| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Prof. Dr. A. van Loey: Middelnederlands Leerboek. - Uitg. De Sikkel, Antwerpen. - 357 blz. Prijs: 360 frs.
Het ‘Middelnederlands Leerboek’ van Prof. Dr. A. Van Loey, hoogleraar in de Nederlandse philologie aan de universiteit te Brussel, wil in een leemte voorzien: het wil een oefenboek ter beschikking van studenten stellen, waarin ze zich, onder de leiding van hun professors, en door eigen vlijt, speurzin en persoonlijk werk, in de studie en de kennis van het Middelnederlands in ruime mate en op verscheiden wijze zouden kunnen oefenen en bekwamen. Het bestaat uit twee delen; het eerste, minder omvangrijke, bevat uittreksels uit werken, die gewoonlijk tot de letterkundige geschiedenis worden gerekend; het tweede, ambtelijke documenten in den ruimsten zin van het woord. Hieruit blijkt, dat het eerste en voornaamste doel van dit leerboek wel is: de studie van de taal zelf. Uit alle gebieden van het Nederlands werden dan ook stukken opgenomen en chronologisch gerangschikt in de orde niet van het ontstaan van een werk, maar van het afschrift dat wordt medegedeeld. Zo is dit boek hoofdzakelijk het werk van een dialectoloog, die de kennis van de taal op zich zelf, in haar ontstaan en in hare ontwikkeling uit de dialecten, bij zijn studenten wil bevorderen; wat trouwens ook studenten in de letterkundige geschiedenis slechts ten goede kan komen. Ook zij behoeven een grondige kennis van de Middelnederlandse dialecten, om de dialectische kleur van een handschrift te kunnen herkennen en daaronder eventueel de oorspronkelijke taal te onderscheiden.
Doch ook op het belang van den inhoud werd gelet. Zo werden in het ambtelijk deel bij voorkeur zulke documenten opgenomen, die ons ook iets leren omtrent gebruiken, wetten, instellingen, geschiedenis, enz. In het literaire deel werd gelet op den graad van moeilijkheid, met een paar gemakkelijke teksten; op de mogelijkheid tot emenderen; op de vergelijking met oudfranse of Latijnse voorbeelden of van verschillende versies onderling; op de behandeling van belangwekkende philologische problemen; en van eigenaardige Middeleeuwse wetenschap. In een beknopte inleiding voor elk deel wordt gewezen op de eigenaardige moeilijkheden, waarmede bij de studie van de taal dier documenten dient rekening gehouden. Aan ieder stuk gaat dan nog een inleidende nota vooraf over het handschrift, de uitgave(n), de bibliographie, de taal en wel eens over een paar bijzonderheden die opheldering behoeven. Verklarende aantekeningen ontbreken doorgaans, omdat dit boek een oefenboek wil zijn. Een glossarium aan het slot is beperkt tot het hoogst noodzakelijke: tot wat in het Middelnederlands Handwoordenboek niet of niet voldoende is verklaard. De grootste zorg werd besteed aan de teksten zelf, die niet dan volgens uitstekende uitgaven werden opgenomen en waar doenlijk nog eens op het handschrift gecollationeerd. Ook maakt het geheel den indruk van in dit opzicht uitstekend verzorgd werk.
Ik wil hier niet opnieuw gaan napluizen, of misschien toch nergens geen verkeerde lezing, geen drukfout is ingeslopen. Ik blijf bij enkele algemene opmerkingen, die niet zozeer als critiek zijn bedoeld, dan wel als uiting van mijn persoonlijke bezwaren tegen dit leerboek.
Die bezwaren gelden vooral de literaire teksten. Nergens is het aesthetisch standpunt ook maar enigszins bepalend geweest voor de keus der opgenomen fragmenten; men zou zelfs menen, dat het opzettelijk werd uitgesloten. Nu vrees ik, dat, wanneer men
| |
| |
uit de literatuur stukken aanbiedt, die weinig of geen kunstwaarde bezitten, maar tot gans andere doeleinden moeten dienst doen, er bij de studenten zekere vooroordelen worden aangekweekt tegen het literaire kunstbezit. Te vaak wordt de keus naast het belang voor het dialect bepaald door de betekenis voor de geschiedenis, of meestal zelfs voor de folklore of voor andere curiosa, die met literatuur niets te maken hebben.
Zo krijgen wij lange uittreksels uit Jan Yperman, over de chirurgie en de medecine van dien tijd, uit de Natuurkunde des Geheel-Als, waarvan de samensteller een nieuw handschrift, thans bewaard te Upsala, heeft leren kennen, waaruit hij zijn fragmenten meedeelt; uit der Mannen ende der Vrouwen Heimelycheit, uit Sidrac, enz.; wat alles moet dienen ter vergelijking met Ch.V. Langglois, La connaissance de la nature et du monde d'après des écrits français à l'usage des laïcs. (Paris, 1927). Doch waartoe enkele losse passages weinig geschikt zijn, zonder de uitgaven zelf, waarin dit toch ook wordt uiteengezet.
