| |
| |
| |
Dr. Gilbert Degroote
De poëzie der rederijkers
(± 1450 - ± 1550)
Tis salich int sweedt u broodt besueren!
A. de Roovere.
De kunst van de rederijker, zijn geduldig ineenzetten van strofen en dialogen, heeft iets van de aandachtige liefde voor de arbeid die de XVe en XVIe-eeuwse ambachtsman, bij het uitoefenen van zijn werk kenmerkte.
Met dezelfde opgetogen eenvoud waarmede de leerjongen der gildes zijn eerste werkstuk trachtte samen te knutselen, oefende de aankomende rederijker zich eerst in de gemakkelijkste dichtsoort, of zoals de grondlegger der rederijkerspoëtiek, M. de Castelein, het uitdrukte:
Beghind dan eerstwerf te baladerene,
Rondeelkins te recolerene, als jonghe scholierkins,
Met refereinkins de janckers te stofferene,
Hier ende daer chaertkins te componerene,
Groetsels te userene in venus papierkins...
Wanneer hij deze dichtvormen genoegzaam beheerste, mocht hij al een ‘tafelspeelkin’ vervaardigen, vervolgens ‘esbatementkins’ om zich eindelijk te wagen aan het Spel van Sinne, het moeilijkste genre, en een Kamer kon zich gelukkig achten indien zij, buiten de factor, nog enige leden bezat, die dergelijk werk konden componeren.
De rhetorisijn of rhetoricien was meestal enige, en niet zelden een grondige ontwikkeling deelachtig geworden, maar deze vermocht blijkbaar over het algemeen niet zeer zijn smaak te louteren noch had ze anderzijds tot gevolg dat zijn oeuvre zich bewoog binnen de verfijnde en soms gecompliceerde gevoelssfeer, kenschetsend voor de moderne auteur.
In een samenleving die corporatief geordend was, waar het volk tot bewustzijn was gekomen onder invloed van het gildewezen, spreekt het vanzelf dat de geest van het reglementeren, die voor elke nijverheid de voorwaarden en de manier van werken nauwkeurig bepaalde, zoals o.m. de grootte en schikking der getouwen, de lengte en breedte van het laken, het aantal draden, en zelfs,
| |
| |
het tandentrekken, het baardscheren en de reclame regelde, zich ook tot het kunst- en litterair leven, in de vorm van allerlei voorschriften, uitstrekte.
Zo neemt de rederijker zijn vaste plaats in naast de edelsmid en de beeldhouwer, de miniaturist en de tapijtwever, de borduurwerker, de schilder en de bouwmeester, als een soort van geletterd stielman dus in dienst van een kunstambacht. Zoals o.m. de miniator zich toelegde op de fraaie, artistieke letter, de edelsmid op het zorgvuldig drijven zijner metalen, zo hoorde het kunstig bewerken van zijn gedichten b.v. door het invlechten van refreinen en rondelen in langere poëmen of toneelwerk, vanzelfsprekend tot het streven van de rederijker.
Hij werd, in de eerste plaats, niet gewaardeerd omwille van de schoonheid die hij vermocht te scheppen, maar wel om het nuttige of de diensten die zijn voortbrengselen konden bewijzen. Zoals andere kunstambachten bij het opluisteren der openbare festiviteiten het oog moesten weten te bekoren door middel van schitterende kleur en de beweeglijke lijn, was het zeer dikwijls de taak van de rhetorisijn het oor te strelen met de taalmuziek van zijn klankvol woord- en rijmenspel. Zo heeft hij er toe bijgedragen het burgerlijk feest los te maken uit de kerkelijke sfeer en het met eigen sier te omgeven.
Het valt licht te begrijpen dat iedereen alsdan dichter kon worden: de ars versificandi was immers leerbaar door juiste kennis van het rhetorisch formisme. In de rederijkerskamer, het gild of corporatie der letterkundigen, ontving de beginnende poëet zijn kunstopleiding, kon hij zich, door het leveren van dichterlijke proeven, die doen denken aan de meester- of gildeproeven, in de vakkennis der edele conste bekwamen. Dit gebeurde b.v. in de talrijke prijskampen door de Kamers voor hun leden of, als meer algemene wedstrijden, tussen verschillende Kamers onderling ingericht, waar de sto(c)k voorgeschreven en het onderwerp aldus bepaald was.
