Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93
(1948)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Kroniek van de Middelnederlandsche letterkunde
| |
[pagina 172]
| |
zekere uitkomst wist, vind ik hier ook niets, nl. over het aantal der leden. In de aanteekeningen lees ik alleen: het aantal leden was nu eens beperkt, dan weer aan een maximum gehouden.’ En inderdaad, zegden wij ook, nu eens was het aantal beperkt tot twaalf, dan weer verhoogd tot soms 36. Maar dan rijst de vraag: vanwaar kwamen dan de zoo talrijke leden van een kamer op een landjuweel. Ik had als oplossing voorgesteld, dat, zooals wij in sommige kamers uitdrukkelijk vinden vermeld, zou onderscheiden worden tusschen de vastemannen, wier aantal aldus werd beperkt, en de broeders-liefhebbers. Aldus b.v. in het Kersouwken te Leuven; volgens V. De VosGa naar voetnoot(1), wiens werk, evenmin als dat van andere Zuid-Nederlanders, in de bibliographie voorkomt. Het is ook verkeerd den prins als het hoofd van de kamer voor te stellen: hij was in de meeste gevallen slechts een voornaam begunstiger. Doch laten we over andere kleinigheden heenstappen. Bij het tweede hoofdstuk: Het Refrein, komt reeds een eerste teleurstelling. Het gaat er vooreerst tamelijk uitvoerig over allerlei knutselvormen, die zelfs met voorbeelden worden toegelicht; zoodat er voor de eigenlijke behandeling van het refrein slechts vijf bladzijden overblijven. En dat weinige betreft vooral het uiterlijke: de vormontwikkeling, waarover echter zoo goed als niets; de functie; de soorten, met een zeer beknopte karakteriseering van refreinen int amoreus, wijs en sot. Over den oorsprong van het refrein uit de Fransche ballade, over den stoc en zijn beteekenis, zoo goed als niets. Dat het refrein het tot geen hoogere eenheid, tot geen cyclusvorming gebracht heeft, hoeft niet te verwonderen, daar de rederijkers hiervoor gaarne de ballade-strophe gebruikten. Slechts de vroegste refreinenbundels worden even vermeld. Van de latere geen woord, niet eens van die van Jan de Bruyne, al wordt die enkele malen in de aanteekeningen aangehaald. Over bekende refreindichters, niets; geen poging zelfs om hun namen aan de vergetelheid te ontrukken, of om scholen of kringen te onderscheidenGa naar voetnoot(2). Dat het derde hoofdstuk over Anna Bijns ons niet bevredigt, zal schr. niet verwonderen. Met wat losse verzen hier en daar over te schrijven vooral wanneer er eenig systeem bij komt, geeft men geen getrouwe voorstelling van den inhoud en de strekking van een werk noch van iemands persoonlijkheid. Schr. kent slechts drie refreinen van haar, waarin behoorlijk gestreden, betoogd en weerlegd wordt. Dat verwondert niet, wanneer men de refreinen met argumenten ad hominem, met argumenten uit de gevolgen, met argumenten die bij het volk inslaan, enz. als louter scheldrefreinen voorstelt. Is het b.v. geen betoogen, wanneer men naar het teeken, het wonder vraagt, dat Luthers goddelijke zending zou bekrachtigen? Van het algemeen Middeleeuwsch standpunt uit althans wel. Of wanneer gevraagd wordt hoe de H. Geest de Kerk zou geleid hebben, indien zij vijftien eeuwen had gedoold? Ook wendde Anna Bijns zich niet vooreerst tot de Lutheranen, maar tot hare geloofsgenooten, om ze van de ketterij af te houden, met zulke argumenten dan die dit wel | |
[pagina 173]
| |
vermochten; geleerde betoogen liet zij aan de godgeleerden over. Zij scheldt niet alleen; zij betoogt voortdurend, zij invectiveert, zij kent de kracht aller wapenen in de felste polemiek. En zij staat veel eerlijker tegenover de Lutheranen dan een Marnix van St. Aldegonde b.v. tegenover de katholieken. Met het vierde hoofdstuk gaan wij reeds over naar het tooneel. Af en toe zal er nog wel een of ander refrein ter sprake komen, maar het overige van het werk is doorgaans aan het tooneel gewijd. Vooreerst over Oudere spelen. Over het ontstaan is schr. weer zeer kort. Hij laat in het midden of het wereldlijk tooneel zich uit het geestelijke heeft ontwikkeld. Wanneer wij dat hebben geleerd, dan bedoelden wij niet dat op een zeker oogenblik het wereldlijk tooneel zich uit het geestelijke heeft losgemaakt; maar dat, nadat eenmaal het dramatische instinct opnieuw was gewekt, de dichters ook hun wereldlijke