| |
| |
| |
† Felix Timmermans
Adriaan Brouwer
12.
Heel dat jaar heb ik in groote klaarte des harten hard, veel en goed gewerkt. Ik moest daarvoor niet bij Rubens wonen! En de liefdewonde ging toe, maar daaronder klopte ze nog. Geen enkele vrouw kon mij nog in vlam zetten. Nu en dan trok ik eens naar den ‘Robijn’, waar de bakker Joos Van Craesbeeck elken avond een gat in den nacht dronk, en kwam stoefen over verkoop, bestellingen, hooge bezoeken en anderen lof. Hij was nog maar altijd aan 't verschieten over het mirakel dat hij een kunstschilder geworden was. Want een mirakel was het inderdaad.
De mannen hadden er lol en leute aan, van hem zoo te hooren stinken. Jordaens, die hem niet kon uitstaan, had er de kneep van weg hem er in 't fijn door te nemen en keuterde hem telkens op, deed hem zingen, stoefen en tracteeren. Ik kon er niet mee lachen. Straks kwam dat verken zat en klam naar huis, en zat zij met den afschuw. En dat is ook een pijn. Ik vroeg nooit naar zijn vrouw, en hij sprak er nooit over. Ge weet familiezaken, daar was hij gierig mee. Ik zei en deed opzettelijk allerlei dingen, die hij thuis aan haar zou voortvertellen. Ik verzon en vertelde moppen en nieuwtjes, stak zoo wat herberggrappen uit. Dat waren mijne stille groeten. Zoo bleef ik wellicht heimweevol in hare dagen voortleven.
Ik zag haar nooit meer, ik wou haar niet meer zien, want ik ken mijn zwakte en mijn slapte, en ik geloof dat zij even weinig moeite deed om mij te zien.
Uit ter oogen, uit ter herte? Neen, zij stond nog in 't midden van mijn hart, als een groote herinnering aan iets dat heel schoon is geweest en dat ik niet door herhaling wou breken. Ik moet er rap bijvoegen, dat het figuurken van Isabel nevens haar kwam staan.
Ik was een zot, die zich zelf met droomen en herinneringen een ander leven opsolferde dan het werkelijke. Als ik niet droom is 't leven voor mij nog geen klets waard. Het sleurt voortdurend menschen in den grond en anderen er op. En waarom? Om wàt te komen doen? Om door de liefde weer altijd en immer meer menschen te kweeken. Want de liefde is niets anders dan een valstrik om kinderen voort te brengen.
En waarom? Waarom? Voor Gods glorie! Wat een schrale oogst!
| |
| |
Elke mensch is een egoïst, zoowel ik als een ander. Soms ben ik kwaad dat ik er ben, als ge al die miserie ziet, bijzonder als ge zelf in de miserie zijt. Dan weer kan ik de lucht kussen voor een ijlen niet, een klad zon, een klad sneeuw op een kiekenkot. Och 't gaat met zijn golven. 'k Versta er niets van en 't is daarom dat ik schilder en verder droom. Ik kreeg het meer in landschappen te zien, en maakte er een heel groot voor mijn petekind Dandoy. Ik leefde in die landschappen op als een bloem, die opengaat in den lenteregen. Maar de koopers moesten van mij geen landschappen hebben, wel plezante mannekens. Ik schilderde voor mij en niet voor een ander. En daarmee begon de verkoop te slabakken. Daar ik niet spaarzaam van aard was, stond ik weldra kaal te blinken tegen dat het jaarlijksch driedaagsch smeerfeest van ‘De Violier’ moest plaats hebben. Een nieuw kostuum, de kostsom en andere benoodigdheden. En 't draaide er op uit dat Dupont naar Van den Bosch trok om voor mij het noodige los te pingelen.
Ik had zoo'n Violiersfeest nog niet meegemaakt. Dan was ik in de Walen, dan zat ik in 't gevang, dan weer was ik op zwier, of dit of dat, maar nu wou ik er bij zijn.
Drie dagen eten en drinken aan één stuk. Het is niet meer om te eten, maar om bijeen te blijven, daarom eet men.
Ik ga u dat niet beschrijven, ai die gerechten, wild, gebraad, visch, fruit, gebak en drank in alle smaken en kleuren. Men voelt zich geen mispel meer, men slaapt niet meer op strooi, men is rijk, sterk en mild.
