| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Vlaams proza
Hubert Lampo: Triptiek van de onvervulde Liefde. - Uitg. Manteau, Brussel. 1947. 204 blz.
Deze bundel bevat drie novellen: ‘Don Juan en de laatste Nimf’ (die hier in een tweede verbeterde druk verschijnt), ‘Regen en Gaslicht’ en ‘De Geliefden van Falun’. Telkens gaat het om hetzelfde probleem: de onmogelijkheid tot één worden met het geliefde wezen. De gedachte aan de onontkoombare eenzaamheid van de mens werkt op de moderne letterkunde steeds dieper in. Bij Lampo is ze nog niet zuiver, ontdaan van alle toevalligheden, gesteld. Wij kunnen niet begrijpen waarom hij het nodig acht, vooral in ‘Don Juan en de laatste Nimf’, het sexuele nevenmotief zodanig te behandelen, dat het zijn boek voor christenen moreel onaannemelijk maakt en tevens zijn innerlijke eenheid schaadt. In ‘De Geliefden van Falun’ wordt op een bepaalde plaats, volstrekt overbodig, de theorie van de oorspronkelijke goedheid van de mens verdedigd en de schuld van de zedelijke ontaarding, die wij niet kunnen loochenen omdat ze een feit is, aan de huichelachtige moraal van farizeeërs en stompzinnigen geweten. Zal de schone, maar onwerkelijke droom van Rousseau dan nooit eindigen? Kon het maar waar zijn, wat Lampo gelooft! Ondanks de bittere ervaringen van de geschiedenis, die wij zelf beleefd hebben, nog oordelen als hij, verraadt een afkeer voor de objectieve realiteit, die van iemands zielenadel, meer dan van zijn werkelijkheidszin getuigt. Lampo leeft in zijn novellen in een wereld, die hij zelf geschapen heeft, een wereld gelijkend op degene waar ook Daisne zo graag zijn helden ten tonele voert en die, met onze aarde en ons menselijk bedrijf, niet veel meer dan de raaklijn van een uitgangsgrens bezit. De eerste stap is reëel, verder komt de droom. Een mooie, een ijle droom. Lampo schrijft een zeer verzorgde taal, die, welluidend en zinrijk, zijn werk op een hoog peil brengt. Hij is één van de belangrijkste figuren van zijn generatie.
André DEMEDTS.
| |
Ernest van der Hallen: Kroniek der onnozele Kinderen. - Uitg. De Kinkhoren, Brussel, Amsterdam. 1947. 246 blz. Ingen. 65 fr. Geb. 80 fr.
Dit verhaal ligt heel en al in de lijn van Van der Hallen's vroeger werk; het is geen roman, zoals wij hem verkiezen, met een verwikkeling en een ontknoping, maar eerder een dichterlijk verslag van historische gebeurtenissen, volgens het tijdsverloop neergeschreven, als een stuk ontroerend stemmingsproza, waaruit ons de stem van de schrijver zelf met een beklemmende toon van weemoed en onvoldaanheid tegenklinkt. Dit blijkt het triestigste boek dat Van der Hallen ooit heeft uitgegeven; het is niet somber, niet bitter, niet toornend, en toch door een stille, hulpeloze smart bezield; door de vaststelling dat het idealisme het in de wereld niet halen kan en de edelste strevingen, door de zelfzucht en de lafheid van de massa, nooit hun doel bereiken.
‘De Kroniek der onnozele Kinderen’ verhaalt de tragische mislukking van de kinderkruistocht in 1212. Scherpe karaktertekening of een grootse uitbeelding van menselijke hartstochten hoeven wij van Van der Hallen niet te verwachten. Wat hij geeft, is de tegenstelling tussen twee werelden: die van een kinderlijke trouw aan een geestelijke overtuiging en die van een zelfgenoegzame kleinmoedigheid. Hij beschrijft het
| |
| |
landschap en het gebeuren in een vlotte en dichterlijke sprookjesstijl. Mogelijk heeft het hem af en toe verveeld de bindstof tussen de verschillende hoogtepunten van het verhaal niet te mogen verwaarlozen; daar herhaalt hij weleens zichzelf en geraakt ook min of meer met de berekening van de tijd overhoop. Maar zeer sterk is hij erin geslaagd de stemming van weemoedige gelatenheid, die hem moet vervuld hebben, uit zijn verhaal te laten opklinken. De Kroniek der onnozele Kinderen is een zielebeeld en als dusdanig vol doordringende aandoenlijkheid.
