| |
| |
| |
De laatste ronde
In memoriam Ernest van der Hallen
Op 24 Februari jl. overleed te Lier de katholieke letterkundige Ernest Van der Hallen. Met hem is een verdienstelijk kunstenaar en een der edelste, zuiverste figuren uit de Katholieke Vlaamse cultuur-wereld ter eeuwige Rust gegaan. Het was de bedoeling van onze Redactie in dit nummer een uitvoerige bijdrage over zijn leven en werk te publiceren, waarvan de inhoud verder zou reiken dan een piëteitvol gelegenheidswoord. Door omstandigheden, onafhankelijk van onze wil, zijn wij tot onze spijt verplicht de publicatie van deze bijdrage tot onze volgende aflevering uit te stellen.
REDACTIE.
| |
Een standpunt over ‘christelijke literatuur’
Ieder christelijk kunstenaar en ook ieder christelijk mens, die de letterkunde in zijn leven betrekt, moet af en toe voor het probleem van het christelijk kunstenaarschap komen te staan. Dit kan op vele, oneindigvele wijzen gebeuren. Toch zou ik ze in twee fundamenteel-verschillende situaties willen onderscheiden. De eerste situatie wordt gekenmerkt door een allerconcreetste vraag van het persoonlijke geweten; de tweede is algemener, ze poneert de vraag naar het eigen karakter en de grenzen van de christelijke literatuur op het plan der algemene wereldbeschouwing.
Laten we de eerste situatie met een paar beelden toelichten. Een christelijk auteur stelt zich bvb. de vraag: mag ik in mijn roman een geval van zondebederf en moeizame loutering ontleden zoals Mauriac in ‘Le Désert de L'amour’ of Dostojewski in ‘Schuld en Boete’ hebben gedaan? De schrijver, die zich deze vraag stelt, moet ze beantwoorden volgens zijn persoonlijk geweten en dit antwoord moet ten nauwste aansluiten bij de noden en wensen van zijn persoonlijk zieleleven in zijn nauwkeurig-zorgzame verhouding tot God. Veronderstellen we dat zijn antwoord negatief is, dan geldt dit enkel voor zijn persoonlijk en concreet geval; het mag en kan allerminst een algemeen waarde-oordeel insluiten over het al of niet christelijk gehalte van Mauriac's of Dostojewski's romans. Van Dostojewski gesproken, meer dan één volwassen en rijp christelijk lezer kan voor de vraag komen te staan of de lectuur van deze geniale Rus hem in zedelijk opzicht geen kwaad doet. Want sommige zielen slingert hij in de duisterste schachten van de zelf-ontrafelende analyse, werpt hij ten prooi aan de duizelingwekkende en troebele macht der irrationalia in de sfeer van het onbewuste. Voor sommige zielen, meen ik, is de lectuur van Dostojewski bron van zedelijke en religieus-mystische verheffing, voor andere is zij aanleiding tot innerlijke ontreddering. Elk gevormd geweten is persoonlijk; het is in al zijn vragen en zorgen gebonden aan eigen temperament, karakter, geestesaanleg, zielsgerichtheid, kortom aan heel onze concrete psychische en lichamelijke conditie. In deze concrete situatie kan het antwoord op de vraag van het geweten slechts concreet en persoonlijk zijn.
De tweede situatie wordt gekenmerkt door een algemene vraagstelling van de geest, die het eigen-geaarde wezen van de christelijke letterkunde wil bepalen in het licht van de christelijke Openbaringsleer. Het antwoord op de vraag: wat is christelijke literatuur en waardoor wordt ze onderscheiden van de niet-christelijke, dient nagespeurd in de algemene leer van het Christendom. De norm
| |
| |
dient niet gezocht in onze persoonlijke smaak of voorkeur, zelfs niet in onze persoonlijke zorg voor ons persoonlijk geweten, maar in het objectieve wezen van onze godsdienst. Met deze overtuiging zou ik een paar fundamentele principes willen aanstippen, die het eigen karakter van het christelijk kunstwerk bepalen:
1. Een christelijk kunstwerk bevat een getuigenis van geloof in de eeuwige bestemming van de menselijke persoon, zoals die door de Christelijke openbaring werd verkondigd: als een eeuwig en oneindig gewin of als een eeuwig en oneindig verlies. Het christelijk spiritualisme wordt in al zijn aspecten door deze overtuiging gekenmerkt: primauteit van de ziel op de stof, voorrang van de eeuwigheid op de tijd, betrekkelijkheid der aardse goederen, enz.