De rijmvaardigheid van de rederijker lijkt hierbij meer dan eens geoefend als het ware door de lectuur van een technisch handboek, een ‘Dichter-Woordenboek’, zoals zijn tijdgenoten-humanisten in de eerste decennia der XVIe eeuw veelal gedichten samenstelden met behulp van het ‘Dictionarium poeticum’ en zoals de laat-rederijkerij der XVIIIe en XIXe eeuw zich liet inspireren door b.v. W. Kroon's ‘Rijmwoordenboek’.
Dit zou dan ook, gedeeltelijk althans, verklaren dat, onder de vele rederijkersproducten, het ene soms niet meer lijkt dan een niet zeer gelukkige herkansing van het andere. Het streven hierbij om een min of meer nieuw geheel te maken uit reeds voorhanden zijnde bouwstoffen, het hanteren van versteende stijlvormen, doet niet zelden denken aan motievenkunst.
***
De poëtica der rederijkers was - naar nog middeleeuwse opvatting - een onderdeel der rhetorica, welsprekendheid, die zelf tot de ‘philosophia rationalis’ behoorde en hieruit vloeit mede voort het didactisch en vaak weinig
| |
| |
spontaan karakter dezer kunst. Zoals deze ‘philosophia rationalis had ze soms een speculatief karakter en deed dan aan als verbeeld weten - ‘const ende scientie wtgheven’ was trouwens een uitdrukking die niet bij M. de Castelein alleen, maar in menige ‘Chaerte van Rhetorica’, nl. onder de voorwaarden tot deelneming, voorkwam. Zo vertoonde ze vaak de neiging om een encyclopedische kennis of een uitgebreide nomenclatuur in een gedicht te verwerken. Met betrekking tot het tweeledig karakter van deze kunst-wetenschap spreekt het echter vanzelf dat ze als kunst nogal stijf en als wetenschap enigszins los aandoet.
De rederijkerij was in de XVIe eeuw tot een, zo niet algemene, dan toch zeer verbreide, litteraire formule geworden. Ze zou dit overigens in vele gevallen blijven voor wie zich in de Nederlanden, inzonderheid in de Zuidelijke, tot in de XVIIIe en, zelfs gedeeltelijk, tot in de XIXe eeuw, aan de scheppende literatuur waagde. En het weze hier terloops opgemerkt dat de kunstbroeders nog blijven rederijkeren in de XVIIe eeuw, doch de oorlogen die ons grondgebied teisterden in deze, en in de XVIIIe eeuw, bewerkten dat, wat dan nog overbleef, alleen maar een flauwe afglans was van de kleurige volksinstelling van vroeger. Welke stad of welk dorp, onder het bewind van Maria-Theresia, heeft niet zijn ‘Kunsthongerigen’, zijn ‘Rijmdorstigen’, ‘Gezellen van de Conste’ of ‘Zuigelingen van Polus’ gekend? Gedurende de Franse Overheersing (1792-1814) werd door deze poëtasters, als een reactie tegen de verfransingspogingen, onder invloed van de romantische verheerlijking van het nationale, het eigen taalinstrument op alle alsdan mogelijke wijzen bespeeld. Er is iets aandoenlijks in het geduldig verzen-weven dezer over het algemeen weinig ontwikkelde dorps- en stadsdichters. Meer dan hun XVIe-eeuwse kunstgenoten misten zij goede smaak en zin voor verhouding. Ze vlamden vaak al te zeer op het borstsieraad of eermetaal als de bekroning hunner literaire inspanning. Deze dichtgenootschappers - en we denken aan de beste als P. J De Borchgrave of P. Robijn - hebben niet de hoogte van b.v. A. Bijns bereikt. Doch zij werkten in gans andere omstandigheden en hadden andere bedoelingen. Het heldenvers - de alexandrijn - werd door hen niet zelden als instinctief verweermiddel, als wapen van zelfbehoud gehanteerd in de strijd om de moedertaal. In meer dan één opzicht hebben zij o.m. de bewuste Romantiek van J.F. Willems en Pr. Van Duysse voorbereid en mogelijk gemaakt.
