| |
| |
| |
De laatste ronde
Vlaamse literatuur in het buitenland
Van Ernest Claes zijn sedert 1945 volgende werken in vertaling verschenen: Herman Coene - Slovaakse vertaling bij uitg. Spolocnost Priatel (Academia), Bratislava. Kobeke - Tsjechische vert. bij uitg. Vysehrad, Praag. El cura Munte (Pastoor Campens zaliger), Spaanse vert. bij uitg. A. Climent, Barcelona. El Rubiales (De Witte), Spaanse vertaling, ibidem. Herman Coene, Spaanse vertaling uitg. Astarte, Barcelona. Der Dorfschmied (Onze Smid), Duitse vertaling bij Steirische Verlagsanstalt, Graz (Oostenrijk). Erzählungen, Duitse vertaling bij Die Arche, Zurich (Zwitserland). Verder zullen over kort vertalingen verschijnen in het Spaans (te Buenos-Aires) en het Duits (te Zürich en te Graz) van de jongste werken van Ernest Claes: ‘Jeroom en Benzamien’ en ‘De Oude Klok’, alsmede van het prachtige verhaal ‘Floere het Fluwijn’, dat in ons tijdschrift verscheen.
Ook van het werk van Felix Timmermans verschenen sinds het einde van de oorlog een groot aantal vertalingen. In het Frans verscheen ‘Anne Marie’ bij uitg. La Sixaine te Brussel. In het Italiaans verscheen een luxe-editie van ‘Pieter Breughel’ bij de Casa Editrice Chiantore te Turijn. In het Zweeds eveneens ‘Pieter Breughel’ bij de uitg. Lars-Hökerbergs-Bokvörlag te Stockholm, alsook in het Tsjechisch bij Spolocnost Priatel (Academia) te Bratislava. In Zwitserland verscheen een ‘Pallieter’ bij de uitg. Die Arche te Zürich; te Basel bij het uitgeversbedrijf Gute Schriften een vertaling van ‘Ik zag Cecilia komen’, ‘Driekoningentryptiek’ en de ‘Krabbekoker’. Verder werd reeds aangekondigd een Duitse vertaling van ‘Adriaan Brouwer’, laatste roman van Timmermans die over kort in de oorspronkelijke Nederlandse versie bij de uitgever Van Kampen te Amsterdam zal verschijnen. Wij mochten ook vernemen dat belangrijke vertalingen van Timmermans' werk in het Engels, het Frans en het Italiaans in aantocht zijn, alsmede een omzetting van een groot gedeelte van zijn oeuvre in het Zuid-Afrikaans.
Van André Demedts verscheen zo juist bij de uitgever Karl Alber te München een bundel novellen in Duitse vertaling: ‘Strassenvolk’.
Van Emiel Van Hemeldonck verscheen in Duitse vertaling ‘Der Hof am Veen’ (Berk en Brem), waarvan na korte tijd reeds een tweede druk wordt aangekondigd. Bij de uitg. Balduin Piek te Keulen verscheen van dezelfde Vlaamse schrijver ‘Das Mächen Maria’ (Maria, mijn kind) en verschijnt spoedig ‘Dorf in der Heide’ (Dorp in de Hei). Een Franse vertaling van ‘Maria, mijn kind’ zal in het najaar van 1948 verschijnen.
| |
Blik naar Amerika
Het boek dat reeds meer dan drie maand in de Verenigde Staten ophef maakt is geen populaire roman of een onderhoudende novellenbundel, maar een wetenschappelijke drieponder van meer dan 800 bladzijden! Natuurlijk geldt het hier geen studie over de flora van de Noordpool of over de gedragingen van de eendagsvlieg; daarover wordt niet gesproken van Long Beach tot in Maine, in trein of tram, op kantoor of op het koffiekransje, maar wel over het piquante werk: ‘Sexual Behavior in the Human Male’ van Dr. Alfred C. Kinsey, een professor in de dierkunde aan de Universiteit van Indiana die vroeger verschillende boeken schreef over zoologie.