2. Een christelijk kunstwerk getuigt van geloof in een door God geschapen aardse levensorde, door Hem in zijn Openbaring bevestigd. In deze levensorde is een natuurlijke én geopenbaarde zedenwet besloten. Het christelijk kunstwerk getuigt van geloof in de Erfzonde en de Verlossing. Het gelooft niet in de fundamentele slechtheid van de schepping en van de menselijke natuur, maar het gelooft in de zonde als een ontaarding en een kwaad; het gelooft in de plicht van de mens om de primauteit van Gods rechten in onze geschonden natuur en wereld te handhaven; het gelooft in de erbarmende genade van God, die de verzwakte en zondige mens optilt uit zijn verval. Met deze beginselen voor ogen kunnen wij reeds vaststellen hoe diep de christelijke literatuur van de niet christelijke is onderscheiden. Maar we kunnen ook vaststellen hoe veelvuldig de manieren zijn waarop deze essentiële beginselen in het christelijke kunstwerk kunnen worden gerealiseerd. Wat buiten de kunst in het christelijke leven geldt, moet ook gelden op het gebied van de christelijke kunstbeleving: zeer verscheiden, ik zou haast zeggen oneindig-verschillend, zijn de wegen langs welke het laatste en opperste doel, de heiliging, wordt bereikt; ontelbaar zijn de spanningsmogelijkheden die de christen in dit leven op reis naar God kan doorstaan. En onnaspeurbaar zijn de wegen der Genade. Er zijn zielen, en er kunnen dus ook kunstwerken zijn, waarin door een wonderbare begenadiging Gods schier alléén de hemel leeft. Er zijn echter ook andere zielen - en dus ook andere kunstwerken - waarin de heiligheid slechts rijpen kan na een moeizame en wellicht levenslange kamp met al de daemonen, doorheen alle hellekrochten van lijden en eenzaamheid, van passie en twijfel. Aldus wordt ons duidelijk dat de christelijke literatuur zo ruim is als het leven zelf, maar dat ze steeds ruimer is omdat ze de grenzen van het aardse leven doorbreekt met het gelovend bewustzijn van een eeuwige bestemming,
die de waarachtigste zingeving is en het fundamenteelste geluk van ons bestaan.
Wij hebben in de eerste Warande-aflevering, die in 1945 na de bevrijding van ons land verscheen, deze grondopvatting van de christelijke letterkunde geformuleerd, die vergroeid is met de bijna honderdjarige, levende traditie van ons blad: ‘Wij verlangen een Katholieke literatuur, die geheel de waarheid van het leven, licht en donker, omvat en geheel de werkelijkheid van den mensch’ (blz. 36). Wij hebben, geloof ik, wanneer wij als christenen in principe spreken, het recht niet de grenzen van de christelijke literatuur te verengen. Voorzeker, de religieuze dichter die door Gods begenadiging deze wereld en zichzelf zonder moeite heeft verzaakt is een christelijk dichter, maar christelijk is ook de kunstenaar die - zoals wij in Juni 1945 alhier schreven - ‘als de meest menschelijke onder de menschen de problematiek van het leven ervaart met haar complexe volledigheid en vaak schrijnende ellende; hij draagt het leed van zijn tijd en de duizendvoudige zwakheid van elk menschenhart kan de zijne zijn, maar steeds zal hij een licht ‘uit de duisternis stampen’ omdat de doorslaande kracht - misschien de laatste, die hem gegund is - steeds de kracht van een eeuwige zekerheid is, die blijheid is en bezit.’ (blz. 37). Er is Claudel, en er is ook Mauriac. Er is Gezelle maar ook Van de Woestijne. Er is de engelachtige poëzie van Zuster Berthe, maar er is Breeroo, er is ook een Vondel die in Jozef in Egypte, Salomon, Noach, etc. de vervaarlijke verlokking van de zinnelijke zondigheid heeft uitgebeeld in prangende verzen, gevolgd door louterende reiniging of vreselijke ondergang van de mens. Binnen het veld der oneindige spannings-mogelijkheden van de christelijke
| |
| |
letterkunde, moeten wij dus ons oordeel ruim houden, wanneer wij als Christenen, principieel en in trouw aan de christelijke leerstelligheid, over de ‘christelijke literatuur’ willen spreken.