Zo zeer heeft de rederijkerij ons volk geboeid dat een schrijver bij de grote massa blijkbaar maar gehoor kon vinden - althans gedurende de periode waarover wij het hier hebben - wanneer hij zijn werken in haar vormen inkleedde. Anderzijds was haar uitdrukkingswijze zo algemeen bekend dat iemand, die buiten de rederijkersmilieu's stond, deze overnam. Zo hebben b.v. Anna Bijns, Katharina Boudewijns en Josine Des Planques de rhetoricale vormen niet zonder virtuositeit beoefend. Van de eerste staat het geenszins vast of ze tot een Kamer behoord heeft, terwijl het van de laatste twee zo goed als zeker is dat ze geen deel uitgemaakt hebben van een rederijkersgenootschap,
| |
| |
wat op zichzelf niet te verwonderen is, daar vrouwelijke leden eerder zelden voorkomen in deze letterverenigingen.
Eveneens karakteristiek voor het algemeen gangbare van de formule der rhetorica is b.v. het feit dat E. de Dene, in het voorbericht bij zijn uitgave der werken van A. de Roovere, waar hij het heeft over Fr. Villon, deze tot een van de ‘excellente ende fameuse’ vertegenwoordigers der ‘Rhetoricale conste’ rekent.
Hoe zeer de rederijkers bij dit alles tot het vinnig-bewogen volksleven van hun tijd behoorden en hun medewerking aan de organisatie van publieke manifestaties, Blijde Inkomsten, ommegangen, landjuwelen, die ze ook, evenals de refreinconcoursen, zelfstandig inrichtten, op prijs gesteld werd, blijkt o.m. uit de officiële benoeming - naast vertegenwoordigers der andere kunstambachten: zo was b.v. Rogier van der Weyden stadsschilder van Brussel - van een stadsrhetorisijn, gelijk in Brussel, waar, sedert 1474, een rederijker aan de dienst der stad verbonden was.
Op het einde der XVe en, in de eerste decennia der XVIe eeuw, moest de Brusselse stadsrederijker de stedelijke feestelijkheden elders gaan bekendmaken. Hij hielp de plechtigheden regelen bij vorstelijke inkomsten, bij het vieren van blijde gebeurtenissen, processiën, enz...; hij berijmde allerlei gelegenheidsstukken waaronder esbatementen en ernstige spelen. Hij moest de prijzen helpen toekennen aan wie het prachtigst zijn huis versierde, aan de schutters- en rederijkersgilden, die zich in de optocht en de toneelspelen het meest hadden onderscheiden.
Wat hij en zijn rijmgenoten moesten voortbrengen was dus zeer dikwijls versieringskunst, versiering van het leven...
De rhetorike zelf komt in dit opzicht dan ook voor als een officiële instelling en de stadsrederijker, zoals A. de Roovere in Brugge of C. Caillieu en J. Smeken in Brussel, is een bezoldigd ambtenaar. Niet alleen de stadsdichter, maar ook andere talentvolle rederijkers kregen poëtische bestellingen, net als de gewone ambachtslieden bestellingen met betrekking tot hun vak, uit te voeren hadden - of werden geregeld met publieke opdrachten belast die alle gehonoreerd werden: zo o.m. de Brusselaar J. Pertcheval.
Dat de rederijkers aldus, als gemeenschapskunstenaars, een niet geringe invloed hebben uitgeoefend, blijkt uit de belangrijke rol die ze vervuld hebben bij de intellectuele en artistieke vorming van het publiek, uit hun betekenis voor het godsdienstig en zedelijk leven in de eerste helft der XVIe eeuw.
Omwille van deze uitstralingskracht waren regeringspersonen of hoge personaliteiten dikwijls lid of beschermheer van de Kamers: denken we slechts aan het optreden van Filips de Schone in de verschillende steden zijner erflanden, hoe hij de particularistische clubgeest van vele dezer genootschappen als een struikelsteen voor zijn Bourgondische centralisatiepolitiek beschouwde en o.m. de Soevereyne Camere, met interprovinciaal karakter, in het leven riep. Moesten ook de plakkaten, tegen de rederijkers uitgevaardigd, geen einde stellen aan hun - zij het dan reformatorische - invloed?
