| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek der Franse Letteren
Overzicht van het letterkundig leven
door P. Berteloot
De belangrijkste litteraire gebeurtenis van de jongste twee maanden in Frankrijk is ongetwijfeld de plechtige herdenking van de Revolutie van 1848. Het gaat hier inderdaad niet alleen om een louter nationale of politieke gebeurtenis zoals de revolutie van 1789 of de Commune van 1870 maar wel om een beweging die door intellectuelen bezield werd en waarin al de grote schrijvers van dat tijdperk belang stelden. Aan de schrijvers van 1948 komt 1848 voor als ‘la révolution des prophètes et des poètes’, die de sociale verzuchtingen van het romantisme uitte en trachtte te verwezenlijken. Lamartine speelde er een actieve rol in; ook Baudelaire, G. Sand, Flaubert, Leconte de Lisle deelden ten volle de dweperij van hun tijdgenoten. De ironie waarmee ze er daarna van spraken mag ons niet bedriegen, want ze is maar de spijt van een ontgoochelde hoop. Aldus is 1848 niet alleen een datum in Frankrijks politieke geschiedenis maar ook een mijlpaal van zijn litteraire historie. De Parnasse-school, de verering van ‘l'art pour l'art’ en de onverschilligheid voor de sociale vraagstukken, door Flaubert en Leconte de Lisle aan de dag gelegd, zijn een rechtstreeks gevolg van de mislukking der 1848-beweging. Honderd jaren daarna, nu het sociale vraagstuk weer met dezelfde hevigheid wordt opgeworpen, onderzoeken Franse intellectuelen de oorzaken van die mislukking en proberen er lessen uit te trekken voor de actuele toestand. Men kondigt de publicatie aan van bloemlezingen uit het beste werk van Proudhon, Lamennais en Montalembert.
De L.U.F.-uitgaven laten ongepubliceerde teksten verschijnen van arbeiders uit de tijd van 1848. Een keuze uit Fourier's werken is reeds verschenen met een studie van Jacques Debu-Bridel. Professoren en critici bestuderen de rol van de romantische schrijvers in de revolutie. Van die werken willen wij er twee aanwijzen: ‘Baudelaire en 1848’ door J. Mouquet en W.T. Baudy en ‘Lamartine et la question sociale’ door Prof. Henri Guillemin. Deze laatste, die een specialist in de kwestie blijkt te zijn, heeft in verscheidene litteraire kranten artikels geschreven waarin hij een zeer omstreden positie probeert te verdedigen. Henri Guillemin is namelijk een progressistisch katholiek, voor wie Lamartine, Lacordaire, Lamennnais de meestgeliefde auteurs zijn. Bij voorkeur ziet en beoordeelt hij de Franse bourgeoisie, zowel die van 1848 als die van onze tijd, met hun
| |
| |
optiek. Voor hem is de mislukking van de revolutie van 1848 geenszins te wijten aan de onervarenheid van de regeerders noch aan hun onwetendheid betreffende alle vraagstukken der nationale ekonomie, maar veeleer aan de kwade wil en de geniepige eigenbaat der bourgeoisie, die nooit de sociale republiek ernstig opnam maar ze alleen als een spelletje beschouwde om het volk beet te nemen. Terwijl de Marxisten, zoals Marcel Cachin (in een radio-lezing) de nadruk leggen op de utopische mentaliteit van de mannen van 1848 en tonen hoe Marx uit hun mislukking lessen heeft weten te trekken om zijn wetenschappelijk socialisme op te bouwen, tracht H. Guillemin de verantwoordelijkheid van de bourgeoisie tegenover het volk in het licht te stellen. De documentatie waarop hij steunt is treffend en talrijk zijn de teksten die de hoge stand aanklagen, zoals volgende uitlating van Tocqueville over de opstandelingen: ‘Il y eut des révolutionnaires plus méchants que ceux de 48, je ne pense pas qu'il y en eut jamais de plus sots.’ en die andere van Madame d'Agoût: ‘Nous sommes tranquilles grâce à monsieur de Lamartine. C'est à lui que nous devons d'avoir échappé au pillage, à lui et à ses phrases, la tartine dont il nourrit le bon peuple de Paris.’ Om te bewijzen hoe argeloos en vertrouwend dat volk was, citeert Henri Guillemin nogmaals dezelfde Tocqueville toen deze laatste ‘le peu de passions haineuses qui existe dans ce bas peuple devenu tout à coup maître de Paris’ met verrassing moest constateren. Dat volk gelooft dat de bourgeoisie aan zijn geluk zal meewerken en het weet toch wel dat dit werk veel tijd zal vragen. Een vertrouwend en geduldig volk, edelmoedige intellectuelen zoals Lamartine, die zich laten manoeuvreren door een wrokkige en verschrikte bourgeoisie die vast beslist is geen enkel van haar voorrechten te verliezen: daarin ligt
volgens Henri Guillemin de verklaring van de situatie van 1848. De revolutie werd in het teken van de broederlijkheid en van de eerbied voor de geestelijke waarden ingezet. Leerlingen van de Polytechnische school doortrokken, een kruis dragende, de straten van Parijs, met de kreet: ‘Leve de Republiek! Leve de Godsdienst!’ In de provincie werden vrijheidsbomen, door de burgemeester geplant, door de geestelijken gewijd. Enkele maanden later eindigde de idylle in een treurspel met een bloedige repressie en in 1870 kwam het zelfde volk opnieuw tot opstand, maar ditmaal door de haat bezield en opgewonden tegen de priesters en tegen de bourgeoisie, die het had bespot en bedrogen. Zo luidt de thesis van Guillemin. Wat men er in het algemeen tegen opwerpen kan, betreft niet haar onwaarheid maar haar eenzijdigheid. Hoe belangrijk en overtuigend Guillemin's documentatie ook is, toch heeft hij ongelijk alles van kant te laten wat de gebeurtenissen onder een ander licht zou kunnen laten voorkomen. De geschiedenis is altijd ingewikkeld en veelzijdig. Maar men moet Guillemin danken omdat hij ons de revolutie van '48 onder een te weinig bekend aspect heeft laten zien. Flaubert en zijn tijdgenoten hadden ons vooral het odieuze en belachelijke ervan getoond, maar hun getuigenis mag niet zonder voorbehoud aanvaard worden omdat zij spreken zoals men van een ongelukkige liefde spreekt. Een tegenovergestelde mistekening kan men verwijten aan Henri Guil- | |
| |
lemin, die misschien wel ‘trop homme de coeur’ is om een neutraal historicus te kunnen worden.
Het is noodzakelijk en zeer boeiend de studies van Guillemin te vergelijken met het pas verschenen boek van Beau de Loménie ‘Les responsabilités des dynasties bourgeoises’. Dit werk bespreekt niet alleen de bourgeoisie van '48 maar ook die van de daaropvolgende generaties en bestaat uit drie delen: De Bonaparte à Mac-Mahon, De Mac-Mahon à Poincaré en De Poincaré à Pétain. De schrijver neemt dezelfde stelling in als Guillemin en zijn boek is een lang en onverzoenlijk requisitoire tegen de Franse bourgeoisie, die steeds even weinig begrip vertoond heeft voor de sociale vraagstukken als de adelstand van de achttiende eeuw er vertoonde voor de politieke vraagstukken van zijn tijd. Zoals de edelen van het oude regiem hebben de actuele bourgeois het voorgevoel van een naderende ramp, waarin ze gewikkeld zullen worden zonder te weten of zonder te willen erkennen dat zij de eerste verantwoordelijken ervan zijn.