Verder, fragmenten uit geschiedkundige werken: uit Spieghel Historiaal, uit V. Velthem, uit Jan van Heelu. Van den Reinaert wordt de proloog medegedeeld: wij begrijpen dat het hier gaat om de discussie over een philologisch probleem, maar het lange uittreksel dat volgt is ook weer vooral folklore. Uit Beatrijs worden een paar onverschillige bladzijden aangehaald, en te midden van een episode afgebroken: misschien is hier het probleem der XIIII jaar bedoeld.
Het wil mij voorkomen dat een keus van ook literair mooie passages de andere doeleinden niet in den weg zou staan; vooral daar het ambtelijke deel hiertoe ruimschoots gelegenheid kon bieden. Indien bij de keus uit de literatuur wat minder, of geen rekening werd gehouden met folklore en andere curiosa, zou er wat meer ruimte overblijven voor fragmenten die de studenten kunnen oefenen in waarlijk philologische opsporingen en problemen, zoals die in de literatuurgeschiedenis worden gesteld. Zo zouden zij ook beter ingewijd worden in literaire aangelegenheden, wat hierbij toch hoofdzaak is, en zelfs in de cultuur, die toch nog wat anders is dan folklore. Ik vrees dat, door het aanbieden van fragmenten uit de letterkunde, de studenten gans verkeerde begrippen worden bijgebracht over literatuur en zelfs over cultuur van onze Middeleeuwen.
Uit Van Maerlant zelf krijgen wij dus slechts één enkel fragment: dat door Prof. V. Loey vroeger werd uitgegeven, en dat blijkbaar dienen moet voor de discussie van een drietal uitdrukkingen, waarin hij in zijn uitgave belang had gesteld.
Maar dan konden uit de Strophische Gedichten heel wat aesthetisch mooie passages worden medegedeeld, die nog meer tot zulke discussies aanleiding geven en Van Maerlant tevens langs een betere zijde van zijn talent laten kennen. Van Hadewijch komt er niets voor: om het even. Maar ook niets uit Lutgart. Dit werk nu is om verscheidene redenen merkwaardig genoeg: vooreerst omdat het een voorbeeld is van zuiver jambische versmaat; verder omdat juist daardoor de studie van de taal, van syncope, enz., een vasten grondslag krijgt; dan nog, omdat juist over de taal wordt getwist: is het Limburgs? is het Brabants?
Ik zou aldus kunnen voortgaan. Maar gezegd wordt dat liefst uittreksels worden gegeven uit afschriften, die niet te ver van den tijd van ontstaan van het werk zelf verwijderd zijn. En de uittreksels dan uit Sinte Brandane? zelfs uit den Reinaert, en uit Jan van Heelu? Waarom dan juist niets uit de door Prof. Scharpé gepubliceerde fragmenten van Veldeke's Sint Servaas, die immers nog uit de XIIe eeuw zouden dateren? Zo ware toch ook Veldeke vertegenwoordigd, met authentisch Limburgs; nu krijgen wij alleen een uit het Diets vertaalde preek uit de Limburgsche Sermoenen. Waarom dan ook niets uit het werk van Martijn van Torhout, uit zijn Vanden Levene ons Heren b.v., waarvan het handschrift, zoal niet door den dichter zelf geschreven, ten minste in zijn klooster te Eename en nog in zijn tijd is tot stand gekomen; dat bovendien gelegenheid verschafte tot zeer interessante philologische onderzoekingen en problemen. Waarom verder voor het éne uittreksel uit Ruisbroec hs. F gevolgd, terwijl toch hs. A nog te Groenendaal zelf was aangelegd en dan ook veel beter den stand van Ruusbroec's taal weergeeft, dan het latere afschrift F? Waarom ook weer niets uit Lutgart, waarvan het zorgvuldig geschreven handschrift,
| |
| |
zo geen autograaf, zeker nog uit den tijd van den dichter stamt?
Zo kon ik mij niet losmaken van den indruk, dat dit leesboek te zeer de persoonlijke opvattingen en bemoeiingen van den samensteller verraadt; zodat ik vrees, dat andere professoren er enigszins tegen zullen opzien om het als oefenboek te gebruiken, des te meer, daar het voor een oefenboek zo duur is.
Ik veroorloof mij nog een paar losse aantekeningen. Bij de Limburgsche Sermoenen had ik mijn antwoord op J.M. Schaly in Tijdschrift voor Nl. Taal- en Letterkunde (1944) gaarne vermeld gezien: dit antwoord sluit het debat.
Bij Dirc van Delft mag het wel enigszins verwonderen dat de samensteller de volledige uitgave van de Tafel vanden Kersten Ghelove door P.A.M. Daniël (1937-38) niet schijnt te hebben gekend: hij vermeldt ze althans niet. De bibliographie bij het begin is eerder bedoeld als een lijst van afkortingen. Hoe weinig het aesthetische standpunt den samensteller heeft geïnteresseerd, moge blijken uit het feit, dat geen enkele der grotere geschiedenissen van onze letterkunde wordt vermeld, buiten J. Te Winkel's Ontwikkelingsgang; de reden is alleen, dat Te Winkel ook gewoonlijk de handschriften en fragmenten van de besproken werken meedeelt.