André DEMEDTS.
| |
Emiel van Hemeldonck: ‘De cleyne Keyser’ 2e Druk. - Uitg. Lannoo, Tielt. 1947. 600 blz. Geb. 220 fr.
Het herlezen van de voornaamste hoofdstukken uit deze roman heeft onze overtuiging, dat Van Hemeldonck tot nu toe niets beter heeft geschreven, nog versterkt. Het verhaal is voller en vertoont meer verscheidenheid dan zijn andere; het bevat trouwens in mindere of meerdere mate uitgewerkt de motieven die bij hem regelmatig terugkeren en een figuur als Thoenemans, die eerbied afdwingt, kan ongeveer als het prototype voor de meeste van zijn heldenfiguren gelden. Niet ten onrechte werd Van Hemeldonck eens bij Conscience vergeleken; de eigenaardigheden van iedere persoonlijkheid buiten beschouwing gelaten, kunnen veel punten van overeenkomst worden vastgesteld. Beiden zijn schrijvers van historische romans, dorpsverhalen en zedenschetsen; zijn van hun morele verantwoordelijkheid tegenover hun lezers zeer bewust en zo mild van gemoed, dat de uitersten van tragiek en humor buiten hun aanschouwingswereld liggen. Het zijn zeer redelijke, daarom nog geen middelmatige, schrijvers. Toch lijkt het ons gewenst dat Van Hemeldonck naar hernieuwing streeft. Een kunstenaar kan weliswaar niet buiten zichzelf; maar wie mag beweren dat hij voor zichzelf geen geheimen meer verbergt, zolang hij niet tot zelfgenoegzaamheid of hersenverstomping is verziekt? Ondertussen blijft ‘De cleyne Keyzer’, een boek dat een vertaling verdient, één van de schoonste Vlaamse romans uit de laatste twintig jaar.
André DEMEDTS.
| |
Vlaamse poëzie
Gery Helderenberg: De Goddelijke Harpenaar. - Uitg. De Sikkel, Antwerpen, prijs: 65 frs.
De dichter Helderenberg is reeds heel wat de vijftig voorbij en heeft een omvangrijk dichterlijk oeuvre achter zich. Men kan dit werk niet in enige stroming of school thuisbrengen. Terwijl de dichter, vreemd aan elke groepsbeweging, eenzaam zijn weg ging, heeft het zich op een zelfstandige wijze ontwikkeld. In tegenstelling met de meeste hedendaagse religieuze dichters, die hun bezieling meestal zoeken in hun persoonlijksubjectieve, religieuze stemmingen en niet putten aan het algemeen-katholieke gedachtengoed van dogma of kerkelijke liturgie, is Helderenberg wellicht de enige religieuze dichter te onzent wiens godsdienstige lyriek vaak rechtstreeks aanknoopt bij de themata van de objectieve geloofsleer of de liturgie.
In zijn jongste bundel ‘De Goddelijke Harpenaar’ bezingt hij het sacrament van de Eucharistie, zoals dit in de kath. eredienst vereerd wordt tijdens de H. Mis en het Lof. Zijn poëzie is, naar de inhoud beschouwd, een persoonlijk-doorvoelde en zelfs mystiekverhevene uitdieping van het dogmatische gegeven. De dichterlijke inspiratie van deze priester is hymnisch. Hij jubileert de lof van Gods mysteriën en zijn verzen deinen uit in hoge en weidse golven van bezielde geestdrift, voortdurend aangevuurd door een triomfant geloof. Hij zingt tot de God der Eucharistie als tot zijn Beminde. Zijn bundel kan als een reeks hymnen van mystieke minne-poëzie worden gekenmerkt. Zijn religieuze liefde-verrukking omvat, in één drang naar totaliteit, én de extase der ziel én de dorstigheid der zinnen. Zo sublimeert hij zijn gesprek met de Eucharistische Godheid tot één verliefde en beroesde optilling van het hele wezen, tot één overmachtige mystisch-erotische gespannenheid van de hele mens, waarin ziel én zinnelijkheid zijn versmolten.