Al de leden van de Sint-Lucasgilde namen deel aan dit Violiersfeest. Joos Van Craesbeeck was er een van d'eerste binnen. Rubens was er ook, maar enkel voor de eerste twee schotels, want dan werd het stilaan te uitgelaten voor zoo een prins, en ging hij weer deftig naar zijn eigen paleis. Het feest ware honing en melk geweest, als Rubens niet was komen aankondigen, dat wij eindelijk het geluk zouden beleven, dat toekomend jaar in April, zijne Spaansche Hoogheid, de Prins Kardinaal zijn blijde intrede te Antwerpen zou doen!
Dat was op mijn teenen getrapt. De oude geus kwam weer boven water. - Want, zei Rubens, er zullen bij die gelegenheid groote feesten plaats hebben. Antwerpen moet er schitterend uitzien van praalwagens en triomfbogen, versieringen en optochten. Het magistraat zal naar geen onkosten zien, en al de kunstenaars worden uitgenodigd om onder mijne leiding er aan mede te werken, met ontwerpen en uitvoeringen voor bogen, wagens, groepen, kleederdrachten en voorstellingen. Vier maanden zijn rap voorbij.
Daar werd op gedronken! Ik liet mijn glas staan. Het sloeg in mijn buik. Dat die Prins Kardinaal of een andere Sintene Klaas van korten asem, op ons kosten zich bij ons kwam laten vieren, om ons volk nog meer in de doeken te doen, ach God, daar kan men eens bij vloeken. Zij zijn baas, en men kan ze gerust verder laten palullen met alle hunne uitgezogen allegorieën en klatergoud. Maar dat al die kunstenaars hun beker mee in de hoogte staken, dat was om lijk vermemeld uiteen te vallen. Veel van die mannen, die hunnen mond scheef hadden staan van zagen en klagen over dat smerige Spanje, waren de eer- | |
| |
sten om te juichen, in 't vooruitzicht van geld en roem. En dát ook kunt ge nog verstaan, z' hebben een vrouw, die mee kittelt, ieder zoekt zijn profijt, waar hij het vinden kan, en elke mensch heeft zijn zwakte. Zelfs de zweetbol Joos stak zijn beker boven zijn geitenhaar, maar dat ook Jordaens, ja Jordaens, zijnen wijn naar den hemel hief, dat sloeg mij van mijn melk. Hij, de ketter, de schelvischoogentrekker als hij van 't nieuw geloof sprak, de brandendjaloersche op Rubens, hij ging mee praalbogen, goden, godinnen, cupidokens en bazuinende blootjes schilderen, hij, hij, dat was om kiksdood te vallen. Dat had geen naam meer!
Ik was gelukkig nog niet dronken. Ik nam mijn verstand in mijn handen. Op zijn gezicht gaan kletsen? Het uitgillen, dat hij een lafaard, vijg en mossel was, verrader, geldwolf, rioolheld? Ik had het zoo kunnen doen, het brandde in mijn vingeren om het te doen. Morgen zit ik dan wel in 't Zuiderkasteel. Dat had ik er voor over. Ik deed het niet. Uit pure goedheid voor de anderen, die toch ook gespaard en lang en begeerig naar deze dagen getracht hadden om eens te kunnen dóór feesten. Ik wist dat er zelfs bij Dupont met de vrouw ruzie geweest was. Neen, ik mocht dit feest niet bederven. Daarom zei ik tot mijn verstand: - Terug binnen en houd u recht. Zelfs als ik stiepelzat ben laat mij zwijgen! En ik zweeg.
Dat was daar seffens een lawaai, van dàt gaan we doen, en, zoo zullen wij het doen, en niemand, gelukkig, dacht aan mij, en sprak mij over dit dondergrootsch ontwerp van Rubens. Mij, met mijn dronkaards en vechters, met mijn klein paneeltjes, liet men in den donkeren. Voelden ze den Geus?
'k At en dronk en zweeg met een wrok in mijn hart. Ik dronk op mijn woede. Voor de rest liet ik mij gaan, speelde op de luit, zong, en danste rond de tafel. 't Was een echt feest. Wat zeggen wil: buiten het werkelijk leven staan.
Toen de drie dagen om waren, drie dagen uitgeblazen. Dan liet ik de klopper vallen bij Jordaens.
Als ik er buiten kwam, had ik wel mijn bepluimde muts vergeten, maar mijn hart was terug in orde. Hij zal daar nooit veel van voortverteld hebben.