Gaarne doe ik hulde aan de vlijt en de zorg waarmede dit leerboek werd samengesteld: zodat het een veiligen grondslag kan bieden voor wetenschappelijke studie. In deze bespreking ziet de samensteller dan ook een antwoord op zijn twijfel of de keuze der in dit boek aangeboden teksten wel iedereen zal bevredigen. Hij moge zelf onderzoeken, of een harmonieuze vereniging van zijn standpunt met het aesthetische en het literair-historische niet meer voldoening zou geven.
Prof. Dr. J. VAN MIERLO.
| |
Jozef Versou: Nieuwe Reis naar Utopia. - Uitg. Artes Brussel. 128 blz.
Deze prozabundel bevat drie verhalen en een voorbericht van een proletarische schrijver, die manmoedig voor zijn kommunistische overtuiging uitkomt. De titelnovelle handelt over een reis naar een denkbeeldige staat, waar, dank zij de toepassing van streng collectivistische principes, geluk en welstand heersen. Feitelijk is het een essay, dat in zijn soort niet oorspronkelijk en snedig genoeg is om indruk te maken. De schets ‘Je Beeld, Wies’ is zeer zwak. Daarentegen bezit het verhaal ‘De Vlucht’ wel enige letterkundige waarde; het gaat over een arbeidersjongen, die thuis wegloopt, om niet langer op de fabriek te moeten werken en na een korte zwerftocht wel verplicht is naar de grauwe werkelijkheid terug te keren. De schrijver heeft niet geschonken wat hij mogelijk zou hebben gekund, had hij de volledige uitdieping van zijn figuren niet verwaarloosd, om al het belang op zijn tendenz te leggen. Het puntigste deel van het boek is het ‘Voorbericht’ waarin Versou van leer trekt tegen de Vlaamse schrijvers, zelfs tegen de ‘pseudo-socialisten Lode Zielens en Raymond Herreman’, omdat zij ‘het niet beneden hun waardigheid achtten onder de Duitse bezetting een censuurnummer af te bedelen’. Misschien zijn de namen van een paar ‘echte’ socialisten hem dan nog ontgaan! Waar hij zegt dat in de Vlaamse letteren het ‘liefst orthodox katholicisme voor het succes van een schrijver in onze gewesten nog steeds zeer gewenscht’ is, moeten wij hem te leur stellen. Het zijn de kanunniken van een andere kerk die bij voorkeur op de prebenden van de staat mogen teren.
André DEMEDTS.
| |
Zo was de fée! M.E. Tralbaut: Zó was de Fée. - Uitg. Fr. De Backer, Antwerpen 1947.
Zijn wij allen niet medeplichtig aan het onrecht dat een der grootste levende schrijvers van ons land werd aangedaan?
Sedert de dag der bevrijding tot aan zijn dood in Januari '47 was er een onderzoek tegen Felix Timmermans ingesteld, mocht hij zijn huis niet meer verlaten en stond zijn bezit onder dwangbeheer...
Waarom zijn de honderdduizenden, die hem gelezen en van zijn boeken genoten hebben, niet in een massa-betoging voor hem opgekomen? Wie heeft er geroerd in de Raad der Kroon, in Kamer of Senaat? Senator Baur had gelijk toen hij in zijn rouwbeklag schreef: ‘het zal ons knagen, jarenlang, dat wij niet tijdig hebben kunnen optreden, niet méér hebben kunnen bereiken
| |
| |
dan dat het lááatste niet zou worden begaan aan een uitmuntende collega!’
Die gewetenswroeging van de senator voelen wij allen en het wil mij voorkomen dat zij enigszins verlicht wordt bij het lezen van het eerlijk, dapper, menselijk en goed boek dat Mark Edo Tralbaut over Felix Timmermans geschreven heeft. Er is dan eindelijk een getuige opgestaan uit ons geslacht! Met de geselroede van zijn woord heeft hij de lasteraars en de vervolgers uit elkaar geranseld.
Wanneer over drie honderd jaar de mensen met eerbied zullen spreken over Timmermans, zoals wij het thans doen over Hooft of Vondel, dan zullen zij niet meer begrijpen hoe het mogelijk was dat het gezag van zijn land de werktuigen vond om te straffen en desnoods te vernietigen wat zijn schoonste sieraad was. Want na Charles de Coster en Emile Verhaeren en naast Maurice Maeterlinck, bezat België geen gezagvoller geestelijk ambassadeur dan Felix Timmermans. Zijn boeken verschenen en verschijnen nu nog in twintig verschillende talen. Over alle grenzen, onder alle volken verkonden zij de schoonheid van het vaderland, het specifieke van onze eigen aard.
Het boek van Tralbaut zal voor het nageslacht een historisch document blijven waaruit te leren valt hoe de massa-psychose ontstond die van de beminnelijkste gevoelsmens, van de meest gevierde schrijver in zijn eigen stad, die alles aan hem te danken had, een verdachte en een verrader maakte. Voor wie het werk, ‘Psychologie des foules’ van de Franse wijsgeer en socioloog Gustave Le Bon kent, is dat alles normaal in zijn verloop gegaan. Minder normaal is echter het feit dat een Vlaams schrijver, een collega van Timmermans in de Koninklijke Vlaamse Academie, zijn voornaamste aanklager en zijn meest verwoede vervolger is geweest.
