Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93(1948)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 193] [p. 193] [1948/4] Hubert van Herreweghen Het bed I Het oud, vermolmde bed waarin ik lig en luister naar 't ijdel ronken van een hete zomernacht, begint zoals een sloep te wiegen op het duister en vaart de zee van slaap in met zijn luie vracht. Maar de angsten die bij lichte dag wij niet bevroeden, 't wanstaltig misgewas, 't schabouwlijk duivelszaad, dat wij onschuldig in ons kinderbrein uitbroeden en voeden uur aan uur met zonde, lust en kwaad, de spoken die de geest als schaduwen bevolken groeien ontzaglijk groot en rijen tot een dans. Een helse sabbath, wit van weerlicht, zwart van wolken zwindelt de ziel voor de ogen en verblindt haar gans. Dan voert de duivel op, met zijn clownesk theater het spel des levens, een lange godslastering: gevallen engelen, heksen, een verdoemde pater, het edel wild dat Satan op Gods velden ving, mimeren al wat lief is, al wat schoon en heilig ons voorkomt in dit leven, als een vuil geval; in elk ding gist de hel als gif en niets is veilig voor 't alom wassend kwaad dat ons vernielen zal. [pagina 194] [p. 194] Zoals een zweer die openbreekt vol vuil en etter breekt open ons de dood, als wij gespannen staan van kwaad en zonde rijp, en krijsend als een ketter zal onze ziel voorgoed in 't kwaad verloren gaan. II Als ik ontwaak, huilend van schrik en van afgrijzen, doordorst de koorts mijn hoofd en traag verzwindt de roes voor mijn wijde ogen, brandend gesperd op het grijnzen en 't gruwlijk dreigement van heks en helse droes. De kamer ronkt van stilt. De waatren van het donker buiten klotsen vervaarlijk tegen 't wankel huis. Binnen en buiten zwelt de nacht, zonder geflonker van sterren. Blind. En alom 't duister, luid gedruis. Ik lig mager in bed, ik voel een vrede stijgen en alle vrees verdwijnt wijl ik traag de ogen sluit. De nacht verheldert. Schaduwen schromplen en zwijgen. Dan is het of dichtbij een heel klein klokje luidt. III In 't hout van 't oude bed gedurig klopt een memel en maant mij als de stem der vaadren die dit bed, een eiken ledikant onder een donkre hemel, getimmerd zelf en in elkaar hebben gezet. Aan mij, de laatste telg, de onguurste hunner erven vermaakte als relikwie mijn puriteins geslacht dit mijtrig bed, dat baren, paren zag en sterven mijn vaderen - en enkel op mijn sterven wacht. Ik lig roerloos en lang, en hoor de memel knagen, ik hoor hem elke nacht, er is geen toeverlaat, de memels kloppen staâg, de memels blijven vragen en manen dat elk hout en elk geslacht vergaat. [pagina 195] [p. 195] En elke morgen ligt een hoopje vuilwit poeder onder de kleine schacht waarin de made boort. Gedurig maalt de blinde worm het hout tot voeder, gedurig molmt het hout en molmt het lichaam voort. Allen die sliepen hier, slapen thans onder zoden - Er tokt een made, er tokt een houtmade in het hout -. Welhaast ben ik bij hen, en hoor de worm der doden. - Er tokt een made, er tokt een houtmade in het hout -. En in de schemer, na de nacht en 't rustloos woelen, begerig naar de slaap, met ogen koud en hard, roerloos gestrekt, met duizelenden angst te voelen hoe traag een made knaagt aan mijn wormstekig hart. (Tijdens een ziekte.) Vorige Volgende