Alles bijeen genomen gaf het mij toch een knak. Ge kondt niet meer in de ‘Robijn’ komen, of met den eenen of anderen schilder spreken, of 't ging over de blijde intrede van dien fameuzen Prins-Kardinaal. Ze teekenden met krijt, op de tafel en op den grond, wat ze verzonnen hadden; ze lieten schetsen en krabbels zien, er was geloop van d'eene werkplaats naar d'andere, onderlingen uitleg, geredetwist en gezeever, een eeuwigen weg-en-weer naar Rubens, om inlichtingen en richtingen te krijgen. De hooge burgerij werd gaarne in de werkhuizen der ontwerpers binnen gelaten, er moest immers gepronkt en gestoeft en onderduims en met de ellebogen gewerkt worden, om 't beste, 't schoonste en 't duurste werk te krijgen.
Ik kroop terug, buiten al dat gezwam, aan mijn werk en in mijn kavitjes en pistaveernen. Daar vondt ge immers nog menschen met het hart op de hand, grof maar uit den heele, lijk een schop akkergrond. Ik was ook veel in de
| |
| |
eenzaamheid der velden en bosschen, voor mijn landschappen, waarin ik meer en meer zin kreeg, maar niets van verkocht. Zoodat ik mij weer diep in schulden stak, en mijn arm boeltje voor den tweeden keer werd aangeslagen.
- Maar kerel, zei de wijze Dupont, schilder wat kroegen, en ge zijt uit de strikken en litsen! Ze geven er u goud voor.
- Ze mogen in hun goud stikken. Ik schilder landschappen. Wat kan het mij schelen dat ze mijn boeltje openbaar verkoopen, ik heb niets om te verkoopen, ge kunt er nog geen pond pruimen voor bekomen.
- En de schande, Adriaen. Ik wil niet dat die schande over u komt, dat die schande over de schilderswereid komt!
Hoe hij het gelapt heeft weet ik niet, maar op een schoonen dag komt hij naar boven.
- Zie ik heb al uwe schulden op mij genomen. Als gij mij nu niet betaalt word ik uitgespannen en al mijn have en goed op de markt verkocht.
Ik kon toch die goede, arme man, die zelf de twee eindjes niet aan elkander wist te knoopen, het hemd van zijn lijf niet laten afnemen. Dan heb ik maar kroegjes geschilderd, dag aan dag, die Dupont heel handig wist aan den man te brengen, zoodat hij weldra zijn schulden of beter de mijne had afbetaald.
Ondertusschen maakte ik dan weer, in stilte, op een ander schuld; ik moest toch mijn drank en toeback hebben! Mijn drank was nu meer en meer brandewijn geworden. Zoo'n groote plassen bier en wijn kon mijn maag niet meer verdragen. Van brandewijn hebt ge niet veel noodig en 't geeft u geluk op een ander manier. Brandewijn is kort en koud. Hij doorgloeit uw bloed en maakt u stil, mij toch, en geeft een intenser effect. Ge kunt er vuriger door werken, als men hem met mate nemen kan. Ach, die mate! Die ongelukkige mate! 't Verbod van tot hier en niet verder. Altijd een Aardsch Paradijs met een verboden appel. En wie gaat er al eens niet gaarne over de schreef! Tegen die mate moest ik telkens worstelen, lijk Jacob met den Engel, en wie kan er tegen den Engel winnen? Onze zwakte is een zoeken naar geluk. - O dat geluk, waar iedereen naar streeft, zoowel een asceet als een mosselleurder, ieder op zijn manier. De eene in een vat, de andere in een paleis.
En zoo kwamen dan die vervloekte Aprilsche-Prins-Kardinaalsche feesten over Antwerpen. Ik trok met mijn schildersgerief heel ver den buiten op, de armzalige heide in, naar Sint-Job in 't Goor, bij de vierkante, botte heiboeren. Daar was er van dat glorieus, prinselijk frikadellensoepeken niets te rieken of te hooren. Ik had de oneindige heide voor mij, een pijp, simpele menschen, en mijn paneeltjes.
Wat kunt ge al meer verlangen, als ge daarbij nu en dan uw hart eens kunt laten branden, met iets anders dan water!