Tralbaut gaat dan ook ongenadig tegen hem te keer. Hij noemt hem niet, en het was ook niet nodig, maar met de titels die hij krijgt in het boek kan hij het in alle eeuwigheid stellen. Het gaat er van ‘gereïnkarneerde Alva’, ‘bloedkanselier van de Vlaamse letteren’, ‘grove Brusselse potsenmaker’, ‘onverzadigbaar groot-inkwisiteur met jakhalzenvraatzucht en hyena-gulzigheid’, ‘schaduwvrezende sufferd die onder de mom van patriotische epuratiekoorts zijn wraakdronken helhonden los liet op zijn reeds door Hein met de zeis gebrandmerkt slachtoffer’.
Uit deze woordvoorraad moge men echter niet afleiden dat het hier gaat om een pamflet van tijdelijke aard. Neen, dit boek van 318 bladzijden is méér en beter. Het is eerst en vooral als verdediging van Timmermans bedoeld, maar het brengt tevens een omstandig relaas van Tralbaut's dertig jaren vriendschap met de grote schrijver en het wordt een fijne ontleding van de mens, de kunstenaar en zijn werk.
Levendig is de voorstelling steeds. Ze begint met de begrafenis op die ijzige winterdag, 28 Januari '47. Lier mokt en kent zijn schrijver niet meer. Een gardevil, die in een concentratiekamp gezeten heeft, vertikt het aan een pater de weg te wijzen naar het sterfhuis. Geen vlag halfstok aan enig huis of openbaar gebouw. Drommen van vreemdelingen trekken door de straten en vullen de Sint Gommaruskerk. Zo, uit het actueel gebeuren, groeit geleidelijk het verder betoog.
Het ongeluk van Timmermans was eigenlijk zijn beroemdheid. Lang voor het naziregiem had hij in alle hoeken van Duitsland lezingen gehouden. Duizenden en duizenden kenden hem van aanzien, dweepten met zijn geschriften. Goebbels had ongevraagd en ongewenst een radio-rede over hem gehouden. Naijver deed de lastertongen in België loskomen. Er werd verteld dat hij door Hitler ontvangen was geweest, wanneer hij integendeel uitsluitend de gast was van onze gezant, burggraaf Davignon te Berlijn of van onze consuls in andere steden. Toen de bezetting begon werd zijn drempel versleten door duitse officieren en soldaten, die om zijn handtekening kwamen vragen in een zijner boeken. Dan gebeurde ten slotte de wurgende berenomhelzing, die Rembrandtprijs heette. Wat kon de arme Timmermans tegen die begankenis van Duitse soldaten doen? Er kwamen na de bevrijding ook Britten, Zwitsers en Australiërs. Hoe kon hij die Rembrandtprijs ontlopen? Hij had er van te voren niets van geweten, hij werd vooraf niet gepolst of geraadpleegd, er had geen enkele bespreking of briefwisseling plaats gehad, men had hem niet om zijn akkoord gevraagd. Hij kon weigeren natuurlijk, doch wat zouden de gevolgen geweest zijn? De partijman- | |
| |
nen zouden hem dat niet vergeven. Onderduiken dan? Maar hoe zou hij gescheiden van zijn familie hebben kunnen leven; en wanneer men hem ontdekte werd het: concentratiekamp. Zo is Timmermans tegen zijn zin het slachtoffer geworden van duitse opdringerigheid met al de gevolgen van na de bevrijding.
Maar ge moet in het boek van Tralbaut het monoloog lezen dat het slachtoffer bij deze gelegenheid hield. Het is een onbetaalbaar stuk in de zuiverste Pallieter-stijl.
Het kwam voor hem neer op een artistieke manifestatie die slechts plaats greep op een minder verkieslijk ogenblik. Zo werd er door de meeste mensen te dien tijde ook over gedacht.
Aangrijpend zijn de bladzijden waar wordt verhaald over de hartkwaal van de schrijver en de opvolgende crisissen die hij kreeg en die grotendeels veroorzaakt werden door de emoties, die zijn al reeds geschokt gemoed te verduren had. Het Mechels krijgsauditoraat stuurde twee jaar lang geregeld een medicus naar zijn huis om vast te stellen of hij nog niet kon onderhoord worden. Een huiszoeking door de Veiligheid vond plaats tijdens een van zijn hartcrisissen.
In die atmosfeer werkte Timmermans nog aan zijn laatste roman, ‘Brouwer’ en ontstonden de ontroerende gedichten van ‘Adagio’, zijn zwanezang.
Op de avond toen hij stierf werd te Bern zijn opera ‘De Kerstmissater’ gekreëerd, waarvoor de Zwitserse komponist Walther Furrer de muziek leverde. Met zijn gezin zou hij de radio-uitzending beluisteren. Doch een nieuwe en laatste crisis trad in. De dokter in allerijl ontboden kon nog een inspuiting geven die rust bracht. Kort na middernacht zag zijn dochter die bij hem waakte hem lichtelijk bewegen; hij fluisterde nog: ‘o dat is goed...’, legde het hoofd terzijde en ontsliep.