De herdenking van de revolutie van 1848 heeft ons in Frankrijk heel natuurlijk geleid tot het proces van de bourgeoisie, waaraan schrijvers en journalisten met heftigheid deelnemen, waarschijnlijk onder invloed van de laatste sociale conflicten in December. In zijn Januarinummer wijdde het tijdschrift ‘Esprit’ een reeks artikels aan de fascistische bedreigingen die op Frankrijk wegen. Dat tijdschrift is welbekend om zijn links-katholieke neigingen. Het tracht een christelijk personalisme met het socialisme te verzoenen. Emmanuel Mounier en Jean Lacroix, die de voornaamste bezielers zijn van ‘Esprit’, weigeren zich te hechten aan de derde macht die volgens hen alleen maar het Gaullisme kan dienen. Hoewel zij de philosophische en politieke fouten van het communisme aanklagen, verwerpen ze toch het anti-communisme als een open weg naar het fascisme omdat de communistische partij nog de meerderheid van de arbeiders omvat en de rechtvaardigheidswil van de massa's vertegenwoordigt. Men kan, volgens hen, die partij niet tegen zich hebben zonder het volk tegen zich te hebben. Dat standpunt werd bestreden door Georges Bataille die in het tijdschrift ‘Critique’ de nadruk legt op de nauwe verwantschap die tussen het communisme en het fascisme bestaat en van het eerste een soort van fascisme tegen het fascisme maakt. Bataille gaat echter met Mounier en Lacroix accoord om het overleefd en achterstandig karakter van de derde macht aan te klagen: ‘Le communisme implique le mépris absolu de l'intérêt individuel, de la pensée, des convenances et des droits personnels, schrijft hij, mais le personnalisme qu'on tente d'opposer au communisme n'est qu'une belle façade doctrinale qui abrite de bien médiocres gens. La personne du bourgeois moderne apparaît comme la plus piètre figure que l'humanité ait assumée. A cette personne faite à l'isolement et à
la médiocrité de sa vie, le communisme offre un saut dans la mort. Bien entendu la personne refuse de sauter mais ne devient pas pour cela un espoir qui soulève.’ Dan gaat de schrijver voort met een ontleding van het Russische communisme waarin hij geenszins een ondergangsverschijnsel ziet maar veeleer een ontzettende inspanning, waarmee de Sowjet- | |
| |
Unie haar economische moeilijkheden worstelend tracht te overwinnen. Het socialisme zou bij ons in Frankrijk, meent hij, een zachtere en liberalere vorm aannemen. Deze houding van Bataille wordt door vele Franse intellectuelen gedeeld en o.m. door André Gide die, ofschoon hij de communistische partij sedert lang verlaten heeft, ook weigert zich bij de anti-communisten te scharen.
Terwijl er in Frankrijk maar alleen spraak is van een ‘littérature engagée’, moet men de individualisten bewonderen, die weigeren zich aan een partij te hechten en een nuchtere onthouding boven een blinde verplichting stellen. Ze schijnen zich echter van de ontoereikendheid van hun houding wel bewust te zijn en pogen te vergeefs er uit los te raken. Laat ons maar die ijdele pogingen om een vierde macht op te richten, als voorbeeld geven.
Op het strict-litteraire gebied heeft men in het begin van dit jaar 1948 geen enkele beweging of probleemstelling zien opduiken, die vermelding verdient. De existentialistische furore schijnt te bedaren en na het schitterende debat van verleden jaar over het wezen der litteratuur, geven de jongste nummers van ‘Les temps modernes’ slechts documentaire studies, o.m. over Italië. De teleurgang van de naoorlogse ‘chapelles littéraires’ gaat samen met het opnieuw optreden van vooroorlogse grote schrijvers, die wegens hun houding tijdens de bezetting de pen hadden moeten neerleggen. Henry de Montherlant, die zich nochtans sterk gecompromitteerd had met zijn vermaarde ‘Solstice de Juin’, waarin hij de intrede van de Duitse troepen in Frankrijk op een lyrische en lovende wijze beschreef, stelde zo pas te Parijs enkele van zijne jeugdhandschriften en biographische documenten ten toon. Zijn laatste roman ‘Le maître de Santiago’ brengt niets