Zo vaak zien wij, buiten de literatuur, in het rijk der zielen dat er bevoorrechte kinderen zijn, die met onbekommerde ongereptheid in Gods liefde mogen verwijlen als engelen op deze wereld; maar ook anderen die de Verlossing slechts mogen verwerven na een verdwaasd en trotsig rondzwerven doorheen al de zonde-gebieden van geest en lichaam. Niemand weet precies hoe God over de eersten en de tweeden oordeelt. Hij heeft ons alleen in enkele parabelen, o.m. die van de Verloren Zoon, de maat van zijn Liefde enigermate duidelijk gemaakt. Welnu, christelijke kunstwerken moeten wij als christenen beoordelen met dezelfde norm, waarmede wij als christenen over de zielen zouden oordelen, wanneer wij daartoe genoopt of geroepen zijn. Is bvb. de christelijke realiteit, die Paul Lebeau in zijn roman ‘De Zondenbok’ uitbeeldt, een leven van verdoling en eindelijke inkeer, minder christelijk dan die welke Streuvels in ‘Alma’ voorstelt? Wie dit zou menen, oordeelt, dunkt ons, niet volgens de zuivere normen van de christelijke leer. Men kan alleen zeggen dat het werk van Lebeau op een andere wijze christelijk is als dat heiligenleven van Streuvels. Wij kunnen als christenen menen dat de lezing van dit of dat christelijke boek niet voor ons geschikt is en ons zelf nadelig zou zijn, maar we hebben het recht niet het te veroordelen of te misprijzen. Afwijzend beoordelen mag men alleen wanneer de schrijver de grondbeginselen, die essentieel zijn voor de christelijke levensleer en -houding, niet of wellicht te onvoldoende tot hun recht laat komen. Een werk dat deze grondbeginselen eerbiedigt, maar niet geschikt is voor onvolwassen of geestelijk-ongevormde lezers, mag men niet onchristelijk noemen en men mag er de schrijver geen verwijt van maken dat hij het heeft geschreven. De vraag naar de geschiktheid van een christelijk (of ook een andersdenkend) boek is een allerpersoonlijkste vraag, die ieder mens - zo nodig in gesprek met een geestelijk raadgever -
moet oplossen. Op een algemener plan kan men aan het christelijk geweten richtlijnen geven, die de geschiktheid van een bepaald werk voor bepaalde categorieën van personen aanduiden. Zulke algemene richtlijnen zijn in de christelijke gemeenschap practisch onmisbaar, ze worden in ons land o.m. door het Katholieke ‘Lectuur-repertorium’ en ‘Boekengids’ geschonken.
Indien het christelijk kunstwerk als een definitief getuigenis voor de levenszin van het christendom kan worden bepaald, dan moet men om dit getuigenis te beoordelen het kunstwerk als een geheel beschouwen. Men mag geen regels uit hun verband, geen hoofdstukken uit hun geheel rukken. Men zou de Middeleeuwse Beatrijs kunnen qualificeren als zinnelijk-ongezond voor enkele versregels; men zou Vondel als een heidens-zinnelijk schrijver kunnen discrediteren voor enkele tonelen uit zijn werk; men zou Dostojewski als een godloochenaar kunnen doen doorgaan voor zekere passages uit hun verband gerukt; men zou Streuvels en Timmermans kunnen voorstellen als ‘heidenen’ wanneer men sommige bladzijden uit hun oeuvre isoleert, enz. enz. Iedereen ziet in dat zulke methode onjuist en onrechtvaardig zou zijn. Men moet het gehele kunstwerk beschouwen in de ondeelbare eenheid van het levensbeeld, dat in zijn groei en ontwikkeling wordt geschetst. Tot op het ogenblik dat de keuze des levens definitief wordt. Waar deze definitieve keuze niet een overgave is aan de dragende kracht van de Liefde, die door ons geloof een eeuwige zin heeft gekregen, staan wij buiten het gebied van de christelijke literatuur. Elk christelijk-gelovig kunstwerk is, als definitieve keuze en getuigenis, een Amen aan de absolute zin des levens, die Gods Liefde is. In het ene christelijke kunstwerk wordt het in de vroege morgen, in het andere slechts op de avond des levens gesproken. In het ene christelijke kunstwerk is het Amen gemakkelijk, in het andere wordt het bevrijdende woord slechts moeizaam, haperend gesproken. Van principieel standpunt uit telt slechts dat het in volle eerlijkheid worde gezegd.