Met deze en andere herinneringen aan de Fée, die een tijdsruimte van dertig jaar overspannen, heeft Tralbaut een duurzaam monument aan zijn grote vriend opgericht. Hij heeft hem van alles wit gewassen en men begrijpt hoe hij verontwaardigd, aan het eind van zijn geschrift, het woord van Cicero citeert: ‘Hoe lang nog zullen wij dit alles dulden?’
Met dit boek heeft hij ons aller losgeld betaald.
Jozef MULS.
| |
Tekst-uitgaven uit Nederlands en vreemd taalgebied
De maatschappij Wereldbibliotheek (Amsterdam) heeft voor kort een Zuidnederlandse sectie gesticht, die haar zetel heeft gekozen in het Van Ommerenhuis, Lange Koepoortstraat, te Antwerpen. De jongste maanden bracht zij een reeks tekstuitgaven uit de Nederlandse literatuur en vertalingen uit vreemde literatuur op de markt, die vermelding verdienen. Nico Van Suchtelen vertaalde Shakespeare's Hamlet (prijs 45 fr.). De aantekeningen ter verklaring van de tekst sluiten meestal aan bij de critische Engelse uitgave van Edw. Dowden, bedoelen niet aan een wetenschappelijke exegese te voldoen maar wel eenvoudig de lectuur te vergemakkelijken. In dit opzicht zijn ze geslaagd, al had men ze af en toe wat uitvoeriger gewenst. Het belangrijke werk van J.J. Rousseau ‘Du Contrat Social...’ wordt aangeboden in de vertaling van René Van Westervoort: ‘Het Maatschappelijk Verdrag of Beginselen van Staatsrecht’. Men vraagt zich af welk het nut van zulke vertaling in het Ndl. kan zijn. In ons land - en ook waarschijnlijk in Nederland - is iedereen, die over voldoende geestelijke en wijsgerige vorming beschikt om Rousseau's geschrift compleet te assimileren, voldoende met de Franse taal vertrouwd om het in deze, zijn oorspronkelijke, taal te lezen. In zijn inleiding tracht de vertaler het werk van Rousseau in zijn tijd te situeren en de zin ervan te bepalen. Zonder voldoende te wijzen op de fouten en tekorten die het werk van wijsgerig standpunt uit kenmerken, beschouwt hij het als ‘het credo der vrijheid in het algemeen en als de belijdenis der burgerlijke vrijheid in het bijzonder’. Hij had er niettemin goed aan gedaan op de zwakke plekken van Rousseau als ‘denker’ te wijzen en duidelijker te laten uitschijnen dat zijn waarachtige grootheid overal elders dan in zijn wijsgerig vermogen te zoeken is. Enkele aantekeningen achteraan lichten moeilijke passages toe.
De Nederlandse vertaling van ‘De Lof der Zotheid’ van Erasmus door Mr. Dr. J.
| |
| |
B. Kan beleeft reeds haar elfde druk. Deze verzorgde herdruk heeft ook thans nog kans op een ruime verspreiding. De rond de 500 ophelderende, bondige aantekeningen van Dr. A.V. Kan kunnen de meeste voldoening schenken. De inleiding lijkt ons evenwel wat kort: de figuur van Erasmus in haar tijd en vooral de plaats van de Lof der Zotheid in de tijdsliteratuur verdienden wel wat uitvoeriger te worden belicht.
‘De “Gesprekken” van de Chinese denker en godsdienststichter Confucius werden, in het Nederlands overgebracht door W.A. Tick-Lugten naar de wetenschappelijke tekstuitgave van de Engelse sinoloog Arthur Waley. De vertaling wordt voorafgegaan door een uitvoerige inleiding over het Chinese maatschappelijke leven, over Confucius in zijn milieu en tijd, over de betekenis van de voornaamste door hem gebruikte termen, de schriftelijke overlevering van zijn ‘Gesprekken’, het ritueel, de interpretatie, enz. enz. Wetenschappelijke beoordeling over Waley's studie en tekstuitgave worde best den sinologen overgelaten. Maar het staat vast dat alle belangstellenden in Chinese cultuur en bijzonder in de leer van Confucius overvloedige gading vinden in dit ernstige werk. Een ‘voorwoord’ in los-essayistischen trant werd bezorgd door J. Poortenaar; het bevat beschouwingen over Oosterse en Westerse cultuur, Chinees volkskarakter, Lau-Tze en Confucius, die hier en daar boeiend, elders weer te gemeenplaatselijk-rhetorisch zijn.
Een mooie en nuttige uitgave is die van het Hooglied, het magnifieke poëem uit de Bijbel, opnieuw naar de versmaat van het oorspronkelijke uit de Hebreeuwse grondtekst in het Nederlands overgebracht door R.J. Spitz. Deze vertaling gaat vergezeld van een uitvoerige inleiding, waarin met uitgebreide kennis van de Hebreeuwse poëtiek en cultuur over de historische situering in de interpretatie van dit zo mooie gedicht wordt gehandeld. Aesthetische waardering wordt niet vergeten.