| |
| |
De bloeiendste centra der toenmalige Lage Landen hebben rederijkers van formaat voortgebracht: daar het eerst immers, hadden de gilden het volk geestelijk mondig gemaakt. Daarenboven ontwikkelde zich in de rijke residentiesteden der Bourgondische hertogen, zoals Brussel, in de XVe eeuw het voornaamste cultuurmilieu der Nederlanden, naast de autochthone rhetorike, een Nederlands-Bourgondische woordkunst die bestond in het vertalen, bewerken of navolgen van Bourgondische poëten of geïnspireerd werd door een of andere gebeurtenis uit de voorname Bourgondische wereld, zoals o.m. het Guldenvliesfeest.
Wat het bewerken dezer Franstalige literatuur betreft, dient opgemerkt dat, al moge het centraliserend Bourgondisch bestuur getracht hebben de literatuur der nieuwe gewesten met de eigen geest te doordringen, de vaak zwakke en weinig creatieve persoonlijkheid van de rederijker anderzijds in de keurig en kundig berijmde omzetting het gemis aan eigen oorspronkelijkheid graag heeft zoeken te vergeten.
***
Bij het beoordelen van deze dichtkunst werd al te dikwijls de maatschappelijke klasse, waartoe de meeste dezer poëten behoorden, uit het oog verloren: het was over het algemeen, zo ver ons hun beroep bekend is, deze der kleinburgerij.
Zo weten we dat A. De Roovere ‘metselaer’ (bouwmeester?) was; J. Smeken was smid; Th. van der Noot boekbinder en drukker; J. van den Dale heeft als schilder aan het hoofd van zijn ambacht gestaan; C. Everaert was ververvolder en E. de Dene schepenklerk. De ‘eersaeme ende ingeniose maecht’ Anna Bijns was onderwijzeres. C. Crul daarentegen lijkt een welgesteld koopman te zijn geweest terwijl b.v. M. van Vaernewyck en de laat-rhetorisijn, J.B. Houwaert, als patriciërs, wel uitzonderingen lijken. Zelden of nooit treffen we onder deze schrijvers vertegenwoordigers aan van de op de voorgrond tredende aanzienlijke burgerij.
Doch minder omwille van het door hen uitgeoefende ambacht of beroep op grond van het veelal kleinburgerlijk karakter hunner werken zelf, mag van de gemelde sociale groep gesproken worden. Dit is opvallend in de houding die de rederijker aanneemt tegenover zijn eigen tijd: hoe vaak voelt hij zich onzeker midden het hartstochtelijke leven ervan. Het einde der XVe en vooral de XVIe eeuw is immers niet alleen het toneel van grote ideeënconflicten; er is daarenboven de opkomst van een geldaristocratie die stilaan poogt nieuwe economische levensvoorwaarden te scheppen, en de aloude gildetucht dreigt te breken. De ambachtsman, de neringdoener, kortom, de kleinburger, is ontevreden en voelt zich door deze ‘slechtheid van de tijd’ in het nauw gedreven.
Zijn poëzie is van dit alles veelal de trouwe echo: ‘Tis eenen yseren tydt’ dicht Cornelis Crul. En welk waarachtig gemeenschapskunstenaar zou niet graag het in dit opzicht zo karakteristieke en mooi-doorvoelde arbeidsgedicht
| |
| |
van A. de Roovere: ‘Pap ende Broodt in doude Daghen’ op zijn actief overschrijven?
Luisteren we even hoe de poëet zich richt tot de noeste werkers, de naamloze en geduldige zwoegers van zijn tijd:
Hoordt nae my ghy spitters, ghy delvers,
Die daghelijcx moet int werck labueren,
Al en gaerdy de kiste niet vol selvers,
Wilt dies niet boven redene trueren:
Tis salich int sweedt u broodt besueren!
Wilt onghenochte van u jaghen,
Maect goede moed/: u sal ghebueren:
Pap ende broodt in doude daghen!
Grandioos in hun eenvoud klinken de verzen die hij wijdt aan deze bouwers der gemeenschap:
Ghy climmers die kercken ende thorrens/, maeckt
Om cleynen loon, die vreese aensien...
......................................................
Laet Godt u loon zyn als van dyen.
