. | |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
Want dat Everyman vertaalt, zou reeds uit één enkel vers kunnen blijken. Bij b.v. Elc. 400 Maer haddi mi ghemint bi maten zeg ik en zegt ieder onbevooroordeeld man: de Engelsman vertaalt; hij neemt geheel het vers over en doet er dan een onbeduidend, nutteloos woord, een stoplap bij: durynge, om te kunnen rijmen met everlastynge van het voorgaande vers. En zo zijn er verzen bij de vleet in Everyman! Wie het eens heeft opgemerkt, ontdekt er overal: verzen nl. die het Diets vertalen tot het rijmwoord toe, en er dan een nutteloos verlengsel, zo al geen stoplap, aan toevoegen om te kunnen rijmen. Een kras voorbeeld is o.a. El. 654: Al waert te gaen in eenen strijt tegenover Ev. 684: Though you woldest in batayll fyght on the grounde, wat moet rijmen met And though it were throughe the worlde rounde, voor El. Ende ic al waert die wereld wijt. Om nog enkele voorbeelden aan te halen: Ev. 585 o blessyd godhede electe and hye devyne schrap dien akeligen stoplap and hye devyne, nog wel na godhede, en men komt terecht op: o heylighe triniteyt uutghelesen op het rijm van Elckerlijc. Neem nu nog de daar juist op volgende verzen: Forgyve me my grevous offence,
Here I crye the mercy in this presence
schrap den stoplap in this presence, die er alleen is om het rijm, en men heeft: Wilt mi vergheven mijn mesdade,
Want ic begheer aen u ghenade.
Dit laatste vers nu is juist de stoc van een refrein. De plaats is ontleend aan een lyrische ontboezeming van Elckerlijc, die in 't Diets in den vorm van een refrein is gesteld, terwijl in het Engels nauwelijks onderscheid wordt gemaakt. Is nu de stoc gewaarborgd, dan is geheel het refrein gewaarborgd: er heeft hier oorspronkelijk een refrein gestaan. En dat is alleen het geval in Elckerlijc. Ik zou op die wijze kunnen voortgaan. Om op dezelfde bladzijde te blijven: ik zie daar Ev. v. 576: Though the knottes be paynfull and harde within: ‘within’ heeft hier zelfs hoegenaamd geen zin, het dient alleen om het rijm; vgl. Al sijn dese knopen strenghe ende hardt. En de volgende verzen; 577-78: Everyman, your penaunce loke that ye fulfill,
And knowlege wyll gyve you councell at wyll
| |||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||
schrap het nutteloze at wyll (na wyll'). Elckerlijc,
Siet dat ghi u penitencie volstaet,
Ick kennisse sal u gheven raet.
Soms is het verlengsel minder onbeholpen, toch nog duidelijk als verlengsel herkenbaar; b.v.
for om soules socoure mag er zijn, doch tegenover het Diets herkent men onmiddellijk het verlengsel. Wil men nog een treffend voorbeeld in twee op elkander volgende verzen! Gaet toten priesterliken staet
Ende siet dat ghi van hem ontfaet
Tsacrament (vs. 675-78)
wordt met krasse, tastbare verlengsels: Go to pryesthode I you advise
And receyve of him in ony wyse
The holy sacramente (vs. 707-709)
enz. enz...
Nog heb ik de eigenlijke argumenten van den Engelsman Tigg niet aangeraakt. Deze ging uit van rijmparen en rijmenreeksen. Hij toonde aan, dat ganse rijmparen en rijmenreeksen van Elckerlijc in Everyman waren opgenomen, ja dat het soms volstond een stoplap aan het einde van een vers te schrappen om op de rijmparen van Elckerlijc terecht te komen. Uit een plaats van veertig versparen had hij er tien ontdekt (er zijn er tenminste nog twee meer), waarvan ieder vers het rijmwoord van Elckerlijc had, niet aan het rijm, maar ten minste één er van binnen in het vers. Zodat de verklaring van De Vocht uit zustertalen hier niets te maken heeft; het gaat hier immers niet over woorden die in beide talen kunnen rijmen (b.v. grace/space, gratie/spacie; tempestes/bestes, tempeesten/beesten: uit zulke rijmen toch kan niets afgelijd worden); het gaat hier om woorden, die in de ene taal rijmen en in de andere niet, waarvan dus één ten minste binnen in het vers zelf moet staan. Bijzonder treffend zijn verzen van het Engels, waarin men slechts een stoplap hoeft te schrappen om op de Dietse rijmen uit te komen; b.v. | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
schrap den stoplap for the and me en men heeft: Hier in desen aertschen leven
Die heylighe sacramenten seven.