Op het gebied van de nederlandse letteren publiceerde Dr. Arnold Saalborn een uitgave van het toneelspel ‘Den Spiegel der Salicheyt van Elckerlyc’, van inleiding en (al te!) sobere taalkundige aantekeningen voorzien. In derde druk verscheen een uitgave van het ‘Wilhelmus van Nassouwe’ met tekstverklaring door Dr. P. Leendertz Jr., beschouwingen over de melodie van Casper Höweler, alsook een toonzetting voor koren door G. Van Vladeracken. Voor enkele jaren bezorgde de Gentse hoogleraar Prof. De Keyser een geannoteerde en ingeleide uitgave van het te weinig gekende middeleeuwse ridderverhaal van de ‘Borchgravinne van Vergi’ in de Klassieke Galerij. Thans zendt hij bij de W.B. een omwerking van deze novelle voor het toneel in het licht. Deze bewerking werd geschreven ten dienste van de ‘Ghesellen van den Spele van 's Gravensteen’, wier opvoeringen in het oude Gentse burgslot reeds zo menig kunstwerk uit de middeleeuwse toneelliteratuur voor het moderne publiek genietbaar hebben gemaakt. De tekst van deze toneelbewerking wordt zonder aantekeningen afgedrukt. Enkele mooie houtsneden van Luc. De Jaegher versieren dit smaakvol uitgegeven werkje.
Dr G.L. Funke publiceerde de tot dusver onuitgegeven ‘Briefwisseling’ tussen Multatuli en zijn grootvader George Lodewijk Funke (1836-1885), die een lange tijd Multatuli's uitgever en intieme vriend was. De briefwisseling loopt van 1871 tot 1885. Uit een geheel van 455 brieven van Dekker en 258 van Funke werd een keuze gedaan en de meeste brieven worden slechts fragmentair afgedrukt. In strict-litterair opzicht brengt deze brieven-uitgave weinig nieuws: als bijdrage tot de kennis van de artistieke figuur van Multatuli is haar betekenis zeer gering. Maar ze is een boeiend psychologisch document, dat ons eens te meer het erg gecompliceerde karakter en menig aspect van de menselijkheid van Dekker reveleert. Verder werpt ze hier en daar licht op de letterkundige verhoudingen en waarderingen van de tijd, waarin Multatuli leefde. Na de belangrijkere publicaties van brieven door Dr. Julius Pée en door Mevr. M. Douwes Dekker-Hamminck Schepel zal deze aanvullende brievenuitgave van Dr. G.L. Funke door de belangstellenden in Multatuli met genoegen worden ontvangen.
***
Bij de uitgeverij ‘De Vlijt’ (Antwerpen) verscheen een bijdrage tot de studie van onze middelnederlandse literatuur, die vooral de
| |
| |
specialisten op dat gebied belangstelling inboezemen zal: de eerste phototypografische reproductie van het Beatrijs-hs. in zijn oorspronkelijke tekst. Deze diplomatische uitgave is een kostbaar document en nuttig werk-instrument. Ze werd bezorgd door Dr. A.L. Verhofstede, die ook een korte inleiding en de verklarende aantekeningen op de tekst voor zijn rekening nam. Verder bevat dit boek een belangrijke studie van J. Van Mierlo S.I. over de al of niet oorspronkelijkheid van de Beatrijs (vrs. 865-1038). Volgens hem is er ‘geen enkele reden, laat staan afdoende reden, om het slot als een later toevoegsel te beschouwen’. Dr. G.I. Lieftinck geeft een paleografische beschrijving van het handschrift en ten slotte bezorgt Dr. Rob. Roemans een uitgesponnen critische bibliografie, waarin alle uitgaven en bewerkingen ván en studiën over de Beatrijs worden vermeld. Het boek werd zeer smaakvol uitgegeven en kost 75 frs.
Alb. W.
| |
Charlotte Lilius: Dat wat blijft. - Vertaald door Dr. A. Schroeder. - Uitg. Het Kompas, Antwerpen, 1947 (De Feniks Reeks VI.) 203 blz.
In dit boerenverhaal dat zich in Finland afspeelt vindt men al de elementen terug die het genre populair maakten. De zoon van een arbeider peilt naar de betekenis van het leven en zoekt zijn weg doorheen revolutie en oorlog om langzaam tot boer te groeien. Schoon leven is het doel en na alle tegenslagen blijft de opgave: plichtvervulling. Het verhaal ontwikkelt zich tamelijk onregelmatig en wordt af en toe onderbroken door romantische bespiegeling en belering, soms wat ouderwets in de uitdrukking. Schone woorden verheerlijken het boerenleven, de traditie en het nationaal verleden terwijl het onvermijdelijk heidens kleurtje niet ontbreekt. Maar de frisse sfeer van het verhaal, het simpel optimisme en vooral de kunst om de vertelling op een breed plan te houden, maken ook van dit boek vlotte ontspanningsliteratuur zonder meer. Een germanisme als ‘De Berkenhof’ had wel mogen vermeden worden.