Ik leefde mee met de boeren, liet mijn lang Van Dijck-haar afsnijden, woonde natuurlijk weer in een herberg, speelde met hen met de kaarten, ging naar de mis, was bij hunne boogschuttersgilde, kegelde mee en at uit hunnen mageren pot. 't Was er goed en 'k heb er veel gewerkt, landschappen en tafe- | |
| |
reeltjes. 't Werd wel twee maand, nadat de komedie te Antwerpen voorbij was, eer ik, tegen goesting, Sint Job weer verliet, met de belofte van weer naar de heide terug te keeren. Men doet het niet. Waarom? Een mensch is soms zijn geluk niet waard.
| |
13.
Terug te Antwerpen ging het stilaan bak-af met mij. Ik begon dik te worden, kreeg water in de oogen, en dikke balken er onder. Een slecht teeken. Ik zag mij eens bij verrassing in een spiegel! Ik deed van schaamte mijn oogen toe. En dat voor een kerel van dertig jaar, grauw, verlept en opgedrongen. Echelen laten zetten, mosterdvoetbaden genomen, alsem gedronken met de vleet, niets gekort.
- De brandewijn en toeback laten, zei de chirurgijn.
- Bestel mijn doodskist, zei ik hem.
- Dat zijt ge zelf aan 't doen! zei hij.
Ik werd veel stiller in mijnen doen. Zat gaarne alleen, zoo stillekens zitten droomen, kon uren in de vlam van den haard, of naar de rimpels van het water staren. Ik vluchtte de vrienden, en zij lieten mij ook liever bezijds liggen. Ik was naar hun smaak te berucht. Ik deed de moeite niet meer om mij op te lajouren. 't Kon mij niet meer schelen of er een paar knoppen aan mijn vest hingen te slodderen, of er heelemaal af waren, en of mijn schoenen naar de maan geeuwden.
Maar als 't driedaagsch feest van de Violieren was, wist ik er toch weer als een edele uit te zien, wat mijn kleedsel betrof.
Nu en dan waren er bezoeken van Hollanders, kennissen van ginder, die ik dan rondleidde, ook met mijn beste kleeren aan, door Antwerpen en naar de schilderswerkhuizen. Dan was er telkens grooten drank in den ‘Robijn’ en dan gingen de Vlaamsche kunstenaars op hun hoogste stelten staan om malkander t'overbluffen.
Dat waren wel hartelijke dagen, maar op 't laatst wou ik toch alleen zijn, en kroop terug in mijn schelp.
- Ge zijt te vroeg filosoof, zeiden ze.
Neen, ik was te vroeg rijp. Ik ben te veel vlam geweest, heb te onstuimig geleefd. Om zoo te zeggen zes levens gehad op al dien korten tijd. Een waterval in plaats van een beek. Maar nu werd het een beekje, dat naar vredige stilte zocht. Ik geloof dat ik lui werd, zoo iets bekent men niet gaarne, maar ik kon daar zoo maar zitten in de zon en gerust in slaap vallen.
Ik kon nu genieten, zoo maar genieten van ik weet niet wat, zonder daarom beslist te moeten drinken. Ik heb altijd van droom gehouden, 'k zocht hem in de pijp, den drank, de vrouwen en de kunst. Vreemd, nu was ik als wakker geworden, en zag heel den boel rond mij aan, alsof zij allen droomden, een gemeenschappelijken droom. Waar ze zich moe om maken, zich met hart en ziel voor inspannen om roem en eer en geld, bezonder om gelijk te hebben.
| |
| |
Voor een ander gedacht gingt ge de kop af. Een wormelderij van miljarden ikskes, die malkander in den geest opvraten. Ik zag soms de menschen in al hun geloeder aan, lijk men wiegkinderen aanziet, die in hunnen slaap lachende of treurige smoeltjes trekken. Men maakt ze niet wakker, het is toch maar in hunnen droom. Het was alsof ik de bovenste pel van het leven had afgenomen, en alles nu klaarder zag, zonder het te kunnen uitleggen. Ik kwam lijk uit een gevang, zij zaten er nog in.
Ik was gelukkig, en doolde en dwaalde op mijnen alleen door de velden en in de koele bosschen, of zette mij aan de afspanningen in den omtrek der stad, teekende, dronk en sliep.
Als ik op wandel in de verte een vrouw zag... 't kon Isabel zijn, en ik er op af. Neen 't was ze weeral niet; want ik hoopte nog altijd haar eens te ontmoeten. Dan was ik weer djobarm, dat de zorgelijke Dupont naar zijn maandgeld moest zuchten, dan weer rijk genoeg om heel zijn huishouden op schapenvleesch en straf bier te trakteeren, en de avonden in de kroegen door te brengen.