Het argument van Tigg was nu: dat het ondenkbaar is, dat een dichter zijn tekst derwijze zou hebben gesteld, dat een mogelijke vertaler er herhaaldelijk door eenvoudig te vertalen de rijmwoorden die hij behoeft in zijn taal in zou kunnen ontdekken als waren ze voor hem klaar gemaakt. De Vocht tracht zich te redden door een beroep op zustertalen, waarin dit slechts natuurlijk zou zijn. Maar, zoals wij aantoonden, dat heeft met de hele zaak niets te maken. Leven en seven b.v. staan niet aan het einde van het vers in het Engels; zij rijmen er ook niet, zij rijmen alleen in het Diets, niet eens in het Duits, toch ook een zustertaal. Ofwel poogt hij Elckerlijc zó te verklaren, dat de rijmwoorden niet juist identisch in betekenis zouden zijn. Maar hij doet dat uit zijn tegenwoordig Vlaams; of hij beweert, dat de verlengsels geen verlengsels, geen stoplappen zijn, zelfs for the and me niet! of hij kibbelt wat over enkelvoud en meervoud, over substantief en werkwoord; of hij laat Elckerlijc den reinsten onzin zeggen. Slechts één voorbeeld. Het begin van het refrein luidt vs. 549 vlg.: o levende leven, o hemels broot
o wech der waerheyt, o godlic wesen,
Die neder quam uut sijns vaders scoot
In een suver maecht gheresen.
Om te kunnen ontkennen dat het rijmwoord gheresen in het Engels staat, scheidt hij het af van nederquam (nederquam gheresen-gedaald, het gewone Mnl. constructie met comen) en doet het betekenen: grown, developed, om het te betrekken op broot van v. 549, dat in den schoot van Maria, als deeg, zou opgerezen zijn, en verklaart dan dat de dichter in zijn beeldspraak verward geraakt! Al vitterijen, die niet kunnen beletten, dat ganse rijmparen en rijmenreeksen van het Diets in het Engels staan; wat den vertaler verraadt, die wanneer hij zijn voorbeeld trouw wil wedergeven, tot op het rijmwoord toe vertaalt en er dan een nasleep aan toevoegt om te kunnen rijmen in zijn eigen taal, of die zijn voorbeeld met het rijmwoord opneemt en zijn vers wat anders schikt. Feitelijk heeft Tigg zijn argument voor zich zelf te moeilijk gemaakt. Het volstaat beide teksten naast elkander te lezen en dan te constateren, dat het Engels herhaaldelijk vertaalt tot het rijmwoord toe en er dan een nasleep bijdoet, of dat de rijmparen van het Diets duidelijk in het Engels te herkennen | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
zijn, zonder dat daarom absolute identiteit van vorm en begrip nodig is. Het Diets kan b.v. om het rijm zeggen ghenesen=voot zalig maken, verlossen (een gewone betekenis trouwens van het woord in het Mnl.) het Engels, dat dit rijm niet behoeft kan daarvoor dan gebruiken redime verlossen, waarvan het begrip misschien verschilt, maar de betekenis dezelfde is. In b.v. Ev. 761-62. And some haunteth womens company
With unclene lyfe as lustes of lechery
late men de verlengsels weg en men heeft, Elc. 733-34: Ende som sitten si bi wiven
In onsuverheyt van liven.