‘Sexual Behavior in the Human Male’, dat tegenwoordig bij jongelui en volwassenen zo populair is dat de benaming Kinsey Report reeds in het taaleigen opgenomen werd (‘gewaagder dan het Kinsey-rapport’), is
| |
| |
de vrucht van tien jaar onderzoek door de geleerde en zijn assistenten, een onderzoek dat gesteund werd door de Universiteit en door verscheidene stichtingen, waaronder de Rockefeller Foundation. Voor dit eerste deel - want Kinsey voorziet een werk in negen delen - interviewde hij en zijn medewerkers 5.300 mannen uit alle beroepen en van alle standen over hun sexueel leven. Zij leenden zich vrijwillig; doch daar Kinsey over geen andere middelen beschikte dan een onderhoud van twee uur - zo ware b.v. de kennis van afstamming en milieu zeer gewenst geweest - hangt de juistheid van zijn bevindingen geheel af van de eerlijkheid van de onderzochte personen en van het oordeel van de onderzoekers, die voor zich zelf moesten uitmaken of de onderzochten logen of overdreven. Zulke werkwijze vermindert vanzelfsprekend de waarde van het onderzoek, en Kinsey geeft zelf toe dat zijn conclusies niet algemeen genoeg en beslissend zijn: het aantal onderzochte personen was daartoe te klein en ook waren onder zijn 5300 proefkonijnen verscheidene groepen van de Amerikaanse bevolking te zwak vertegenwoordigd, als bvb. de personen boven de 50 jaar, de landelijke bevolking en de negers.
De resultaten van het Kinsey-onderzoek zijn echter zeer belangwekkend en verrassend, om niet te zeggen ontstellend. Kinsey constateerde dat 85% van de bevolking geslachtelijk verkeer heeft vóór het huwelijk, bijna 70% omgang heeft met prostituée's, 30% tot 45% doet aan buitenechtelijk geslachtsverkeer en 37% is in min of meerdere mate homosexueel. Zelfs de meest pessimistische sociologen zijn door deze verschrikkelijke cijfers verrast geweest, al moet men zeggen dat het procent van de homosexualiteit een verkeerd beeld ophangt: het minste jeugdvergrijp werd namelijk onder homosexualiteit geclasseerd. Van de onderzochte mannen waren echter 10% homosexueel voor een periode van meer dan drie jaar en 4% zelfs volledig.
Kinsey bevestigde verder verscheidene stellingen die reeds vroeger door de psychologie en de sociologie waren aangenomen zonder echter gesteund te zijn op zulk omvangrijk bewijsmateriaal als het zijne. Zo legt hij onder meer de nadruk op de invloed van het milieu en stelt vast dat de intensiteit van het geslachtsleven verband houdt met de ouderdom en het sterkst is tijdens de jongelingsjaren. Daar normaal geslachtsleven op die ouderdom zeldzaam is en de drift de jongeren tot tegennatuurlijke neigingen leidt met een nasleep van psychologische conflicten, meent Kinsey dat de opvoeders ruimere banen zouden moeten bewandelen om dit probleem op te lossen.
Hij ondervond ook dat het standenverschil geweldig tot uiting komt in het geslachtsleven. Het is heviger en ongebondener bij minder ontwikkelden en bij intellectuelen ethischer en idealistischer. Bij deze laatsten komt echter het gebruik van contraceptieven meer voor, wat minder venerische ziekten en buitenechtelijke kinderen ten gevolge heeft dan bij hen die op een lagere sociale trap staan.
Kinsey meent ook dat de intensiteit van het geslachtsleven afhangt van de ouderdom waarop de knaap adolescent wordt: hij ondervond dat vroegtijdige adolescenten het meest actieve sexuele leven hadden.