Maar de tempeesten duurden zoolang niet meer. Soms begon ik tegen goesting te schilderen, maar als ik er dan weer mee bezig was, God! dan lekte de vreugde van mijn vingeren!
Zoo ging mijn levensweegschaal op en neer.
Ineens stormde het gerucht, dat Breda terug in handen der Geuzen gevallen was! 't Sloeg lijk een orkaan over de huizen, als een orkaan over heel het land.
Men zat met den bibber. Ze dachten dat morgen de Geuzen reeds in Antwerpen zouden zijn, en er waren er al die hun paksken begonnen te maken en hun luiken toededen.
Is er toen een jongen geweest, die gedanst heeft, gedronken, gezongen, gejuicht! Heel Antwerpen trok een bleek gezicht, maar ik zat te drinken, te zingen in de armen der deernen; mijnen buik vast te houden van 't lachen bij de mannen van den ouden eed. 'k Ging lachend slapen, werd lachend wakker, lachte onder het eten, onder het drinken.
Wie mij vroeg: ‘Hoe gaat het Adriaen?’ kreeg terug: ‘Breda!’
Daar lag alles in! Dat ze mij toen niet naar 't Zuiderkasteel hebben gesleurd, versta ik nog niet.
Die roes heeft weken geduurd. Maar de Geuzen kwamen niet, en de Schelde bleef leeg.
Ik verviel terug in mijn eenzelvigheid om er weer uitgebotst te worden door den dood van Anneken. Ik was juist een groot landschap begonnen, visschers aan de rivier bij avond, als Dupont boven kwam, en mij vol verstandhouding zei: - De vrouw van Joost is dezen nacht gestorven.
- Zoo, zei ik, alsof hij kwam zeggen: het regent. Wijs als altijd, liet hij mij zonder verdere woorden weer alleen. Ik wist al lang dat zij ziekelijk was; men denkt wel op haar, maar niet op haar ziekte omdat men haar zoo niet gezien heeft.
| |
| |
Mijn penseel rees uit mijn vingeren. En heel die groote aandoening, die mij met haar zoover in de liefde had meegenomen, doorliep mijn geest. Ik zag alles terug. Een droom? Neen, geen droom! Want mijn gemoed, mijn zin, mijn doen en laten was van die liefde doordrenkt. Zelfs mijn koppigheid om haar niet meer te willen zien, was een schoon gebaar van mijn groote liefde. Die liefde was nog volop aan 't voortduren, al was het dan ook op een eigenaardige manier.
Ik heb mij toen goed aangekleed, mij laten scheren, verzorgd tot in de puntjes. Ik heb nooit hooger bezoek afgelegd. Als Joos mij zag, zette hij zijn dikke haarvuisten vóór zijn oogen en begon te jammeren; hij leunde tegen mij aan en schokte van 't snikken. Hij stonk naar brandewijn en muscatel, zijn gewoon troostmiddel.
- Oh! hikte hij, dat doet mij plezier, dat gij uwen ongelukkigen vriend in zijn verdriet komt troosten!... Ga naar boven... haar nog eens zien Adriaen. Ze sprak soms zooveel van u....
Ja, dat zei hij, hij loog om mij te judassen, begon van her te weenen en probeerde te vertellen hoe ze gestorven was.
- Ik ga niet mee, Adriaen, ik kan het niet aanzien, mijn hart zou breken. Ik wacht hier beneden aan de trap. Hij zou de trap niet op gekund hebben zoo had hij zich bedronken. Ik had hem een stamp kunnen geven, om zijn gehuichel en gefeem.
Daar lag zij in 't bed, dun en bleek, ingevallen en afgetrokken van de ziekte, als een geel wassen poppeke met witte lippen en bruine nagelen. Het haar lag in twee vlechten over hare ingezakte schouders. Had in dat smal stukje mensch dat groot vuur geleefd? Ik gaf haar een kruisken. Het effen voorhoofd was koud als een sleutel. Ik gaf haar een kruisken, ik die met haar in zondige liefde had geleefd. Dat misstond. Ik trok al gauw mijn hand terug. Ik gaf haar een kus op het voorhoofd, 't was alsof ik mijn lippen drukte op een diepen put met ijs bedekt. Ik sidderde terug; dat misstond. Alles misstond, weenen, knielen. En 'k bleef als van d'hand Gods geslagen staan. Daar lag nu het overschot van een mensch, die nog jong, rap en haastig het leven in zijn volheid van liefde, verdriet en angst en verlangen heeft gekend. Een mensch waar ik een deel van was en zij een deel van mij. Men wil dan schoone en wijze gedachten denken...