Het Christendom dient het leven niet te vluchten. De christelijke wetenschapsman moet geen problemen ontwijken, hij moet ze integendeel te lijf gaan. Evenzo moet de christelijke kunstenaar in zijn leven én schepping zichzelf zijn, in volkomen trouw
| |
| |
aan zich zelf. Hij moet de problemen en situaties, waardoorheen de scheppende daemoon hem jaagt, niet vluchten. Hij dient niets te vervalsen. Hij moet eerlijk zijn. En hij heeft immers niets te vrezen. Geloven is nooit bang zijn, want geloven is steeds overwinnen. Ik meen dat de christelijke literatuur - evenals de christelijke wijsbegeerte - zich ten volle moet ‘engageren’ in de problematiek van het leven en van de beschaving, opdat ze offensief en opbouwend zou zijn i.p.v. defensief en ontwijkend. Wij moeten de behandeling van 's levens problematiek niet overlaten aan de andersdenkenden, maar wij moeten als christenen deze problemen op ons nemen om ze een oplossing te geven.
De grenzen van de christelijke litteratuur mogen niet enger zijn dan een eerlijke en volledige bekentenis tot het leven; maar ze moeten ruimer zijn omdat haar echte bekentenis tot het leven zingeving en voltooiing vindt in het absolute, door Gods geopenbaarde Liefde. Aldus is de christelijke literatuur geen ontvluchting maar aanvaarding, geen capitulatie maar overwinning, geen begrenzing maar verruiming. Het christendom verkleint niet, maar verruimt en verdiept. Zonder Erfzonde en Verlossing zou het leven (en meteen de kunst!) op deze wereld zoveel geringer in spanwijdte en betekenis zijn. De christelijke literatuur is niet minder écht en eerlijk dan de heidense, ze is omvattender in haar spanningen, grootser in haar mogelijkheden.
Wie de traditie van de Dietsche Warande kent, weet dat deze gedachten met haar ten innigste zijn vergroeid. Zij hebben ons steeds tot richtlijn gediend en wij willen ze trouw blijven in de overtuiging dat ze een schone en vruchtbare erfenis zijn van het zuiverste ‘humanisme’ in de schoot der Katholieke Kerk. Deze gedachten - en geen andere - vormen de grondslag van de ‘Roomse Ruimheid’, die sinds Thijm dit tijdschrift kenmerkt. De Dietsche Warande wil, creatief en critisch, heel het domein van de christelijke kunstschepping uitbaten. Ze wil, in de volste en ruimste zin, een spiegel zijn van heel de christelijk-scheppende kunstbeleving. Wij kunnen ons dus niet beperken tot het exclusieve terrein der specifiek-religieuze literatuur, al schenken wij gaarne aan deze onze volledige aandacht. Wij kunnen ons evenmin beperken tot het publiceren van christelijk-geïnspireerde stukken, die voor alle lezers van elke ouderdom geschikte lectuur zijn. Wij kunnen ons evenmin opsluiten in een of andere christelijke artistieke stroming of school, onder de vele mogelijke!
Dit standpunt is helder. Het heeft, op het gebied van het Katholieke kunst- en geestesleven niet enkel recht maar ook plicht tot bestaan. Niemand zal willen beweren dat geheel het Katholieke kunst- en geestesleven uitsluitend volgens dit standpunt dient te worden beschouwd. Dit ware onredelijk en onmogelijk. Er moeten andere standpunten zijn. Dit is nodig omdat de spanningsmogelijkheden tussen christendom en cultuur veelvoudig zijn in hun schakering, volgens generatie, aanleg, religieuze gerichtheid, enz. Dit is ook vruchtbaar, want het wijst op de onuitputtelijke levensrijkdom, die in het christendom onafgebroken kiemt en groeit. Ik acht het zelfs noodzakelijk dat de christenen onder elkaar hun standpunten confronteren en met elkaar van mening wisselen op het serene plan der principes. Maar dan in wederzijdse liefde. Zonder banvloeken, verdachtmakingen of geniepige bekampingen, die trouwens al te vaak onder een edel mom de kleinste persoonlijke belangen of gekwetstheden camoufleren. In necessariis unitas, in dubiis libertas, in omnibus caritas.