Ongetwijfeld doet zulke religieuze lyriek aan de Barok denken. Sommige beelden van Bernini openbaren in gebaar en vorm de zinnelijkheden van een uitermate geraffineerde en hartstochtelijke aardse erotiek, maar zij werden verheven op een religieus plan,
| |
| |
gelouterd als 't ware tot een kuise, alhoewel zeer zinnelijk-dorstige, transcendentale eros. Een soortgelijk verschijnsel doet zich bij Helderenberg voor: in zijn gesprek met de Beminde gebruikt hij de concrete beelden der aardse erotiek, zijn gedicht is doordrenkt met vele finesses van zinnelijk aanvoelen en bijwijlen tomeloze passie, maar dit alles wordt getransponeerd op het plan ener bovennatuurlijke onschuld, ener transcendentale onthevenheid aan de contingenties van het aards-stoffelijke. Dit verschijnsel komt in de religieuze Barok en in de christelijke mystiek herhaaldelijk voor.
Ook de vormgeving van Helderenberg heeft vele kenmerken van barok: een drang naar weidsheid in de ruimte-beleving en naar het kolossale in de verbeeldingsvoorstelling, een speculeren op contrasten-rijkdom, een voorliefde tot bewogen compositie. Niet minder opvallend is zijn drang tot pronkende uitstalling. Zijn poëzie is uitermate decoratief. Zoals men in de barokplastiek wordt overmand door de overvloed van fresco's, marmer-incrustaties, gouden plaksels, zijden en zilveren en goudbrokaten ornamentuur, zo wil ook de poëzie van Helderenberg ons betoveren door het schitterspel van wemelende beelden en de tuimelingen van kleuren-klankvisioenen, hij wordt voortgerukt door de zinnelijke roes van beeld en klank. Welk een barok dynamisme! En hier ligt juist het gevaar, dat deze dichter bedreigt. Hij zondigt door beelden-overladenheid én verbalisme, dat oppervlakkig schittert maar spoedig vermoeit. Wel vermag Helderenberg ons soms te betoveren, wanneer hij ons meevoert langs de capricieuze kurven en zwierige arasbesken van zijn woord-en-beeldenspel, maar te vaak gaat de straalkracht der idee in die decoratieve overladenheid verloren. Het gedicht verliest zijn spirituele overtuigingsmacht en zijn menselijk ontroeringsvermogen. Soms hebben zijn gedichten niet méér waarde dan een technisch-knappe, vlotte, kleurrijke prentkunst (bvb. Ad Epistolam, Ad Evangelicum). Men zou Helderenberg meer soberheid toewensen, meer ‘edle Einfalt’ en rustig-heldere bezinning. Zijn uitzonderlijke technische knapheid, zó vlot en feilloos, is hem misschien in dit opzicht een gevaar.
Zijn beste gedichten zijn die, waarin hij zijn vaardig woordtalent de maat heeft kunnen opleggen. Zonder beelden-uitstalling en wilde woordenjacht schrijft hij dan een atmosferisch-rijke poëzie, vol zinnelijk ontroeringsvermogen en stemmingsdiepte, waarin beeld en taalmuziek harmonisch zijn versmolten, zoals in ‘Ad Te Domine’ (blz. 15):
De nacht bloeit uit door duisternis en dauw
van zomertuinen waar zijn zware stap
de stilte wekt. Hij raadt door 't wazig blauw
de verste grens van 't eenzaam priesterschap.
De beste verzen van zijn bundel zijn, naar mijn smaak, de eenvoudigste. Daar komt de praegnante zeggingskracht van de dichter tot uiting met ongetooide en treffende directheid en krijgt zijn stem een diep accent, religieus en tevens dóór-menselijk, zoals in ‘Ad Osculum Altaris’ (blz. 17-18):
Hij kust het marmer. Trage en koele zoen
waar hij de wang dicht bij de Tafel legt,
en teder, lijk een minnaar dat mag doen,
zijn mond U geurend en verborgen zegt
hoe zoet de honing uit de harts-raat vloeit.
De priester, Liefste, kent geen ander kus
dan deze roos die aan de lippen bloeit,
geen ander water dat de vlammen blussch'...
Wat proeft hij aan den zoen als hij U raakt
in 't wezen van gewijden offersteen,
vol glans die zuiver uit verrukking blaakt,
dan zout aan zilten boord van kloof en keen.
Wanneer hij U omhelst, Lief van mijn hart,
en hij den kus der aardse vrouw verzaakt,
wat nut hij, brandend, dat hem tergt en tart,
waar hij den dood dwars door die hardheid
waar, kussend, hij gaat sterven op de rots
waar van zijn droom hij breekt de broze staf,
en traag ontsluit voor 't dode Lichaam Gods
de balsemkruik en 't nieuwgehouwen graf...