Eedt /, drinckt /, wilt vry om dbeste spien
Dlijf moet ghevoedt zijn/dat is gheen vraghen
Al en gaerdy gheen schat /, u sal gheschien:
Pap ende broodt in doude daghen!
En verder:
Ghy aerbeyders, die ick heete goedt rondt,
Alexander is doodt met al den rijcken!
Dit heb ick touwer eeren vermondt,
Om u te troostene by ghelijcken!
Schouwet ende vreest altoos practijken,
Al en hebdy gheen suyghebeen om cnaghen,
Werckt vry /: den ledighen sal beswijcken:
Pap ende broodt in doude daghen!
Ende hier mede troost ik my selven voort.
Gode bidick om pap ende broodt!
De moghende heeft dickwils mijn name gehoordt,
Dat my dies cleyn secours beschoodt!
Met wercken weer ick des honghers noodt,
Gode danck ick /, can ick sonder claghen.
Noch bid ick, soe ick eerst besloodt,
Om pap ende broodt in doude daghen!
| |
| |
In dit poëem, met het zich vertederen over het grauw en onzeker bestaan van de kleine man, het gemoedelijk Godsvertrouwen tevens met de opwekkende liefde tot de arbeid en de lof van ruwe en gezonde volkskracht, treffen we een der grondtrekken van deze kunst aan: geschreven door een ‘ghewoon ambachtsman’ gaat ze direct naar het hart van de volksmens.
Groepskunstenaars wier dichterlijke uitingen aldus in verband staan met de stadscultuur schrijven vanzelfsprekend niet voor een élite, zoeken geen gretig gehoor te vinden bij de hogere kringen, zoals b.v. Willem van Hildegaersberch en inzonderheid Dirc Potter die in hofdienst gewerkt hebben, zoals de Frans-Bourgondische ‘grands rhétoriqueurs’ die hofdichters waren en daarenboven meestal tot de hof- of landadel en ook wel tot de geestelijkheid behoord hebben. De poëzie van rond de wisseling der XVe en XVIe eeuw en, voor een goed deel, ook in de loop dezer laatste eeuw, spreekt over het algemeen, zoals in het gemeld gedicht van A. de Roovere, tot de bredere volkskringen en de kleinburgerij, als draagster van haar verzuchtingen. In dit verband is de verontwaardiging van E. de Dene typerend in de voorrede bij zijn reeds vernoemde uitgave van A. de Roovere's werken, tegen degenen die A. de Roovere maar beschouwen als een ‘ongheleert ambachsman... niet hebbende dan zijn vlaemsche ingheboren lanttale oft spraecke’.
Het beste werk dezer rederijkerende kleinburgers brengt ons, in meestal ruwe en volkse trant, de gespannen samenvatting der gemoedsmotieven van hun tijd, door hen evenwel zelden met een werkelijk grote ontroering of een episch inzicht waargenomen. Ze hadden daarbij echter wel zin voor het plechtige en brede gebaar en waren licht opgetogen bij vluchtige schittering en schilderachtige volksfeesten.
Hun beperkte visie is veelal deze van de particularist die een heftig gebeuren meer aanvoelt door de verwijderde zijriviertjes van locale omstandigheden en anecdotisch beleven. Het is de typische kijk op het leven van de kleinburger, die beschikt over een onuitputtelijk vocabularium waarin het eigenaardig tijdsbeeld helder wordt: bitterheid, spot, verontwaardiging voortspruitend uit of gericht tegen alles wat niet met het oude gildestelsel overeenkwam of zweemde naar een nieuwe economische structuur. Alles bazuinde hij uit met de voor zijn stand zo karakteristieke neiging tot kwaadsprekerij: zowel de luiheid, de dagdieverij, de onbekwaamheid, de drankzucht... van de groten en de machthebbers doch soms niet minder van de knoeiende kooplieden, korenkopers, bakkers en molenaars, schoenmakers, kleermakers, brouwers...
Dit aspect der rederijkerskunst leert ons tevens bij Brueghel de strijd tussen de Vetten en de Mageren of de illustratie van het spreekwoord dat zegt hoe de grote vissen de kleine eten, beter begrijpen. Aan de grondslag van deze woordkunst ligt dikwijls het verdedigen van de eigen negotie en dit evengoed bij een rhetorisijn als C. Everaert b.v. als bij de organisatie van het grote Landjuweel te Gent in 1539.