Het Kinsey-rapport rept niet over een andere zijde van de liefde dan de loutersexuele: het raakt de geestelijke, de emotionele en de ethische zijden van het probleem niet aan en in het zakenregister van ‘Sexual Behavior’ zal men vruchteloos naar het woord ‘liefde’ zoeken. Het boek is zuiver wetenschappelijk in zijn opzet en uitwerking - de populaire bijval was geheel onvoorzien - en in wetenschappelijke kringen werd ‘Sexual Behavior in the Human Male’ over 't algemeen enthousiast onthaald. Men spreekt van een nieuwe Darwin, men vergelijkt het Kinsey-rapport met het werk van Freud of van Havelock Ellis en men verwacht dat het een revolutie zal veroorzaken in de wetgeving, in de psychiatrie, in de ethica, in de opvoeding en in de sociologie. Al zullen deze wetenschappen ongetwijfeld talrijke vingerwijzingen vinden in het Kinsey-rapport, van ingrijpende wijzigingen zal wel geen spraak zijn. Indien wetenschappelijk bewezen wordt, schrijft pater Harold Gardiner S.J. in ‘America’, dat er van 100 jongens 99 stelen, wil dit nog niet zeggen dat de ouders zullen eisen dat de wetten veranderd worden. Met Kinsey over het paard te tillen, helpt men Amerika en de wetenschap niet, want Kinsey heeft nooit méér wil- | |
| |
len zijn dan een wetenschappelijk statisticus; zeker streefde de geleerde niet naar het prediken van een gans nieuwe sociologie.
De tendenz om in zijn werk grondslagen te zoeken voor een ruimere ethiek vindt men begrijpelijk het meest in die kringen, welke sinds lang ijveren voor een vrijere wetgeving inzake geslachtsmisdrijven en de bijzonderste oorzaak van het ongewone succes van het Kinsey-rapport is, buiten de nieuwsgierigheid, vast en zeker het gevoel van zelfrechtvaardiging dat door sommigen in de hoge cijfers van de zedeloosheid wordt gezocht; een goedpraten van eigen zonden bij de algemene verspreiding van het kwaad. Zo heeft ‘Sexual Behavior in the Human Male’ naast zijn wetenschappelijke resultaten ook zijn verkeerde morele invloed.
***
In het Maartnummer van ‘48’, het maandblad waarvan de aandeelhouders een honderdtal kunstenaars zijn, schrijvers, tekenaars, fotografen en schilders, onder meer John Steinbeck en Upton Sinclair, verscheen van J. Donald Adams onder de titel van ‘Silk, Swords, and Sex’ een merkwaardig artikel over het hedendaags succes van de historische roman in de Verenigde Staten. Vooral bij vrouwen vindt hij afzet en hij wordt zo druk gelezen, dat oplagen van honderdduizenden exemplaren zeer gewoon zijn en van een millioen geen uitzondering.
De schrijvers van historische romans zoeken hun stof in alle hoeken en kanten van de Amerikaanse geschiedenis, zelfs in deze van Europa, maar het gemeenzaam kenmerk van al deze romans is de heldin met ‘de zwoele ogen, inviterende lippen en agressieve borst’.
Vooral door ‘Sex’ - deze moderne Amerikaanse totem! - wordt de hedendaagse historische roman onderscheiden van die uit de 19e eeuw, die rond de negentiger jaren eveneens zoveel opgang maakte. De tegenwoordige historische roman bezit echter bovendien méér geschiedkundige waarheid dan deze van 50 jaar geleden en hij is meer realistisch; ten bewijze de werken van Kenneth Roberts en vooral ‘Gone with the Wind’. Dat hij echter beter geschreven is dan de historische romans uit de ‘fin de siècle’ betwijfelt J. Donald Adams (steeds evenwel met een buiginkje voor ‘Gone with the Wind’!)
De oorzaken van de populariteit van de geschiedkundige roman zijn niet alleen sexualiteit en een terugkeer van het realisme. Vele mensen staan niet alleen afkerig van de perverse helden uit de hedendaagse ‘hard-boiled literature’, ze walgen bovendien van de hedendaagse, zieke wereld en misschien trachten ze onbewust in het verleden een remedie, althans een troost te vinden voor de kwalen van onze tijd.