stoffen voor het tooneel hebben kunnen verwerken. De Zeven Bliscapen zouden ± 1447 voltooid zijn, de eerste zou misschien al van vóór 1397 dateeren en vóór 1448 zijn opgevoerd op den Zavel. Met deze voorstelling zou het nu toch mogen uit zijn: wij weten alleen dat de Bliscapen van 1448 af regelmatig om het jaar te Brussel werden opgevoerd. Van opvoeringen op den Zavel vóór 1447 is niets bekend; en dat de Eerste Bliscap reeds in 1397 zou hebben bestaan is volslagen onmogelijk: zoo ontwikkelde spelen als de Bliscapen zijn eerst denkbaar rond het midden der XVe eeuw; hoe er een spel van het begin dier eeuw kon uitzien, leere men uit het Maestrichtse PaaschspelGa naar voetnoot(1). Van de mysteriespelen zouden wij slechts de Eerste en de Zevende Bliscap over hebben: is dan het spel van de vijf dwaze en de vijf vroede maagden geen mysteriespel? Maar hierover vernemen wij niets. Het spel Vanden heiligen Sacramente van der Nieuwervaert, wordt hier beslist aan Jan Smeken, op wiens naam het staat, ontzegd en met Van Eeghem aan A. De Roovere toegeschreven. Wij hadden reeds vroeger aangetoond, dat niets tot zoo iets dwong. Onlangs hebben wij onomstootelijk bewezen, dat niet alleen A. De Roovere de auteur niet is, maar dat het zeer zeker Jan Smeken moet zijn, nog wel Jan Smeken van 's Hertogenbosch, de latere stadsdichter van Brussel. Dat blijkt uit een Latijnsche nog bewaarde schets van een door Jan Smeken te Brussel vervaardigd spel, waarin de duivelen juist de twee zelfden zijn als in Vanden Sacramente.Ga naar voetnoot(2) Naar aanleiding van De Roovere wordt even over hem uitgeweid en gezegd dat ‘hij tot dus ver bekend was om zijn jeugdrefrein Oft moederlic herte lieghen mach en om zijn Vander Mollen feeste’. Dat refrein heeft hem in zijn jeugd beroemd gemaakt; maar hij is om heel wat anders en beters bekend gebleven, en nl. om zijn Ode op het H. Sacrament, dat in zeer vele kerken aan den kansel ter lezing werd opgehangen en dat ook om zijn beroemdheid in het boek van het Bredasche broederschap werd opgenomen. In Mariken van Nieumeghen gebeurt er eigenlijk geen mirakel: dat Mariken | |
[pagina 174]
| |
ongedeerd neerkomt is feitelijk slechts bijzaak. Maar het groote nieuwe bij dezen dichter is dat het mirakel van Marikens bekeering geheel van zuiver psychologischen aard is en het wonder hier in de werking, onder den invloed van de genade, der zuiver natuurlijke, psychologische krachten wordt gelegdGa naar voetnoot(1). Over Elckerlijc wordt beweerd dat het plusminusve 1470 werd geschreven en omstreeks 1485 op een landjuweel te Antwerpen bekroond. Van deze dateeringen weten we feitelijk juist niets; we weten alleen dat het spel van vóór het einde der eeuw zal dateeren, meer niet. Schr. meent ook mijn identificatie van Pieter van Diest met Pieter Doorlant te moeten afwijzen, omdat Elckerlijc toch in ‘volksaardigen stijl’ is gesteld en ‘waarom zou de dichter een priester moeten zijn?’ Alsof niet heel wat spelen in volksaardigen stijl van priesters zijn! En waarom Elckerlijc van een priester is? Wij hebben dit vroeger breedvoerig aangetoond, doch men schijnt het niet te begrijpen. Vooreerst om de idee. Maar juist, die idee wordt gewoonlijk niet ingezien. Het is geen spel over de ijdelheid, de vergankelijkheid der wereld; maar over de Kerk, wier genademiddelen den mensch bij het sterven alleen hulp bieden. Het zou als het zuiver dogmatische antwoord hebben kunnen dienen op de vraag van het landjuweel van Gent Welck den mensche stervende den meesten troest gheeft. En die bekommernis om de genademiddelen der Kerk aldus te verheerlijken is wel die van een priester. Dan ook de gansch bijzondere verheerlijking van het priesterschap in de bediening der sacramenten en de verdediging der priesters, terwijl de spelen van leeken gaarne de gebreken van priesters aan de kaak stelden. Dan nog de opvatting, waarop de tusschenkomst van Vijf Sinnen enz. berust, dat eerst wanneer de mensch in staat van genade is teruggekeerd, zijn natuurlijke vermogens hem ook verdienstelijk voor de zaligheid kunnen bijstaan: een dogmatische gedachte die een leek wel niet zou hebben uitgewerkt; en andere dergelijke beschouwingen, die duidelijk genoeg den priester verraden. In hst. V Het Spel van Sinne wordt breedvoerig