Het valt dus licht te begrijpen hoe deze in hoge mate democratische verskunst, nu deze stilaan meer en meer gerehabiliteerd wordt, ons voor een nieuwe
| |
| |
taalschat plaatst, waarvan de vele volkse wendingen onbekend waren aan de samenstellers van het ‘Middelnederlandsch Woordenboek’, zo dat mag gezegd dat in de verschuiving van de sociale rang der schrijvers en van het publiek in de late middeleeuwen naar het kleinburgerlijke en het populaire, voor een goed deel de verklaring te vinden is, waarom thans, aan het Nederlands der XVIe eeuw, een afzonderlijk lexikon dient gewijd.
Met de kunst van deze gildebroeder-poëet rijst een goed deel van de tot dan toe eerder sporadisch opduikende volkskunst aan de oppervlakte, waarin de middeleeuwse didactiek nadeunt en niet zelden lichtglanzen van vroeger doorbreken: zo b.v. het sappige, met luim gekruide realisme in de menigvuldige, niet zelden scherp-gesneden komische of satirische taferelen, waaruit trouwens de geest spreekt eigen aan ware volkskunst; refreinen int sotte sluiten dikwijls aan bij de middeleeuwse boerden terwijl deze int amoureuse een andere openbaring der vroegere meer hoofse minnelyriek zijn; de gekunstelde vormen der vroegere erotische poëzie krijgen bovendien nieuw leven door bijmenging der ironie en door de verfijnde, bittere gevoelsklank waarvan ze soms doortinteld zijn.
***
Het is geweten: de rederijkerspoëzie levert niet steeds prettige leesstof voor wie gemakkelijke en spontane ontroering zoekt, maar is, als om het even welke dichtkunst, belangwekkend voor wie wil doordringen tot de visie van de dichter.
Ernstige beletselen voor ons zijn hierbij evenwel: de traditionele geringschatting van deze poëzie; het geheimzinnig leven der taal zelf, zoals, met betrekking tot elke vorm van woordkunst uit het verleden, kan gezegd worden: deze taal doet voor de hedendaagse lezer niet alleen oudmodisch aan maar heeft voor hem tevens een andere gevoelswaarde.
In het rhetoricaal ‘jargon’ is het woord maar zelden volledig aan zichzelf gelijk: nu eens naakt, vol treffende onmiddellijkheid, dan weer doorlicht van vluchtige gemoedswisselingen. Dit uit zich in de talrijke doubletten en wisselvormen, bij het streven o.m. naar meerledige stellen van klankrijke woorden, waarbij dan nog aan het Frans of het Latijn ontleend en het Nederlands zelfs gelatiniseerd wordt. Adjectiva, adverbia en objecten veranderen van plaats met een gevaarlijke gemakkelijkheid.
Dit geheimzinnig leven uit zich in het sterk verlangen naar allerlei lenige en gedurfde woordvormen, in het bewegelijk litterair karakter, d.i. minder in de precieuze stilistische gemeenplaatsen dan in het vrijmoedig overnemen van woord- en klankelementen uit andere gewesten ter afwisseling met de eigene. Zo zien we in Zuid-Nederland, in het rijm b.v., tal van Brabantse en Vlaamse vormen naast elkaar: ze behoorden klaarblijkelijk tot het omvangrijk arsenaal, waaruit de rederijker vrij kon putten. Ook in het Noorden ontstond een dergelijke kunsttaal, in wegen gelijk aan de Zuidelijke: algemeen-litterair met duidelijke precieuze bestanddelen, opgebouwd uit een veel omvangrijker ma- | |
| |
teriaal dan het eigen milieu kon bieden. Dit algemeen litterair karakter was zonder twijfel ook een gevolg van het feit dat de stukken - spelen en refreinen - bestemd voor een landjuweel, gespeeld en voorgedragen werden voor een zeer gemengd en soms kritisch publiek, en aldus een algemener taal eisten dan een voor eigen kring bestemde tekst.