- Kom nu maar naar beneden! kreunde Joos onder aan de trap. Kom mij troosten in mijn groote ellende!
Toen ik beneden aan de trap kwam, bood hij mij een beker muscatellewijn aan: - Drink, vriend, drink...
Ik goot hem uit in zijn mottig gezicht.
Dan heb ik met gegrendelde deur dat landschap afgeschilderd, dagen aan één stuk door. Het schoonste dat ik ooit gemaakt heb!
| |
| |
En nu lig ik hier in 't gasthuis te bibberen. Ik voel het, 't is er mee gedaan en afgeloopen. 't Is jong, twee en dertig! Ik had het ook nog twee en dertig jaar kunnen uithouden, als ik voorzichtiger geweest was. Het is zoo goed. Of men den beker nu of later ledigt, 't doet altijd even veel spijt. En daarbij, ik heb mijn leven gehad. Wat zou de rest nog brengen? 't Zelfde, 't blijft altijd 't zelfde.
Geen van de vrienden komen mij bezoeken. Ik heb het in 't laatste jaar ook te bont gemaakt. Ze gingen liever een straatje om, dan met den vervallen, halfdronken, slecht gekleeden Adriaen gezien te worden. Alleen Dupont komt om de twee dagen eens hooren en mij troosten op zijn eigen wijze manier, en brengt de groeten van Rubens, die zal ook wel eens komen, en de anderen zullen ook eens komen. Ge kent dat. Maar 't vriest en sneeuwt, en ze zouden eens een valling kunnen pakken. En zoo 't schijnt is er zooveel pest in de stad. De nonnekens, die mij dienen zijn heel goed voor mij, en spreken van den Hemel, en van gouden bloemen-kronen, die de zaligen daar zullen dragen. Een pater Carmeliet is mijn biecht komen afnemen. Ik heb alles gezegd. Hij is op zijn stoel blijven zitten! En alsof ik gezegd had, ik heb eens een spreeuwennest met platte jong geroofd, zei hij eenvoudig:
- Uw zonden zijn u vergeven. Absolvo te!
En nu wacht ik naar het toevallen van mijn oogen. Ik ben misschien geweest wat ik moest zijn? We kunnen er misschien niet aan doen? Of ge heilig zijt, kunstenaar of ketellapper? God blaast u lijk de zaadjes van suikerij op de wereld, en ge moet voor den dag komen met wat Hij u heeft meegegeven. Er is een gremel eigen wil bij. Bij mij was die wil een vingerhoed op den oceaan, hoe dikwijls ben ik omgekanteld! Een ding kan God mij niet verwijten, dat ik hem te veel aan de mouw getrokken heb voor tandpijn, geld en andere nutteloze dingen. Ik heb Hem laten doen. Ik ben mislukt als mensch. Mijn kunst niet. En het werk is toch de vrucht van het leven. Ik ben dan toch iets komen doen... Kom, laat het nu stil worden. Wij kletsen te veel over die dingen. 't Komt omdat wij er niets van af weten. Wij zien om zoo te zeggen alleen de waterspiegeling van de boomen en de huizen. Het water rimpelt, golft, kabbelt, en we denken dat zoo de huizen en de boomen zijn. De echte huizen en boomen zien wij niet, zien we nooit. Slechts als het water heel stil kan zijn, zoo dat g'er kunt op schrijven, kunnen wij ons een gedacht beginnen te vormen, hoe de echte huizen en de echte boomen zouden kunnen zijn. Maar dan moet het heel stil zijn, heel stil in het hart, zonder rimpel, zonder gebabbel...
Zoo tegen den dood aan begint het stil te worden. En die stilte komt, ik voel ze als drup voor drup immer voller in mijn geest opstijgen... Dat is iets anders dan brandewijn en belladona! Dat is brandewijn en belladona in 't ècht!
Ik heb maar één wensch, zoo zachtjes kunnen uitdooven, met de hand van Izabel in mijn hand...
5 Mei 1944.
EINDE
|
|