Al hebben de huidige schrijvers en uitgevers van de Verenigde Staten het genre van de historische roman in de grond geboord, van de mode een ‘racket’ gemaaki dan beduidt dit niet dat de historische roman minderwaardig is; integendeel, sommige van de grootste werken van de wereldliteratuur waren historische romans.
Jos. VAN DER STEEN.
| |
Zin voor de werkelijkheid
De titels der werken van enkele voorname cultuurfilosofen, die in de jongste tien jaren hebben gepubliceerd, wijzen er op dat deze auteurs eenzelfde diagnose voor de ziekteverschijnselen van de moderne mens hebben vastgesteld: het gebrek aan zin voor de werkelijkheid.
Gustave Thibon bepleit een ‘Retour au réel’, Max Picard spreekt over ‘de mens zonder werkelijkheid’, Marcel De Corte eist de ‘incarnatie van de mens’ en Denis de Rougemont in ‘Penser avec les mains’ vraagt dat wij zouden denken ‘met de handen’ d.w.z. dat wij ons geestelijk leven zouden zien in functie van de werkelijkheid, beheerst door de finaliteit van iedere menselijke handeling. Uit deze werken blijkt dat de diagnose én de geneesmiddelen van vele hedendaagse cultuurfilosofen geïnspireerd worden door hun reactie tegen het rationalisme, dat zijn onmacht om het levensmysterie te verklaren heeft getoond en dat het innerlijk evenwicht zowel in de mens als in zijn betrekkingen met de evenmens en de buitenwereld heeft verstoord. Sinds de Renaissance en het Cartesianisme zag men met minachting neer op gevoel en intuïtie en op de gegevens die door de extase verschaft worden. Men meende het menselijk leven te verrijken
| |
| |
indien men elk cosmisch mysterie als niet-bestaande kon voorstellen. Er is niemand die zal betwisten dat het heilzaam is zich op de rede te verlaten om er een strijdwapen van te maken tegen de valse mythen en de despotische mysteries, maar indien de rede wordt verabsoluteerd en niet meer geleid wordt door transcendentale doelstelling wordt zij zelf een despotisch wapen dat meer slachtofferszal maken dan de duistere krachten die zij overwonnen heeft. De moderne mens werd het slachtoffer van zijn rationalisme omdat hij zichzelf minder en minder als de meester van zijn eigen lot gevoelde. De gedetermineerde evolutie der dingen en de volmaakt-georganiseerde maatschappij, waarvan Comte reeds het plan ontwierp, hebben de menselijke vrijheid en de mogelijkheden tot reactie van de menselijke geest verminderd. Van de vergoddelijking der rede naar ‘la raison d'Etat’ was er slechts een klein eind weegs af te leggen.
De mens begon aan innerlijke bloedarmoede te lijden toen hij meende zijn persoonlijke vrijheid veilig te stellen door zich van ieder transcendent ideaal te ontmaken. In de plaats van trouw te blijven aan zijn innerlijke roeping werd hij nu de slaaf van propagandistische slogans, van blinde hunker naar materieel bezit en volledige bestaanszekerheid.
Zonder het besef van een bovennatuurlijke bestemming verloor hij het contact met de werkelijkheid, met het echte en volle scheppingsvermogen en met het gezonde gedachtenleven. Hij wilde dat de gedachte zou vrij zijn maar vergat te eisen dat zij ook bevrijdend zou werken. Van dit irrealisme vindt men vertegenwoordigers bij de moderne filosofen, die met eindeloze beschouwingen iedere finaliteit verwerpen of bij de modernistische theologen, die slechts in de religieuze proefneming belang stellen en voor wie de realiteit van de doelstelling en eerste oorzaak werden ondergeschikt gemaakt aan de intensiteit van deze proefneming. Ten slotte zijn de metaphysieke problemen bij vele moderne auteurs enkel een dilettantisch spel, om zichzelf gespeeld, en worden niet meer als wegen, dus middelen, beschouwd om een actieve oriëntering te vinden voor de menselijke handeling.