Alb. W.
| |
Vlaamse letterkunde in vertaling
Onze Vlaamse letterkunde dringt in de laatste jaren, meer dan vroeger tot het buitenland door. Het feit stemt verheugend, omdat het op haar steeds groeiende betekenis wijst, al kan het dan ook niet als een absolute waardemeter gelden. Ons proza-werk heeft steeds bij de vertalers de voorkeur genoten boven de poëzie, omdat - vanzelfsprekend - het vertalen van gedichten een zóveel delicater arbeid is, die slechts door dichters die met de geest van de te vertalen gedichten zéér innig-persoonlijk vertrouwd zijn tot een goed einde kan gevoerd worden. En dan nog, steeds bij benadering! Het blijft betreurenswaard dat het buitenland, dat onze beste vertellers en romanciers als Streuvels, Timmermans, Claes, Walschap en vele anderen kent en waardeert, de beste brokken uit
| |
| |
onze poëzie niet in dezelfde mate kan leren bewonderen. Thans bereikt ons het bericht dat het Verlag Karl Alber te München een brede keuze uit het werk van Karel Van de Woestijne, inzonderheid uit zijn poëzie, zal publiceren. Deze uitgeverij heeft reeds vroeger in Duitse vertaling een verzamelbundel ‘Flandern Erzählt’, met novellen van een tiental Vlaamse prozaïsten, en ook afzonderlijk werk van André Demedts (wiens werk door de buitenlandse litteraire critiek zeer werd gewaardeerd) op de markt gebracht. Tijdens de oorlog publiceerde de dichter Heinz Graef bij hetzelfde Alber Verlag een beknopte keuze van Karel Van de Woestijne's lyriek in duitsche vertaling. Hij gaf deze keuze als titel ‘Tödlicher Herbst’. Zijn vertaling was in technisch opzicht zeer knap en verraadde een innige zielsvertrouwdheid met de droom- en weemoedswereld van de Vlaamse dichter. Intussen heeft Van de Woestijne hem blijkbaar niet losgelaten, want sedert de bevrijding publiceerde hij bij Alber de duitse vertaling van het bekende proza-verhaal: ‘Romeo oder der Liebhaber der Liebe’. En zopas verscheen dan in zijn vertaling de eerste band van Karel Van de Woestijne's ‘Ausgewählte Werke’, waarop nog twee, en misschien drie, grote delen zullen volgen. Zodoende zal het werk van de Vlaming voor de duits-sprekende-en-lezende liefhebber toegankelijk zijn in een ‘Auswahl’, die naar omvang de bekende ‘Ausgewählte Werke’ van Rilke, bij het Insel-Verlag in twee banden verschenen, wellicht zal overtreffen.
De Vlaamse poëzie heeft in Duitsland reeds knappe en toegewijde vertalers gevonden, die buiten elke politieke bijbedoeling om (want er liep onder die vertalers tijdens de beide wereldoorlogen ook wel eens een politiek charlatan!) slechts de kunst van ons volk uit oprechte bewondering wensten te dienen. Wij denken o.m. aan de poëzie-vertalingen van Rudolf A. Schroeder en Dr. J. Decroos. Het dunkt ons evenwel dat Heinz Graef hun poëtisch vermogen tot subtiele aanvoeling en taal-omschepping voorzeker evenaart, zoniet overtreft. Ter staving volge hier een vertaling van ‘Een vrucht, die valt...’ uit de bundel ‘God aan Zee’.
O Frucht, die fällt... - wo ich verweile in geweihtem Schweigen,
Wölbt über mir die Nacht ihr dunkles Zelt.
Die zeit ist tot. Und auch kein Sternenreigen
Hängt hell wie Perlen am Geweb der Zweige.
Lautlos die Welt. Nur eine Frucht, die fällt.