De dichter Gery Helderenberg is een rijke en bewogen ziel, met begenadigde momenten van religieuze liefde-ontheffing en ook uren van de menselijkste eenzaamheid en angst. Hij is onder de thans levende dichters in Vlaanderen een der besten. Indien hij als dichter zich wil verweren tegen zijn af en toe overdadige gretigheid naar woordkunst,
| |
| |
zal hij gestadiger de zuivere hoogten van het dichterschap bewandelen, die hij nu af en toe bereikt.
Alb. W.
| |
Guido Gezelle: Als de Ziele luistert. Bloemlezing uit zijn werk, door Dr. J. Aleida Nijland. - Uitg. L.J. Veen, Amsterdam.
Een kleine verzameling van een 40-tal gedichten van Gezelle. Als ‘bloem’-lezing kan ze ons weinig voldoen. Voorzeker het is steeds een genot Gezelle te lezen en deze keuze bevat weinige minder-geslaagde gedichten. Maar ze bevat er slechts een tweetal uit de vele, die naar onze smaak zijn allerbeste kunnen genoemd worden. Men vindt hier bvb. geen enkel ziels-gedicht uit de bundel ‘Gedichten, Gezangen, Gebeden...’. Hoe is het mogelijk uit Gezelle te bloemlezen en de diepe zielslyriek van deze bundel te passeren! Kortom, al wordt Gezelle door deze keuze dan al niet te slecht gediend, toch openbaart zij niet zijn poëtisch genie, zijn menselijke eigen-geaardheid en zijn geestelijke rijkdom.
Alb. W.
| |
Dichtwerk van Vlaamse jongeren
Nic. van Beeck: Preludium. - Uitg. A. Manteau N.V. Brussel.
Nic. Van Beeck is zoals de meesten zijner generatie-genoten, die tijdens de oorlog debuteerden, een romantisch stemmingsdichter, een delicaat en melancholisch gevoelsindividualist. Zijn ervaring van leven en liefde is een gans-innerlijke, die hij ons teder en vaag suggereert in een zacht-rhythmische muziek. Symbolist én impressionist schept hij zijn dromen in een wazige en muzikale wereld van voorzichtige toetsen, subtiele schakeringen, radende trekken. Hij vermijdt scherpe lijnen, duidelijke duiding. De vrouw, die hij voortdurend voor ons oproept, is geen helder-expressieve figuur, maar een mysterieus en versluierd toverbeeld. Even verhuld en verschuivend in het landschap. De vrouw bevat voor hem een broze, onvatbare droomessentie:
Waarom dan spreekt gij niet,
Ik tast - ik raak u niet,
o breekbaarheid van dromen.
Schoon - doch de droom verzwindt,
zacht keren weer uw schreden.
uw onbereikbaarheden (blz. 42-43.)
Het heelal is voor zijn droom eveneens het rijk van een onvatbaar en bewegend mysterie, waarin hij verloren dwaalt. Zoals de vrouw voor hem, ook waar zij treedt uit ‘ontraadselde gewaden’, een betoverend maar onvatbaar symbool blijft van een mysterieuze ‘onraakbaarheid’, zo blijft de natuur, in de vluchtige en schichtige wenteling der dingen het betoverde teken van een ongenaakbaar oergeheim. Wolken, seizoenen, winden, vogelstemmen, licht en duister lokken maar verzwinden en het mysterie blijft onachterhaalbaar. Met een zacht-snokkende Sehnsucht wordt de dichter, tegenover de beelden van vrouw en natuur, naar dit deinzende mysterie gedreven. Hij kan slechts ‘gissen’, ‘raden’, ‘tasten’, ‘vermoeden’. De centrale inspiratie-kern van deze bundel is de geestelijke eenzaamheid van zulk een vergeefs-verlangende en dromende visionnair, niet aangestuwd door heftige gevoelens of grootse verbeeldingen, maar vervuld met een stil-en-zacht-brandende verlangensgloed. Hij zwerft alleen te midden van een ‘panta rei’, een wereld van vluchtende tekenen, varende en stromende en drijvende beweging. Het is dan ook typisch dat Van Beeck, van uit deze ervaring, het statisch beeld van vrouw of natuur omzet in dwalende beweging: de haren stromen (55), de ogen en handen varen (67), enz. en dat hij graag synaesthesieën gebruikt als:
Toen sprong uit het ruisende licht