Joos FLORQUIN.
| |
Iwan Toergeniew: Eerste Liefde. - Vertaald door Aleida G. Schot. - Uitgeverij Contact, Amsterdam, 1946. (De Onsterfelijken Miniaturenreeks) 128 blz. geb. 45 frs.
Een zestienjarige jongen die met zijn ouders op een buitenhuis verblijft wordt verliefd op het volwassen meisje Zinaïda, die zich met haar moeder, een twijfelachtige prinses, in de buurwoning komt vestigen. Met de romantische bewogenheid van zijn ouderdom groeit in de jongen de verering voor de frivole en geheimzinnige jonge vrouw, die te midden van haar vast groepje aanbidders naïef en doortrapt met het leven speelt. Op zekere dag ontdekt de jongen dat zijn schone liefde de minnares is van zijn vader en zo wordt hij smartelijk gerukt uit de poëtische sfeer van zijn eerste liefde.
Er zit in deze romantische novelle een lentige speelsheid die vooral gedragen wordt door de vlinderende Zinaïda. Heel het gebeuren wordt gezien door de ogen van een volwassen man die een jeugdherinnering opnieuw tracht in te leven. Hieruit ontstaat de weergave van jeugdige beleving die door latere ervaring wordt aangevuld. De figuur van de vader is sober en diskreet gesuggereerd en het milieu van de Russische bohème wordt met Toergeniew's eigen aristocratische zwier levendig opgeroepen. De eenvoudige taal en klare stijl waarvoor deze Russische schrijver bekend staat, komen uitstekend tot hun recht in deze Nederlandse vertaling.
Joos FLORQUIN.
| |
Zuidafrikaans werk
Na de monumentale en in elk opzicht geslaagde literatuurgeschiedenis van Zuid-Afrika, die Dr. Rob. Antonissen bij de uitgeverij Pro Arte liet verschijnen, misten wij nog een algemene geschiedenis van het Zuidafrikaanse volk. Deze wordt ons geschonken door Dr. F.J. du Toit Spies in het werk ‘Van ons Land Suid-Afrika’ (Uitg. Voorland, Brugge, pr.: 98 frs). Op vulgariserende wijze en boeiend schetst de schr. de ontwikkelingsgang van volk en land, van af de 19e eeuw tot op onze dag. Hij wijdt vooral aandacht aan de politieke, economische en sociale gebeurtenissen, maar vergeet daarbij niet af en toe de ontwikkelingsgang der cultuur, met al de vraagstukken die hij mee- | |
| |
brengt, te belichten. Dit vlotgeschreven en levendige boek moge bij ons volk vele lezers vinden. Een korte lijst van ‘moeilijke woorden’ maakt de lectuur toegankelijker voor lezers die het - trouwens niet zo moeilijke - Afrikaans niet volledig meester zijn.
Van Dr Rob. Antonissen verscheen bij Pro Arte (Diest) een nederlandse bewerking van ‘Tooiings’, een zeer geslaagde roman van de Zuidafr. romancier Mikro, pseudoniem van C.H. Kühn. Deze vooraanstaande en te onzent te weinig bekende romancier heeft getracht een beeld van het psychologische en sociale leven van de kleurling in Zuid-Afrika te schetsen, in de figuur van het naïeve en overgezonde natuurkind: de jonge Hottentot Tooiings. Gezegend met primitieve goedheid en gezond natuurleven wordt hij voortdurend verlokt door het bedorven genot der beschaving, inzonderheid lichte vrouwen en drank. Met scherpe psychologische blik en merkwaardig verhaaltalent tekent Mikro zijn zwerftochten van zonde naar genezing en terug naar zonde, van de barmhartig-liefdevolle naar de slechte vrouw, voortdurend in deze slingeringen beheerst door de liefde tot zijn zoontje David. Op de achtergrond van dit romanwerk ligt de - ook in Europese letterkunde geldende! - antithese tussen natuur en cultuur: enerzijds milde natuurverheerlijking van de primitieve goede mens, anderzijds afwijzende cultuurcritiek. Zodoende is dit werk een interessant document voor wie zich aan sociale toestanden, inzonderheid het kleurlingenprobleem, in Zuid-Afrika interesseert. Maar het is vóór alles een kunstwerk en aldus belangrijk omdat het een zó diep-menselijk en trillend-levend beeld schept van de onrust van ziel en zinnen in de mens van alle tijden, een beeld vol eerlijkste openhartigheid en toch niet zonder adellijke verheffing. De dialoog is een sterke kant van Mikro's werk. Het is wel waar dat er in deze roman te veel wordt gepraat: de primitief heeft een niet te stelpen praatlust. Nu is het juist de bedoeling van Mikro geweest de eigen-geaarde mentaliteit van de primitief, die heel anders is dan de mentaliteit van de logisch-denkende Westerse mens, in de taal weer te geven. Hij doet dit met een merkwaardig talent. Al zijn de talrijke praat-toneeltjes in
het werk dan soms van aesthetisch standpunt uit een belasting op de gaafheid van het kunstwerk, inzonderheid hinderende vertragingen van het episch verhaal, toch zijn ze van psychologisch standpunt uit zeer interessant. Wanneer we dan nog aanstippen dat deze roman als constructie beschouwd wat te zeer in episodes uiteenvalt is al het minder goede gezegd en blijft ons slechts te besluiten dat dit verhaal uit de kleurlingen-wereld een merkwaardig boek is, door Rob. Antonissen met feilloze tact in ons Nederlands omgezet.