Zonder God vervalst de mens het beeld van zichzelf en de wereld. Wij zijn geschapen met eeuwigheidsbetrachtingen en indien de mens de volheid niet verwacht van zijn Schepper moet ze uit hemzelf komen. Dan vergoddelijkt hij zichzelf of een enkel aspect van zichzelf en ontstaat Freud's ‘homo sexualis’, de ‘homo oeconomicus’ van Marx of de ‘homo ethnicus’ van Hitler. Wie duurzame levensharmonie verwacht door zich te verlaten op de natuur of op het uitleven der instincten zondigt tegen de werkelijkheid van de volledige mens.
Niet enkel de mens, die buiten het christelijk klimaat leeft, maar ook de Christen geeft soms blijk van gebrek aan werkelijkheidszin. Voor hem bestaat het gevaar van een hyper-ascetisme waardoor hij de waarde van de menselijke driften gaat negeren of depreciëren. Zo mag b.v. de onthouding de erkenning van de waarde der sexuele drift niet uitsluiten. Niettegenstaande een verheven ideaal van ascese en ons verlangen naar het eeuwige vaderland moeten wij geen vreemdelingen zijn te midden van aardse schoonheden en genietingen die een middel kunnen zijn om onze bestemming te bereiken. Een gevaar van hyper-ascetisme bestaat hierin, dat een ideaal wordt voorgehouden dat onwerkelijk en ontoepasselijk is en dat later verdrongen wordt door een verbluffende ontrouw. Niet de heftigheid, waarmede een mens de gehechtheid aan zijn ideaal uitschreeuwt is van belang maar wel de nauwgezette, gewetensvolle trouw aan dit ideaal waarvan hij in zijn dagelijks leven blijk geeft.
De idealist, die de volle levenswerkelijkheid voorbijziet, loopt vaak gevaar even diep in de afgrond te vallen als het wankele en onwerkelijke ideaal hem aanvankelijk hoog boven de aarde verhief. Men kent de geschiedenis van letterkundigen die in de jaren tussen 1920 en 1930 hun ‘Godshonger’ van de daken uitschreeuwden en getuigenis aflegden van het strengste ethische rigorisme en die enkele jaren later verrasten door hun platheid en brutale verzaking. Nu weer vindt men hier of daar een jongere die op luidruchtige en spectaculaire wijze eist dat het kunstwerk slechts zou beoordeeld worden volgens de hoogste goddelijke normen. Het is maar jammer dat de hartstochtelijke affirmaties van de overtuiging dezer jongeren niet tot gelding komen in het bezonken en door het
| |
| |
leven gerijpte werk en het valt te bezien of al hun heftigheid de duurzaamheid van de overtuiging wel garandeert...
Het dunkt ons dat, wie door een of andere puritanistische neiging gedreven, de menselijke werkelijkheden niet wil zien, weinig in staat is om de mens een duurzame leiding te geven; dat geldt ook voor de kunst. ‘Ook in de kunst mag de vroomheid niet naar het puritanisme hellen, of de schoonheid, voor zover zij levenskrachtig is, kiest ten gevolge daarvan de zijde der libertinage, terwijl de knoeiers zich verlustigen in het maken van de ‘devote prullaria’, waartegen men zich als katholiek verzetten moet, al ware het alleen uit eerbied voor de waarheid.’ Zo schrijft Anton Van Duinkerken in zijn jongste boek ‘Waarom ik zo denk’. Deze zin bevat meteen de aanduiding in welke geest Van Duinkerken schrijft en leeft. In vele artikels en spreekbeurten komt hij aan het woord als de belichaming van de roomse ruimheid en een gezonde evenwichtige katholieke zin voor het leven. Aan alle eenzijdige supernaturalisten zij de lezing aanbevolen van zijn ‘Verdediging van Carnaval’ waarin hij de zinnelijke levenslust en uitbundigheid verdedigt als voorspel voor de inkeer van de veertigdaagse vasten en de eeuwige verrijzenis van het vlees op Pasen.