De Vocht, om er aan te ontkomen, merkt alleen op dat lyfe/leven, niet hetzelfde is als liven lichamen. Ook al zou dit waar zijn - lijf Mnl. heeft zelfs als eerste betekenis leven - wie zal er hier weifelen om in lyfe het liven van het Diets te herkennen? En zo blijft het argument uit de rijmen, de rijmparen en rijmenreeksen onomstotelijk in al zijn kracht bestaan. Het is een apodictisch argument, dat de prioriteit van het Diets buiten allen twijfel stelt. Het bewijs alleen reeds uit den stoc die het refrein waarborgt zou den verstoktsten moeten overtuigen. En nu moge men het proberen, om uit ons Elckerlijc ook maar één vers aan te halen, dat een vers van Everyman tot op het rijmwoord toe vertaalt en er dan een nasleep aan toevoegt, of maar één verspaar dat binnen in het vers de rijmen van het Engels heeft. Wat toch wel hier en daar het geval zou moeten zijn, indien het Diets vertaalde. Het kan dan ook niet anders of geheel de vergelijkende studie van De Vocht, waaruit het omgekeerde zou moeten blijken, zal de waarheid op den kop zetten. Zo is het ook inderdaad. Ik zal dit elders uitvoerig aantonen. Hier slechts een paar voorbeelden. In het onderhoud van Elckerlijc met Tgoet heeft De Vocht niet begrepen, dat in 't Diets de Vrekheid wordt voorgesteld, die het aardse goed ongebruikt laat voor het heil, die nooit aan armen of goede werken mededeelt; zodat wij in het Diets van meet af staan bij de leer, dat niet zo zeer de hoeveelheid van het goed, zoals in het Engels, dat allerlei voorwerpen opstapelt waarin men zijn goed bewaart; maar wel het slecht gebruik ervan, een hindernis is tot de zaligheid. Het Engels heeft hier trouwens het Diets evenmin begrepen, en de voorstelling der Vrekheid gewijzigd in een gemeenplaats. Good Dedes, zoals in het Engels, zou, volgens De Vocht, de enig passende naam zijn in plaats van Duecht, zoals in het Diets; omdat hier bij de genezing van Duecht spraak zou zijn van de opleving der goede werken door berouw en biecht. Er is hier echter geen spraak van zulk een opleving. Alleen goede werken in staat van gratie ooit gedaan kunnen door het berouw weer verdienstelijk | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
worden, weer opleven. Wat zou er nu in dien wereldsen Everyman, die nooit aan armen of goede werken had gegeven, wel kunnen opleven, dat hem plots tot een man van zo hoge verdiensten maakt? Er is hier alleen spraak van de wedergeboorte tot het bovennatuurlijk leven, waardoor de Duecht, vroeger machteloos, nu ook bovennatuurlijk gemaakt, in staat wordt gesteld bovennatuurlijk goed te doen. Dat goede is 's mensen Weldaet, dat niet betekent favour of Benefit, maar een collectieve benaming is voor wat de mens goeds heeft gedaan; een betekenis die dit woord de Middeleeuwen door eigen is geweest. In het Diets is er aldus een tegenstelling tussen Duecht, als vermogen, als gesteldheid tot het goede en Weldaet=de actieve deugd: een tegenstelling waarin het Engels, door van meet af Duecht op te vatten als Good Dedes, verward geraakt, zodat het weldaet niet anders meer kan vertalen dan door good workes. Juist dit Good workes tegenover Good Dedes kan reeds bewijzen, dat er hier oorspronkelijk een tegenstelling heeft gestaan, als tussen Duecht en weldaet. Zelfs het fameuze roeyken=rodde-argument zou zich tegen Everyman kunnen keren. Het is steeds het grote argument van de voorstanders van Everyman geweest. Het is feitelijk nog het grote argument van De Vocht. Hij weidt er dan ook triomfantelijk over uit, alsof daar nooit op geantwoord werd, alsof dit als een paal boven water vaststond. En nergens vervolgt hij den armen Dietsen rederijker, die nooit aan een sterfbed heeft gestaan zo onbarmhartig met de slagen van zijn sarcasme. Als Elckerlijc gaat sterven, nodigt hij zijn laatste trouw gebleven vrienden uit: vs. 749: Slaet aen dit roeyken allen u hant