O Frucht! - Und wo ich steh an Lebens letzten Säumen,
Reif wie die Nacht, doch still wie sie; blind wie die Luft,
Wenn auch erhellt vom Lichtglanz meiner Träume,
Fühlich - viel leiser als im Laub lautloser Bäume
Die Frucht, die fällt, - mein Herz wie eine Frucht,
Ook proza-vertalingen van Vlaams werk worden aangekondigd. Over kort verschijnt een bundel proza-verhalen van August Van Cauwelaert ‘Das Mädchen Roberta und andere Erzählungen eines Richters’ vertaald door Karl Jacobs, alsook ‘Die unsichtbare Hand’ van Felix Timmermans met tekeningen van Ludwig Maria Beck.
Alb. W.
| |
Overbodige inmenging
Er bestaat bij sommige vrijzinnige schrijvers een onhebbelijke gewoonte om zich voortdurend met de godsdienstige en zedelijke aangelegenheden van het Katholicisme bezig te houden, waarvan zij blijkbaar niet veel begrijpen; waardoor zij zich dan ook - vanzelfsprekend - herhaaldelijk vergissen. Indien het een onschuldige en platonische nieuwsgierigheid gold, zou niemand hun dat kwalijk nemen. Maar ze willen als buitenstaanders voortdurend de katholieken in hun eigen opvattingen verbeteren, de les lezen; ze zijn dus bedilzuchtig en dat is erg. Wat nog erger is: ze willen ons soms voor onnozele Jaak doen doorgaan. En dat nog wel op hyper-goedkope manier! Ik wil niet veralgemenen want er zijn in onze letterkunde gecultiveerde vrijzinnigen, die zulk een graad van beschaving bezitten dat ze andermans religieuze en morele opinie niet enkel dulden maar die ook graag eerbiedigen. Ongelukkig zijn er ook onverdraagzame libertijnen, die niet kunnen velen dat een gelovige evenmens er zijn morele opinie op nahoudt, en deze zelfs bij alle gelegenheden bespotten.
| |
| |
Er schuilt daarin niet enkel onbegrip, maar ook enggeestigheid, onverdraagzaamheid.
Een der meest typische staaltjes van zulke onverdraagzaamheid vindt men bij zekere vrijzinnigen, die maar niet kunnen zwijgen over het Katholieke Lectuur-repertorium, dat hen volstrekt niet aangaat. In de jongste maanden kon men, af en toe en bij voortdurende herhaling, in de linkse pers critische beschouwingen lezen, die er op wijzen dat sommige vrijzinnige schrijvers van dit boek werkelijk hun ‘livre de chevet’ hebben gemaakt. Men vraagt zich af waarom, want het brengt hen voortdurend in een galachtig humeur.
Een laatste staaltje van zulke verslingerdheid brengt ons Jan Schepens in het Januari-nr. van het marxistisch-getinte maandblad ‘Debat’ (blz. 57). Hij schiet waarachtig de vogel af, wijl hij daar zeer duidelijk zegt dat het werk niet voor hem geschreven is. Maar toch houdt hij er zich een bladzijde lang, in zogezegd-geestig proza, mee bezig! In plaats van in dat vrijzinnige blad een bladzijde nuttig proza te besteden aan de vrijzinnige moraal en te laten blijken dat die eventueel óók een bepaalde positieve visie heeft op de literatuur verschijnselen - waardoor hij zich voor eigen parochie verdienstelijk zou kunnen maken - wil Jan Schepens per se als totaal onbevoegde de draak steken met het Katholieke repertorium, dus met de morele opvattingen van anderen. Is dat bekrompen en onverdraagzaam, of niet?
Wij willen graag aanvaarden, zelfs a priori, dat ook vrijzinnigen hun moraal hebben en dat zij dus in hun critiek over letterkundige verschijnselen van uit het standpunt van hun moraal de katholiek-morele opvattingen, zoals die in letterkundige werken tot uiting komen, beoordelen. Geen katholiek zal het een eerlijk vrijdenker ten kwade duiden dat hij de ethische opvattingen verdedigt, die hij eerlijk aankleeft, en in naam van die opvattingen een andersdenkende opvatting critiseert en afwijst, waar hij dit noodzakelijk acht. Waarom zou een katholiek het recht niet hebben hetzelfde te doen? Een katholiek lezer heeft het recht en de plicht zijn katholiek-gevormd geweten te eerbiedigen, inzake lectuur Dat is klaar als pompwater en volgens dat recht - meteen plicht - bestaat Lectuur-repertorium. Het is dus, principieel-beschouwd, een werk dat aan de allerelementairste behoefte van ieder lezer met een katholieke levensovertuiging wil voldoen. Het is onmisbaar in de katholieke gemeenschap. Sommige vrijzinnigen zien dat in, anderen als Jan Schepens niet. Die laatsten vergeten dat zij volgens een oprecht vrijzinnig geweten het recht hebben het katholieke Lectuur-repertorium te verwaarlozen, of zelfs - wat al moeilijker zal zijn - zich een ander Lectuur-repertorium te maken dat hun vrijzinnig ‘geweten’ kan raden en helpen, maar dat hun advies over de morele beoordeling van de katholieke lectuur-gids in zoverre het beoordeling van en voor katholieken geldt, overbodig en misplaatst is.