de schemering van haar geluid (61)
De cosmos mist voor deze dichter, die als met een zachtzinnige waanzin ronddoolt op
| |
| |
zoek naar de sleutel van het scheppingsgeheim, alle vaste en heldere harmonie. Evenmin kan hij het beeld der vrouw bewonderen binnen de klare en omsluitende grenzen van rust en maat. Is het niet typerend hoe zijn droom geneigd is het vrouwenbeeld een disparaat amalgaam van vluchtende, gedisperseerde indrukken te zien, die zoveel vliedende ‘tekenen’ zijn van een geheim dat ontsnapt:
ruiters die verloren reden
zijn uw armen en uw leden,
schepen die voorbij u gleden
naar de sterren en de maan (44)
Naast de vlammen schemert haar hoofd,
los van de schouders, de armen
Er schuilt in deze dichter, zowel t.o.v. de natuur als de eros, een metaphysische drang. Hij openbaart zich echter, in al zijn gedempte intensiteit, voorlopig nog zo vaag dat men moeilijk uitmaken kan of hij van aesthetische of van religieuze aard is. Hij mist voorzeker een vast steunpunt in een absolute waarde, in een geloof. Daarom kan hij het mysterieuze raadselschrift van dit heelal niet ontcijferen. Vandaar zijn rusteloosheid, zijn vertwijfeling, zijn gegrepen-zijn door alle deinzende beweging en zich ontbindende verschijnselen.
Het blijkt dus dat, in geestelijk opzicht, het dichterschap van Nic Van Beeck nog als onvolgroeid moet beschouwd worden. De geest sluimert nog in zijn weliswaar onrustige maar wazig-versluierde dromen, hij heeft zich met de raadselen nog niet gemeten maar ze voorlopig slechts gissend aangevoeld. De sensibiliteit van de dichter is reeds veel rijper en uitgebloeid tot een aristocratische verfijning. Zij geniet met een ragfijne tact de behaaglijkheid der zinnen, zij kan koel en broos zijn maar niettemin doordrongen met een gedempte warmte. De landschap-gedichten van Van Beeck zijn suggestieve en sobere tekeningen met dunne en raadselachtige lijnen, ze hebben geen gesloten kader. Even fijn-impressionistisch is zijn apperceptie van de vrouw, koel en toch vurig, teder en stildoorhuiverd. Met daarbij de hyper-sensitieve gemoedsaarzeling van een man, die zich in overgave moeilijk wegschenken kan en binnen de cirkel van zijn zelf-gevoel immer opgesloten blijft. Deze soort van kwetsbare wankelmoedigheid heeft Van Beeck met vele grotere voorgangers uit neo-romantiek en symbolisme, Rilke, Van de Woestijne e.a. gemeen. Ook met J.H. Leopold, wiens invloed duidelijk is in de dichterlijke taal en vormgeving zowel als in de inhoud. Het is niet mogelijk op grond van deze bundel uit te maken in hoeverre de opvallende gelijkenis in dit laatste opzicht, t.w. de hele dichterlijke houding, op rechtstreekse beïnvloeding of op innerlijke verwantschap teruggaat. Maar het dunkt ons dat Van Beeck in elk geval goed zou doen zich van de literaire invloedssfeer van de grote Nederlandse dichter los te maken. Zijn werk moet ook nog groeien in de richting van een geestelijke verdieping, een bezonkenheid waarin, naast de stemmingen van het gevoelsindividualisme, de idee en de menselijke ervaring een rijker aandeel hebben. En ten slotte moet hij zijn vers naar de vorm versterken, het is soms te vaag, te wankelend. Voorzeker is het soms wonderbaar attoucherend, nauwelijks geademd en,
bekoorlijk in zijn vermijding van sterke trekken; maar soms blijft het ver en te onhelder in de nevels steken zodat het zich als een schim zonder te verklaren uitwist. Deze aanmerkingen doen niet zo veel af van de reële verdienste van deze bundel. Hij is in de poëzie der jongeren een schone aanwinst.
Alb. W.
| |
Remi Boeckaert: Het Verzuurde Hart. Arsenaal-reeks, No 1, Groeningestraat, 122a, Gent.
Willy Biliet: Uit Hart en Geest. Arsenaal-reeks, ibidem.