Zo pas verscheen het Jaarboek 1947 van de Afrikaanse vereniging van letterkundigen ‘Die Afrikaanse Skrijwerskring’, zoals ieder jaar uitgegeven door de zorg van de secretaris van het Afrikaanse P.E.N.-centrum, onze medewerker Abel J. Coetzee. Dit jaarboek geeft een nauwkeurig overzichtelijk beeld van de groeiende litteraire cultuur onzer Zuidafrikaanse vrienden. Het voorwoord van dit jaarboek wijst, zeer openhartig, op enkele gevaren, die het letterkundig leven in het Zuid-Afrika van thans bedreigen. Wij stippen ze hier aan. Primo wordt gewezen op het dreigend gevaar van de penetratie der Engelse spreek- en schrijftaal in het gesproken en geschreven Afrikaans. Er moet strijd gevoerd worden tegen Anglicisme zowel in de krantentaal als in de literatuur! Maar zeer terecht meent de schrijver van het Voorwoord dat hier de negatieve tactiek der bestrijding niet volstaat, er moet vooral positief gestreefd worden naar een sterke opleving van het ‘Afrikaanse taalgevoel’. Een moderne en juiste taal-opvatting leert dat taal en organisch-natuurlijke expressie is van de hele ziel, niet een kunstmatig product van het denken. Schr. betreurt dan ook dat te weinig Afrikaanse schrijvers hun taal gebruiken met de nodige preciesheid en vooral met die kerngezonde echtheid, als natuurlijke en zuivere expressie van onvervalst Afrikaans-denken-en-voelen. Nochtans, hier ligt voor de schrijvers een groot deel van hun opvoedende taak t.o.v. de jeugd en het hele groeiende volk. Een tweede gevaar is, volgens de Inleider, het overheersen in de poëzie van een kunstmatige geclicheerde schrijftaal. (Het is - tussen haakjes - onze rotsvaste mening dat vele Vlaamse jongere poëzie aan hetzelfde euvel lijdt!) Hier dreigt dus verstarring en moet een proces van taal-vernieuwing plaatsvinden. Dit kan
| |
| |
enkel via de spreektaal gebeuren: ‘Die waarde van die spreektaal, van 'n voortdurende toets aan die spreektaal, is dus dat onnodige verfraaiing en verouderde neersaksel daarmee afgeskud word. 'n Proses van reiniging vind plaas en die stroom van die volle lewe word weer deur die taal gestuur - die taal wat juis so maklik geneig is om te verhard en te versteen’. Derde gevaar is dat de Afrikaanse schrijvers in verhouding tot het Engels te weinig Nederlands werk lezen. Vierde euvel is dat de uiterlijke verzorging van de literaire uitgaven en van de Afrikaanse boeken in het algemeen te wensen overlaat. Dit werkt niet alleen, volgens de Inleider, het bederf van de goede smaak in de hand maar ook het verlies van respect voor het Afrikaanse boek. Ten vijfde en ten laatste verwijlt de schr. uitvoerig bij een laatste gevaar, dat die Afrikaanse letterkundig leven bedreigt: de politieke kliekvorming, die niet alleen het openbare leven der literatuur maar ook de literaire critiek verpest, door dat ze een ‘rustige onbevooroordeelde kritiek’ vaak belemmert. Ruime blik en onbevangenheid gaan verloren, vooroordelen en eenzijdigheid worden gevoed, fanatisme en kwaadwilligheid triomferen. Iedereen weet stilaan - en er werd trouwens ook in ons tijdschrift op gewezen - dat onze huidige Vlaamse letterkunde niet minder dan de Afrikaanse aan dit beschamend euvel laboreert. Verder bevat het Jaarboek 1947 een artikel van Garmt Stuiveling over Van Schendel (een zeer goed stuk!) en vele overzichten: André Demedts schrijft over de Vlaamse letteren in 1946-1947, J.J. Klant (de hier besproken winnaar van de Van der Hoogtprijs) over Noordnederlandse letteren, A.J. Antoniter over de Afrikaanse poëzie, Abel Coetzee over het Afrikaans proza, Gerhard Beukes over het Afrikaans toneel en Anthony Curtis geef een zéér lezenswaard overzicht van de Engelse letteren sedert 1940. Gedichten en toneelschetsen werden opgenomen. Verder vind men
een bibliografie van het Afrikaanse boek van Sept. 1946 tot Augustus 1948 door Dr. P.J. Nienaber. Men kan dit Jaarboek bestellen op het adres der Administratie van de ‘Afrikaanse Skrijwerskring’: Professor A.J. Coetzee, postbus 1176, Johannesburg.
Alb. W.
|
|