nieuws aan de dag: het is nog steeds hetzelfde Spaanse romantisme, de verering van een doelloze heldenmoed, die van de conquistador of van de condottiere. Evenmin valt vernieuwing aan te stippen bij Giono, wiens laatste roman ‘Noé’ de critici onverschillig schijnt te laten. De aandacht is meer op de sociale vraagstukken en op herdenkingen gevestigd: verjaardag van 1848, verjaardag van Chateaubriand, waarvoor de plechtigheden reeds voorbereid werden. Ook in de film is het romantisme op het eerste plan van de actualiteit gekomen. Jean Cocteau heeft zopas Victor Hugo's Ruy Blas verfilmd. Een dergelijke adaptatie van ‘L'Aiglon’ was een tiental jaren geleden totaal mislukt omdat men de integrale tekst van Eduard Rostand had willen handhaven. Cocteau heeft resoluut Hugo's tekst door zijn eigen proza vervangen en het lyrisme van de woorden in een lyrisme der beelden getransponeerd. Over het algemeen meent men dat Cocteau in die
transpositie geslaagd is. Jean Marais die de rol van Ruy Blas vertolkt, wekt de bewondering van het publiek door zijne lichamelijke prestaties. Men ziet hem aan het gewelf van een kerk hangen, met zijn paard van een toren springen, enz. De romantische buitensporigheden van Hugo's woord zijn in uitgebeelde acties overgezet. Maar Hugo's werk komt er niet verheerlijkt uit, want van zijn stijlprestige beroofd laat het drama de onwaarschijnlijkheid van de situaties ten volle blijken. Het is niets meer dan een kinderachtige historie door circuskunsten onderbroken. De film geldt hier als een soort van literaire test, die de kwaliteiten en tekorten van Hugo's toneel duidelijk in het licht stelt.
| |
| |
Onder de pogingen die gedaan werden om de techniek van de moderne kunst aan de meesterwerken van het verleden aan te passen, moeten wij de prenten vermelden die door Roger Vieillard in Parijs ten toon gesteld werden; ze zijn een illustratie bij Descartes' ‘Discours de la Méthode’. Ze leren ons niets over Descartes maar wel veel over het uitdrukkingsvermogen van de moderne abstrakte kunst. Zoals Cocteau zich inspant ons de eloquentie in beelden zichtbaar tegenwoordig te stellen, probeert Roger Vieillard de meest abstrakte gedachte te visualiseren. De vermaarde zin ‘Je pence donc je suis’ heeft hem het beeld geïnspireerd van een man, wiens houding aan die van Rodin's Denker herinnert. Doorheen zijn lichaam ziet men de benen en de krachtige spieren De doorzichtigheid van dat lichaam betekent dat de denker zich zelf volstrekt kent. Het gelaat is slechts een wit en ledig ovaal opdat men zou weten dat het hier om een onpersoonlijk ‘ik’ gaat. Het bovenste gedeelte van de prent is met wiskundige motieven gevuld. Men vindt hier niets dat kan doen terugdenken aan de conventionele prenten waarmee de houtsnijders van de achttiende eeuw de grote Encyclopedie illustreerden. Het is een heel moderne kunst, waarvan het cubisme volstrekt aangepast blijkt te zijn aan Descartes' gedachte, die zo sterk door de wiskunde beïnvloed is.
Het zou echter overdreven zijn te beweren dat de drie laatste maanden geen revelatie gebracht hebben. Onder de jonge naoorlogse schrijvers heeft Louis Martin Chauffier zich onderscheiden met een werk van hoge morele draagwijdte en gekenmerkt door grote soberheid van stijl: ‘L'homme et la bête’. Drie jaar na ‘L'univers concentrationnaire’ van David Rousset, geeft ons Louis Martin Chauffier een andere getuigenis over het leven in de concentratiekampen. Voorzeker zijn er reeds te veel zulke getuigenissen verschenen, maar de meeste hebben ook maar een flauwe litteraire waarde en gelden alleen als documenten. Chauffier is echter, evenals Rousset, iemand, die zich niet tevreden stelt te zien en te beschrijven, maar die vooral nadenkt. Zijn verhaal bevat haast geen beschrijvingen en bestaat meestal uit psychologische ontledingen, en morele beschouwingen. De schrijver toont aan hoe de Duitsers er naar streefden de mens tot de rang van het dier te verlagen. Het vreselijkste was niet de honger, noch de koude, noch de