De jonge debuterende R. Boeckaert heeft, zoals in het motto van zijn bundel wordt vermeld, alle gewaden, de oude zowel als de nieuwe, afgelegd. Hij is dus uitermate blootgesteld aan de ruwheid van het geestelijk climaat in deze tijd. En inderdaad, hij is een vertwijfelde, moedeloos, wanhopig, woest, verbitterd, onrustig, angstig. Hij vindt geen blijvend geluk in de natuur, noch in dienst ener gemeenschap, noch bij de vrouw,
| |
| |
noch bij God. Alles lijkt hem ijdel, de ironie en de zelf-spot brengen hem geen heul, kortom hij is compleet het stuur kwijt. De vraag is natuurlijk in hoeverre deze dichterlijke houding, die men bij zijn generatie-genoten, de Arsenaal-jongeren, nogal verspreid vindt, als oorspronkelijk-écht mag gelden of in hoeverre ze het droesemig bezinksel is van velerlei litteraire lecturen. Zuiver-poëtisch gezien is de oorspronkelijkheid in Boeckaert's houding niet erg overtuigend, men vindt in zijn bundel een arsenaal van Baudelaireaanse motieven, die na zoveel en zoveel generaties bij ontstentenis aan oorspronkelijkheid in de behandeling cliché's zijn geworden, men hoort ook stemmen van Minne, Elsschot, enz. Boeckaert beoefent het zakelijke spreek-vers, nuchtere omgangstaal zonder musicale ontheffing. Nu menen wij dat het spreek-vers, daar het de muzikale functie van de dichterstaal verzaakt, zijn suggestie-kracht vóóral moet zoeken in de beelden én in de rhythmische spanning der accenten. Slaagt het daarin niet, dan wordt het on-poëzie, didactisch-bezield gepraat in rijmtaal, dat alléén - en buiten alle poëzie om - betekenis kan hebben als tijdverdrijf of als psychologisch document. Van uit die overtuiging de poëtische waarde van Boeckaert's eersteling beoordelend, acht ik de poëtische waarde ervan gering. Hij moet trachten zich een eigen treffende poëtische taal te scheppen, hierbij vooral lettend - gezien zijn amuzikale voorkeur tot het spreekvers - op de beeldkracht (men denke bvb. aan Minne) én op het expressieve vermogen der rhythmische accenten (men denke bvb. aan Slauerhoff). Zijn dichterlijke taal is voorlopig te mat, grijs. Zijn stijl mist sterke accenten, treffende beeldkracht. Af en toe worden zijn verzen ook nog ontsierd door stoplappen en gedwongen tournures omwille van het rijm. Het dichterlijk gemoed van Boeckaert is bewogen, maar vooral in momenten
waarop hij met heftige openhartigheid zekere losbollige bohémien-ervaringen mededeelt, moet hij zich hoeden voor overladenheid en pathos, zoals bvb in ‘Vanavond gaan wij dansen...’:
En keer op keer in d'armen van godinnen
draaien wij woest en kussen wij ons dood.
Het is de laatste kans vóór wij bezinnen (sic!)
Want van het bloed staan onze ogen rood (sic!)
Of zijn het sletten maar, luie slavinnen?
Gewed dat ik er een vannacht vermoord!
Ik zal toch nooit de hemel winnen
omdat mij niemand héél heeft toebehoord!...
Hier is beslist een tekort aan maatgevoel! Het komt er in de poëzie niet op aan indruk te maken door formidabele, goede of slechte, gevoelens maar wel deze gevoelens tegenwoordig te stellen in expressief-schone én persoonlijke taal. Gide had voorzeker gelijk toen hij zegde dat men met ‘goede’ gevoelens gevaar loopt slechte poëzie te schrijven, maar men hoeft de moderne poëzie niet van zo nabij te volgen om te weten dat zijn bewering eenzijdig is, want met gevoelens die wij, in tegenstelling tot de door Gide als goed gequalificeerde, ‘slecht’ zouden moeten noemen, is dat gevaar minstens even groot. Bovenstaande regels en nog ettelijke strofen uit Boeckaerts' eersteling leveren daarvan het bewijs. Men wordt geen dichter doordat men zijn godsvrucht tot het H. Sacrament ontboezemt, maar evenmin - en het moet voor sommige dichters eens duidelijk worden - doordat men glimlachend meedeelt dat men met vele meisjes in het koren heeft gelegen. Men wordt ook geen dichter doordat men in het spoor van de honderden na Baudelaire nogmaals lucht geeft aan het complex van het levensbeue en vertwijfelde fin-de-siècle, maar wel wanneer men deze in Gideaanse zin ‘slechte’ gevoelens in een oorspronkelijke levens- en taalvorm vermag uit te spreken. Wat slechts enkelen vermogen! Het gevaar van de pose, de mode, de tendentieuze onechtheid, de literaturitis ligt hier voor de moderne dichterbij dan wel naar de kant der ‘goede’ gevoelens uit. Wat er ook van zij, Boeckaert moet nog een helder standpunt tegenover het leven en tegenover de poëzie veroveren. Indien hij dit verder betracht, verdient hij crediet. Hij zou, wars van mode en moderne litteraire verwarring, moeten proberen in zichzelf naar een desnoods smalle maar vaste, onvervreemdbare grond van eigenheid te delven. Vindt hij die in het leven en in het woord, dan zal zijn werk betekenis krijgen. Niet vroeger.