Zoals sommige andere vrijzinnige verslaafden aan het katholieke Repertorium wil Jan Schepens het werk van Z.E.H. Baers voorstellen als een onnozel knutselwerk, vol potsierlijke vergissingen, een product van brave maar primaire pastoors, die - zoals trouwens de meeste katholieken - fel achterlijk zijn; kortom, een werk waarin deze humorist zich graag een ogenblik amuseert. Dergelijke boeken, zegt hij, zijn niet voor ons (d.i. de vrijzinnigen - besefte hij dat maar diep genoeg!) noch voor de geletterden. Zij zijn alleen bestemd, zo voegt hij er met een verkeerde interpretatie van een woord van Abbé Bethlehem aan toe: ‘pour des consciences chrétiennes’, dit wil dus volgens hem zeggen: voor ongeletterden. De neiging om de christelijk-gelovigen in dit land te doen doorgaan als een achterlijk groepje analfabeten, door het licht der beschaving stelselmatig in een duister hoekje gedrongen, is bij sommigen stilaan een ingekankerde gewoonte geworden. Deze neiging heeft evenwel bij papenvretende vrijdenkers altijd hier en daar bestaan. We denken aan onze 19e eeuw. Er was een tijd dat ze Guido Gezelle ook als een potsierlijke en achterlijke kwezelaar lieten doorgaan. De teksten bestaan. Ik ben zo naïef geweest te menen dat dit verschijnsel een jeugdzonde was van onze onvolgroeide cultuur in de 19e eeuw, toen de litteraire critiek nog niet over voldoende culturele volwassenheid beschikte om bij de beoordeling van het werk van een politiek of-confessioneel-andersdenkende de sereniteit te vrijwaren, die toelaat de critische maattaf zuiver te houden. Maar ik heb me
| |
| |
vergist, want met Jan Schepens hebben we het op deze bladzijde van ‘Debat’ nog niet verder dan Heremans, Vuylsteke en tutti quanti gebracht En dit proza is helaas in onze literatuur een symptoom! Hij laat verstaan dat het Lectuur-repertorium een geestig en onbenullig boekje is. ‘Bazar’ noemt hij het. Nu kan men nog de beginselen der katholieke ethiek niet aanvaarden, nu kan men nog critische bezwaren opperen tegen hier of daar een beoordeling in dit werk, dan staat het toch paalvast dat er in geen enkele taal een bibliographisch repertorium der levende literatuur bestaat, dat zo volledig en secuur is opgesteld. Dit is een feit van louter-bibliografisch standpunt uit gezien, om van andere verdiensten te zwijgen. Een man die zich de zogezegd-humoristische luxus permitteert om de katholieken, die het Lectuur-repertorium gebruiken, als ongeletterden te doen doorgaan, zou zelf geletterd genoeg moeten zijn om dat te weten en in te zien.
Mijn bedoeling is niet het Lectuur-repertorium hier te ‘verdedigen’, want het kan best zich zelf verdedigen, maar men kan niet altijd zwijgzaam blijven toezien dat op zulke bekrompen wijze, door tendentieuze en partijzuchtige critiek, de waarheid te kort wordt gedaan. Hoe ridicuul en ergerlijk is zulke papenvreterij, die niets beters vermag dan spijkertjes op laag water te zoeken. Dat men verder de katholieken de vrijheid late, voor hun eigen geloofsgenoten de zedelijke opvattingen te verkondigen en de zedelijke richtlijnen te geven, die hen door hun eigen overtuiging worden opgelegd. Dat men deze vrijheid ook eerbiedige.
Alb. W.
|
|