Wij mogen niet vergeten dat de wegen van het leven glibberig en gevaarlijk zijn maar indien wij de engel over ons doen waken en het oog gericht houden op de ster die ons leidt, zal héél de levenswerkelijkheid dienen tot onze gezondmaking en heiliging.
Fr. CLAESSENS.
| |
Shakespeare-studie
De Shakespeare-studie is een perpetuum mobile. Ook in de jongste maanden heeft ze geen stilstand gekend. Onder de vele fragmentaire studies, die kortelings over de man van Stratford werden gepubliceerd, vermelden we een werk van de bekende Edw. Muir: ‘The Politics of King Lear’ (Glasgow, Jackson, 1947), waarin een originele interpretatie van het Lear-drama wordt geprobeerd. Muir verklaart het stuk als ‘the mythical drama of the transmutation of civilisation’, botsing van twee opvattingen over de beschaving met hun respectievelijke maatschappelijke en morele principes. Lear vertegenwoordigt de traditioneel-gevestigde orde met vast-gehiërarchiseerde, geijkte beginselen, terwijl de jongere generatie, d.w.z. zijn dochters en Edmund, een nieuwe revolutionnaire levensopvatting incarneren, gekenmerkt door animale natuurlijkheid, brutaliteit en cynisme. Zij vertegenwoordigen de doorbraak van het machiavellisme in de bestaande beschaving. Vandaar, volgens Muir, het onbegrip tussen vader en dochters, tussen Gloucester en Edmund. Al wordt de thesis van Muir gefundeerd op een historische werkelijkheid, nl. de machiavellistische ideeën in Shakespeare's tijd geïmporteerd uit Italië, toch zondigt hij o.i. aan, nogal grove, inlegkunde. Verklaart hij zelf niet dat de opkomst van het brutale en machiavellistische ‘fascisme’ in Italië en Duitsland tijdens de jongste 20 jaar hem pas het probleem van ‘King Lear’ grondig heeft doen begrijpen? Wie Shakespeare's werk niet verklaart uit zijn tijd en persoon, maar uit hedendaagse problemen en toestanden loopt gevaar allerlei gedachten in zijn werk te ‘leggen’. Was Shakespeare als kunstenaar trouwens niet veeleer een psycholoog, een levensfilosoof, dan wel een cultuurhistoricus? Zijn bezieling zal hij veel minder gevonden hebben in een bepaald cultuurhistorisch probleem, dan wel in het algemeenmenselijke conflict der generaties:
‘the younger rises when the old doth fall’ (IIIe Bedr.). Men heeft trouwens aangestipt dat Shakespeare, toen hij King Lear schreef dit generatieprobleem persoonlijk aanvoelen kon, daar hij zelf, naar de vijftig gaande, twee meerderjarige kinderen had.