Willy Biliet is een minder bewogen en vertwijfeld gemoed. Zijn bezadigde bezin- | |
| |
ning zoekt en vindt in het verdriet af en toe de zonkant van de berusting of het levensvertrouwen, al is ook zijn blik vooral geboeid door de tragische uitkomstloosheid van het bestaan. Bij vergelijking met Boeckaert is hij meer beschouwend en verhalend, hij vertelt belevenissen of beeldt beschrijvend kleine situaties uit. In zijn affecten is hij minder onstuimig en vertwijfeld, zijn toon is gedempter, zijn vers ook soberder. Zijn techniek is zuiverder dan die van Boeckaert, hij schrijft knappe verzen, zonder stoplappen en vulsels en geforceerde wendingen, vlot en vloeiend. Kalm en zachtzinnig vertellend in zijn spreekvers, doet hij mij aan Daisne en Jan Van Nijlen denken. Af en toe vindt hij in zijn genre-gedichten en sonnetten een ironische of tragische ‘pointe’, die treft. Zijn ‘tijdsgedichten’ zijn niet goed. Al is de gevoelsgamma van Biliet beperkter en gedempter dan die van Boeckaert, zijn poëzie lijkt me in haar eenvoudigheid eerlijker en zuiverder. Ze is voorlopig nog te arm en onpersoonlijk in de taal. Zoals allen die het spreek-vers beoefenen en dus het incantatief klankvermogen van het woord verzaken, zal hij de beeldkracht en de rhythmische spanningen van het accent in zijn taal moeten ontwikkelen. Maar hij heeft zuiver gevoel en ongetwijfeld ook reëele aanleg, die mits verdieping tot duurzaam resultaat leiden kan.
Alb. W.
| |
August Vercauteren: Pygmalion (gedicht). - Uitg. J. Van Vorstenbos, Brussel, 1947. Prijs: 30 frs.
Dit lange epische gedicht, ingeleid door Pieter G. Buckinx, verhaalt de antieke legende van Pygmalion in een vijfvoetig, rijmloos, jambisch vers. Door deze versvorm alleen zou het in de hedendaagse jongere poëzie reeds op oorspronkelijkheid kunnen bogen. In een breder tijdsverband beschouwd komt echter af en toe beïnvloeding door de epische verskunst der Tachtigers, Kloos en Verwey, aan het licht. Het taalmateriaal van Vercauteren heeft een classieke eenvoud, af en toe door een impressionistisch stijlbloempje opgesierd. Bij Vercauteren geen spoor van de stilaan zo vervelende stijl-nabootsing en taal-ontlening, geïnspireerd door het lyrisme van Van de Woestijne, Rilke, etc. Men geniet zijn taal als een teug helder en fris bronwater. Zijn stijl is sober en verzorgd. Voorzeker moet hij zijn dichterlijke taal-beheersing nog verstevigen en verfijnen. Ook is hier en daar een beeld te gezwollen (schimmels, die vuur en zwavel uit hun neus bliezen, blz. 25) of een woord te versleten (spichtig gras, eendlijk morgengloren). Soms stoot men ook op een slappe versregel. Maar Buckinx heeft voorzeker gelijk wanneer hij in zijn inleiding deze debutant aanmeldt als een beloftenrijk talent. Wanneer men zijn eersteling vergelijkt met het werk van de meesten zijner generatie-genoten verdient hij niet enkel lof om zijn zuivere behandeling der dichterlijke taal, maar ook zijn epische conceptie in dit gedicht brengt in de huidige woekering van het individualistisch stemmingslyrisme iets nieuws. Voorzeker heeft hij de rijpheid van voorgangers in dit genre als Indestege en Coole nog niet bereikt, maar hij is op weg om op een persoonlijke wijze de epische verhouding van de dichter tot de dingen te beleven en te vertolken. Voorlopig verwijlt hij nog binnen de enge grenzen van een impressionistische zinnenkunst, hij peilt nog niet diep in de zielen, maar binnen zijn beperking geeft hij blijk van een zuiver en tactvol maatgevoel. Dit is dus wel een mooie aanzet.