zonder verdere bepaling. Roeyken=twijgje, takje. Het Engels heeft hier rodde. Nu zeggen de voorstanders van Everyman: Er is hier een kruis bedoeld, dat den stervende in de hand werd gegeven. Het Engels rodde betekent roede, maar kan ook kruis betekenen. Het Diets roeyken betekent alleen twijgje, takje, en heeft nooit kruis betekend. De Dietser heeft onnadenkend vertaald. Hierop werd herhaaldelijk voldoende geantwoord. Het beste antwoord tot nog toe is, dat roeyken ook wel kruisje zal hebben betekend, vermits Ischyrius, die ons spel in het Latijn vertaalde, het aldus heeft begrepen. Doch er is meer. De Dietser, zegt men, heeft onnadenkend vertaald? Maar hij vertaalde rodde door roeyken! Hij wist dus, dat het ging over iets dat door een verkleinvorm diende aangeduid. Hij wist dit niet uit het Engels. Hij wist dit uit zich zelf. Hij gebruikt een woord uit zijn dialect, een woord dat dus door iedereen kon begrepen worden. Gaf dit roeyken hier geen zin, hoe zouden de spelers, want ons spel is opgevoerd geworden, hoe zou het gehoor den dichter niet tot verantwoording hebben geroepen: wat is dat roeyken? Men geeft den stervende toch geen roeyken mee? Ook, indien men meent dat hier een klein houten kruisje, zonder het beeld van Christus op, geen crucifix dus, wordt bedoeld, waarom zou roeyken dat niet kunnen betekenen? een kruisje uit een wisje, een takje gevlochten, als | |||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||
symbool van de devotie tot het Kruishout? Feitelijk, meen ik, is hier eenvoudig een palmtakje bedoeld. En dat zouden wij nog verstaan, indien wij het vers in hedendaags Vlaams zouden horen: slaat aan dit takske allen uw hand. En de Engelsman heeft dit hoogst waarschijnlijk niet begrepen. Men zegt wel: rodde betekent ook kruis. Maar feitelijk is het Rood dat Kruis betekent. Rood nu wordt wel eens gespeld rod; een enkele maal rodde, in een laat stuk, dat alle spellinggen dooreenhaspelt. Is het niet fataal voor den Engelsman dat hij juist hier die spelling gebruikt? En nog fataler voor hem is, dat hij elders waar hij kruis bedoelt rode schrijft. Aldus in een soort van bezwering zegt Strength, vs. 812 Nay sir, by the rode of grace! Wie zou hier niet geneigd zijn om nu tegen den Engelsman te herhalen dat hij een knoeier is, die nooit aan een sterfbed heeft gestaan en dus de man niet kon zijn, die zulk een moraliteit heeft ontworpen?
***
Het spijt mij ten zeerste, dat ik over het boek van Prof. De Vocht niet anders kan oordelen, dan dat het een grote vergissing, een grote mislukking is, hoe gunstigen indruk het ook op oningewijden kan maken van degelijkheid en wetenschappelijkheid. Hij moge eens Elckerlijc benaderen met dezelfde sympathie als waarmede hij tegenover Everyman staat, en het Diets willen verklaren uit de taal van den tijd. In plaats van uitvluchten te zoeken om aan ons apodictisch argument te ontkomen, moge hij trachten het te begrijpen in zijn ware betekenis en draagkracht. Hij moge inzien, dat zijn pogingen om de rijmwoorden van het Diets uit het Engels weg te werken slechts vitterijen zijn. Eens geeft hij toe, dat het argument uit de versparen waarbij men slechts een stoplap hoeft te schrappen om op de rijmen van Elckerlijc uit te komen, wel beslissend zou kunnen zijn, indien er wat meer waren. Indien hij die vitterijen, die toch slechts uitvluchten zijn, kon laten en Elkerlijc uit de taal van zijn tijd verklaren, dan zou hij er ook heel wat meer ontdekken. Zelfs in deze korte schets kon ik hem nog op ten minste vijf voorbeelden meer wijzen: Ev. vs. 684-85; vs. 577-78; 707-709, 765-66; en vooral de twee laatste verzen van het refrein, die het refrein en dus op zich zelf reeds de prioriteit van Elckerlijc waarborgen. Verzen die het Diets tot op het rijmwoord toe vertalen en er een nasleep bijdoen om te rijmen, zoals Ev. 432, zal hij overal kunnen aantreffen. Het boek van De Vocht zal dan dit toch ten minste hebben bereikt: dat de prioriteit van Elckerlijc meer dan ooit apodictisch vaststaat. |
|