Het XVIe-eeuws is zeker geen taal van grammatici maar biedt ongemeen rijke en beeldende mogelijkheden voor deze volkse kunstenaars in o.m. het groot aantal nieuwe afleidingen, samenstellingen en verruimingen van betekenis, die niet alleen in het taaleigen maar ook in het rhetorisch formisme pasten en zelfs in later tijd bleven leven. Veel hiervan werd op naam van de Gouden Eeuw gezet: een aanzienlijke aanwinst stamt echter uit de XVIe, en het is mede deze veelzijdige ontwikkeling der taal alsdan die het benaderen van deze rijmbroeders niet vergemakkelijkt.
Daar is eveneens het rederijkersformalisme, zo verschillend van de klassieke prosodie of van ons modern vormgevoel, en we moeten hierbij tevens overwegen hoe weinig deze formele middelen op zichzelf bevorderlijk waren voor de zuivere en directe gemoedsvertolking die de moderne lezer zoekt.
Er is ten slotte de scherpe dualiteit in hun uitdrukkingswijze zelf, waarmede zij steeds te worstelen hadden: de kleurige, levende volkstaal, die daarenboven onmogelijk zuiver kon blijven van zodra de Bourgondische plooi zich over onze gewesten gelegd had - die ze moesten dwingen naar de eisen van een op zichzelf weinig soepel vormenstelsel. Het rhythme dezer verskunst benadert wel eens dit van de spreektaal.
***
Werkt deze literatuur vermoeiend en vervelend?
Er zijn ongetwijfeld lange, uitgesponnen allegorieën; steeds dezelfde terugkerende formele thema's; deze poëzie is soms al te zeer het uitbaten van een woordenspel, het goochelen met formulen, het min of meer kunstig en sierlijk aanwenden van vrij onpersoonlijke poëtische gemeenplaatsen, die uiteindelijk hun steunpunten vinden in een poëtische erftaal.
Lijkt de rederijker aldus niet dikwijls een samensteller, een aaneenrijger van vaak naar speling en klank verbonden of innerlijk tegengestelde woorden en formulen, die gestrengeld zijn rond een vast rijmschema, al treft men bij hem zeer zelden even verfijnde klankassociaties aan als b.v. bij de Franse minnelyrici, die hun gedichten soms wisten te doorhuiveren met een wisselende musicaliteit?
Al te zeer heeft men soms de indruk dat hij voor zich had het naakte raam zijner strofische vormen dat hij zocht te overweven, zonder veel naar het logische of naar het gevoel om te zien, met zijn clichétaal. We mogen immers aannemen dat hij alsdan ganse geijkte uitdrukkingen, voorbeelden, verpersoonlijkingen en voorstellingen in voorraad had. Hij schoof en verschoof dat alles in zijn strofen naar gelang het vorderen van zijn gedicht-mozaïek, en vooral, waar dit het rijmschema of de stok kon ten goede komen.
| |
| |
De strofe zelf is soms lastig ineengezet of moeizaam opgebouwd; men krijgt wel meer de indruk dat deze dichterlijke ambachtsman zich telkens op het rijm en de stok wil storten, terwijl hij haastig de tussenruimten overspant met een warspinsel van stoplappen en lapwoorden. Bovendien maakt hij veelvuldig gebruik van alle mogelijke leenwoorden en hybrieden, neologismen, benevens staande vaste constructies. Zijn gehele kunst is dikwijls niets anders dan het behandelen van hier of daar ontleende motieven en zo kan in dit opzicht, zoals we hierboven reeds schreven, wellicht gewaagd worden van motievenkunst.
Strofische sierlijkheid is evenwel niet uitgesloten, vaak doorhuiverd van een plotselinge aandrift die de woorden tussen de ingewikkelde vorm- en rijmcombinaties opstuwt tot rijker en klankvoller uitdrukking. Er zijn evenwel weinig gedichten die ons nu nog werkelijk om hun volledige gaafheid voldoen. Soms zet een gedicht krachtig en lenig in, met een voor die tijd merkwaardige directheid van visie en ontroering om, onmiddellijk daarna, te verwateren in didactisch gerijmel, zo dat het in zijn verder verloop niet meer beantwoordt aan de uitstorting van een bewogen gemoed. Zoeterig romantisme, versleten fantasie, nuchtere moralisatie ontsieren soms al te zeer deze poëzie.
(vervolgt.)
|
|