Twee algemene werken, waarin de studie van de gehele Shakespeare-figuur is betrokken, zijn de zo pas verschenen monografieën van Mme Longworth Chambrun ‘Shakespeare Retrouvé’ (Paris, Plon) en Abel Lefranc ‘A la Découverte de Shakespeare’ (Paris, Albin Michel). Niemand die zich voor Shakespeare van nabij interesseert, zal het magistrale boek van Mevrouw Longworth Chambrun ongelezen laten. Levenslang heeft deze schrijfster zich met de biografie ván en al de literairhistorische bijzonderheden rond Sh. bezig gehouden o.m. in haar ‘Essential Documents never yet presented in the Shakespeare case’ (1936) en ‘Shakespeare
| |
| |
Rediscovered’ (1938), waarin zij de omstreden thesis dat William Shakespeare, die werkelijk te Stratford heeft geleefd, als de auteur van de hem toegeschreven werken moet beschouwd worden, met indrukwekkende documenten staafde. In haar jongste boek resumeert ze haar lange en geduldige opzoekingen. Met een overvloed van bewijsstukken bouwt zij Shakespeare's leven op: honderden bewijzen uit de tijdsliteratuur en uit archieven; waarvan vele tot nogtoe onbekend. Met dezelfde rigoureuze historische methode schildert zij het Elizabethaanse tijdperk, waarin hij leefde en werkte. Zij is geen dorre geleerde, maar weet bewonderenswaardige eruditie met ‘esprit de finesse’, ernst met fris-levendige betoogtrant te paren. Zo is dit standaardwerk niet enkel voor de vakspecialisten maar ook voor alle geïnteresseerden aan de Shakespeare-figuur bestemd. In haar historische uiteenzetting bespreekt de schrijfster ook het litteraire werk, tracht de toneelwerken en sonnetten van Shakespeare nader te verklaren. Dit is wel het minst geslaagde deel van haar werk. Van historisch standpunt uit - voor wat de studie der bronnen en van de biografische realia in het werk betreft - is haar ontleding belangwekkend, maar uit artistiek oogpunt laat ze te wensen over.
Mevr. Longworth Chambrun heeft met dit werk wel definitief de spitsvondige hypothesen over de ‘legende van Shakespeare’ in de grond geboord. Het is bekend dat men van verscheiden zijden uit, de man van Stratford heeft willen doen doorgaan als de ‘strooien man’ van een of ander adellijk en geleerd tijdgenoot, die reden zou gehad hebben om zijn werk niet onder eigen naam uit te geven. Percy Allen en B.M. Ward brachten Edward Vere, 17e graaf van Oxford, naar voor. Cél. Demblon zag de auteur van het werk, uitgegeven onder de naam van William Shakespeare, in Rogers Manners, 5e graaf van Rutland, twaalf jaar na Sh. geboren in 1576. Abel Lefranc van zijn kant verdedigde het auteurschap van William Stanley, 6e graaf van Derby, geboren 3 jaar na Shakespeare en ongeveer 25 jaar na hem gestorven. In zijn jongste boek ‘A la Découverte de Shakespeare’, wil Lefranc nogmaals zijn thesis met uitvoerige en subtiele argumenten staven. In een uitgebreide Inleiding, gevolgd door een studie van Hamlet, A Midsummer Night's Dream en Twelfth Night, tracht hij te bewijzen dat er geen punten van overeenkomst zijn tussen het werk, dat onder de naam van Shakespeare is verschenen en het leven van de acteur William Shakespeare maar dat de auteur niemand anders is dan William Stanley: ‘Ce personnage fut candidat à la succession de la reine Elisabeth, circonstance qui explique à la fois son mystère et une notable partie des pièces que nous lui attribuons, notamment les drames historiques...’ (blz. 18). Ondanks de zelfzekere toon, waarop Abel Lefranc schrijft, mist zijn werk doorslaande overtuigingskracht. Het lijkt veeleer op een spitsvondige conjectuur gebouwd, die hij op behendige wijze een hogere waarschijnlijkheid tracht te geven, doordat hij enkele gegevens uit het geheel van Shakespeare's werk en tijd isoleert en ze nadien, sterk doordravend, een overmatige betekenis toeschrijft. Zijn
bewijsmateriaal is beperkt en zijn blik op de geschiedenis zéér eenzijdig. In een tweede boekdeel, dat hij aankondigt, belooft hij rijker bewijsmateriaal aan te voeren. Inmiddels blijft zijn thesis een hypothese. Het komt ons voor dat ze de conclusies van het rustig-evenwichtige en complete boek van Longworth Chambrun moeilijk zal kunnen ontzenuwen. Het is opvallend hoe deze dame zich van alle polemiek onthoudt en slechts in een voetnootje op blz. 131 van haar werk de ‘anti-stratfordiaanse’ theorieën over de authenticiteit van Shakespeare's werk vluchtig vermeldt als nogal goedkope paradoxen.
Alb. W.
|
|