Alb. W.
| |
Essay
Jos. van der Steen: Ernest Hemingway. De Stem van een verloren geslacht. (Reeks: Kath. Vl. Hogeschooluitbreiding, Jg. XLI, no 6). - Uitg. Standaard-Boekhandel, Antwerpen.
We hebben in Vlaanderen een nijpend tekort aan soliede ‘Anglisten’, die de pen kunnen voeren. Weinige degelijke informatie en critische beschouwing over de Engelse en Amerikaanse literatuur wordt ons geschonken. Zo komt het dat lezers, die dit litteraire leven niet in de publicaties van ginds kunnen volgen, hoofdzakelijk op Franstalige en Noordnederlandse informatie aangewezen zijn. Jos Van der Steen heeft zich in de jongste jaren doen gelden als een grondig kenner en knap vulgarisator van de Amerikaanse literatuur. In dit werkje bewijst hij
| |
| |
niet enkel het werk van Hemingway zeer goed te kennen en te begrijpen, maar ook het te kunnen situeren in het bewegende, groeiende, complexe geheel van de moderne Amerikaanse literatuur. Hij geeft in deze brochure (46 blz.) een bondig ‘curriculum vitae’ van Hemingway, geeft daarin een schets van zijn persoonlijkheid en zijn ontwikkeling met een korte bespreking van elk zijner werken. Vooral Hemingway's meesterwerk ‘For Whom the Bell tolls’ geniet zijn uitvoerige aandacht. Een boeiende, flinkgedocumenteerde brochure. Met inachtname van de réserves die de lectuur van H. bij een christen oproept, heeft Van der Steen de reële grootheid van de schrijver, in zijn geslaagde en ook zwakkere werken, tot een juist recht laten komen.
Alb. W.
| |
Buitenlands proza
Alexj K. Tolstoi: Vorst Serebriany, Roman uit de tijd van Iwan de Verschrikkelijke. Vert. Theo J. Van der Wal. - Uitg. Het Kompas, Antwerpen, 1947, 328 blz.
Graag geloven we de vertaler op zijn woord, wanneer hij in zijn inleiding zegt dat ‘Vorst Serebriany’ een Russisch volksboek is geworden. Er is Czaar Iwan de Verschrikkelijke, de aan vervolgingswaan lijdende, die als regeerder standhoudt door een regime van folterkamers; er is een trotse bojaar, die de oude tradities vertegenwoordigt en aan zijn trouw jegens de voorvaderen ten onder gaat in dit corrupt milieu; er is een jonge, vranke vorst en er is een fascinerende jonge vrouw, wier wegen kruisen maar toch uiteenlopen; er zijn rovers in het bos, brandende en plunderende soldaten, wrede handlangers en geheimzinnige hovelingen. Het doek is zo met grote en kleine figuren bezet dat de lijst schijnt te kraken. Te meer daar zich van het begin tot het einde een dynamisme van primaire gevoelens en een nergens stilstaande actie ontplooit. Van de vermommingen en de toverij, de folteringen, de brandstapels, de bloedige gevechten, de koene bevrijdingen, de festijnen en de nachtelijke ritten, de schakingen, de wraaknemingen wordt een spannend historisch verhaal gevlochten, dat al de wensen van liefhebbers van zulke volksboeken vervult. Want zij die er zich in verkneukelen dat een oorvijg als een schot klinkt, de bladeren van de bomen doet neerdwarrelen, de dieren in het kreupelhout doet rennen en de uilen met uitpuilende ogen uit de holle bomen opvliegen, zullen zeker geen bezwaar hebben tegen stromen bloeds, stormen van wreedheid en oeverloze trouw, dankbaarheid en rechtvaardigheid.
Dr. R.F. LISSENS.
|
|