vermoeidheid maar de daden, waartoe de gevangenen gedwongen waren, om aan hun veelvuldige kwalen te ontsnappen en hun arm dierleven te handhaven. Het ergste was niet de honger maar het gevecht onder de gevangenen om een stukje brood meer te krijgen. Het ergste was niet de ziekte maar dat de Franse dokters de toegang tot de ziekenzaal moesten weigeren aan hen die te ziek waren om te kunnen genezen omdat de Duitsers een ontoereikend aantal plaatsen tot hun beschikking lieten. Tegen die stelselmatige pogingen om de mens tot het beest te verlagen, hebben enkele gevangenen met al hun krachten gestreden. De strijd om een mens te blijven: daarin lag hun enige reden tot bestaan. Soms dachten ze dat elke dag die voorbij ging verloren was, aan het leven onttrokken. Na dieper nadenken ontdekten zij evenwel dat die dagen geenszins verloren waren maar dat het leven juist daarin bestond: zich tegen de vernedering te verzetten, en een
| |
| |
mens te blijven. Trots alles, want de gevaarlijkste vijand waren de Duitsers niet maar het wilde beest, dat in ons binnenste leeft. Een van de mooiste stukken van dat boek is dat waarin Chauffier vertelt dat hij Vergilius' gedichten voordroeg onder de slagen van een bewaker. De les die men er uit trekt doet onweerstaanbaar denken aan het woord van Pascal: ‘Toute la grandeur de l'homme est dans la pensée.’
Aan de menselijke conditie in dit leven is ook de pas verschenen roman van Marcel Brion gewijd. ‘L'enchanteur’ is in een heel andere stijl geschreven dan het voornoemde werk van Chauffier. Hij laat ons in een dromenwereld ontvluchten, een fantasiewereld waarvan Marcel Brion zoals Alain Fournier de toversleutels schijnt te bezitten. De tovenaar waarvan Brion de historie vertelt is niemand anders dan de welbekende Merlin, die, zijn onsterfelijkheid moede geworden, een mens wilde worden en zich als illusionist in een circus heeft geëngageerd. Hij heeft gedacht dat men, om van het geluk waarlijk te genieten, ook soms ongelukkig moest kunnen zijn en dat ware liefde enkel gegeven is aan degenen die sterven. Maar hij ondervindt spoedig de menselijke onmacht, want sedert hij een mens geworden is, heeft hij zijn toverkrachten verloren en is niet meer in staat de mensen die hij lief heeft van het ongeluk en de dood te redden. De conclusie die hij er uit ophaalt is dat ieder in de staat moet blijven waarin God hem geschapen heeft. De mens moet een mens blijven en de pure geest een pure geest. Het fantastische en tevens philosophische thema van Brion's roman, dat de wetten van onze menselijke staat in het licht stelt, toont zekere verwantschap met een roman van Simone de Beauvoir ‘Tous les hommes sont mortels’. In die roman (in het begin van het verleden jaar verschenen) was ook spraak van iemand die zijn staat veranderd had, t.w. een man die de onsterfelijkheid verworven had na een toverdrank ingenomen te hebben. Zijn ervaring, al was ze de tegenovergestelde van die van Merlin, lukte hem echter niet beter. Brion deelt niet de bittere wanhoop van de existentialisten, en bezit ook poëtische gaven en een verbeeldingsvermogen, die hem toelaten het fantastische thema met meer succes te ontwikkelen dan Simone de Beauvoir en J.P. Sartre.
Laten we dit overzicht besluiten met enkele woorden over de tijdschriften. Hun onkosten verhogen aanhoudend, hun prijs stijgt voortdurend en dit doet het aantal van de kopers en abonné's verminderen. ‘Poésie '48’ verdwijnt wegens financiële moeilijkheden. Het had goede medewerkers maar het grote publiek stelt altijd minder belang in poëzie dan in algemene cultuur. Daarentegen is in deze laatste maanden een nieuw tijdschrift onstaan ‘Présence africaine’, waarvan het tweede nummer een ‘Réponse à une enquête sur le mythe du nègre’ bevat, evenals novellen van zwarte schrijvers. Op het ogenblik dat Frankrijk zal ophouden een koloniaal rijk te zijn om een volkeren-unie te worden, komt ook de medewerking van Franse kleurlingen aan het Franse litteraire leven voor 't eerst tot uiting.
|
|