uitgeweid over de eigenaardigheden van het zinnespel: over de allegorie en welke wel aanvaardbaar is, welke niet; over de duivels en sinnekens, en hun functies; over den bouw, den proloog en de zes soorten er van; de toghen en hun aanwending, den wachter; den zot: met wel hier en daar goede opmerkingen, maar bij de groote vrijheid en verscheidenheid dier spelen, wat te stelselmatig en buiten den ontwikkelingsgang. Met dan de soorten: romantische spelen, klassieke, stichtelijke, gelegenheids- en sociale spelen; ruimte om een of ander spel wat uitvoeriger te bespreken blijft er zoo wel niet over. En waarom die orde, die toch weer niet den ontwikkelingsgang eerbiedigt? Als men dan toch wil systematiseeren, ontbreekt er nog heel wat; bv. de mysterie- mirakel- en heiligenspelen in den vorm van zinnespelen, de historiaal-spelen, enz. Daarna komen de ‘Esbatementen en Tafelspelen’ aan de beurt. Zulke titels voor een hoofdstuk zijn slecht gekozen: zij voeren den lezer in dwaling, | |
[pagina 175]
| |
alsof de rederijkers bepaalde benamingen hadden voor bepaalde spelen. Ook de uiteenzetting bevordert die verkeerde opvatting: esbatement is geen naam voor een bepaald soort van spel, maar wijst veeleer op het doel. De rederijkers hadden geen vaste terminologie voor hun tooneelwerken; velen spreken alleen van spel. En wat de tafelspelen betreft, onder die hoofding worden allerlei kortere spelen met slechts enkele personages behandeld; doch dat waren op verre na niet alle tafelspelen. Het volgende hst. Landjuweel bevat wat gewoonlijk hierover gezegd wordt. Hier waagt schr. zich aan een verklaring van het woord, wat hij elders niet doet, bv. niet bij spel van Sinne. Juweel beteekende volgens hem oorspronkelijk een prijs, en de naam is later overgegaan op den wedstrijd zelf. Ik ben daar niet zeker van, zelfs overtuigd dat dit niet zoo is. Juweel komt van het Fr. joiel, nu joyau, en beteekende: al wat behaagt, vervrolijking, feest. Het woord heeft niets met ons modern juweel te maken. Landjuweel was een land-feest. Over de refreinfeesten wordt een enkel woord gezegd, maar van ook deze groote rhetoricale vergaderingen vernemen wij verder zoo goed als niets. Zoo komt er het refrein ook hier weer zeer poovertjes van af. Alleen het landjuweel zou een publieke wedstrijd zijn geweest, wat gewis cum grano salis dient opgevat te worden. De groote refreinfeesten waren dat eveneens. Hst. VIII handelt over de Betekenis. Hierin worden weer hoofdzakelijk de spelen betrokken, nu ook heel wat Noordnederlandsche en spelen uit de latere XVIe en XVIIe eeuw. Af en toe wordt het woord refrein er wel bijgehaald, doch deze literatuur komt weinig in aanmerking: van de beteekenis dier refreinen vernemen wij zoo goed als niets. En toch ware hier heel wat te zeggen, al ware het maar over de zoo talrijke refreinen over de uitersten en den dood, die ons den burger-rederijker leeren kennen in zijn worsteling, te midden van die weelderige tijden, om de eeuwigheid. Dat thema, waaraan Van der Heyden een gansch werk heeft besteed wordt hier nauwelijks aangeroerd. Er is nog heel wat meer dat wij voor de kennis van de cultuur dier tijden, de zedelijke, de godsdienstige, uit de literatuur der rederijkers kunnen opmaken, dan wat klachten over sociale wantoestanden, die hier hoofdzaak zijn. Bij de bespreking van de beteekenis voor of tegen de Hervorming wordt beweerd, dat eerst onlangs van katholieke zijde protest is aangeteekend tegen de gewoonte om vele spelen reformatorisch te noemen. Dat moge het geval zijn in Noord-Nederland. Wij hebben ons tegen die zienswijze verzet van de eerste uitgave onzer Geschiedenis, af, in 1928, tot in de laatste omwerking van 1941, en in talrijke afzonderlijke studiën. Wat nu de schr. hierover zegt kunnen wij in 't algemeen aanvaarden. Hij neemt eveneens aan, dat het moeilijk is uit te maken wanneer een spel bewust reformatorisch moet heeten. En toch stemt ook hij er nog te gemakkelijk in toe. Zelfs toegegeven dat b.v. enkele spelen van het Gentsche feest van 1539 of ook Den Boom der Schrifturen van Middelburg, uit ongeveer denzelfden tijd, een bepaald reformatorische taal zouden spreken (beslist Lutheraansche stellingen worden er toch niet in voorgehouden), dan is nog de vraag: of zij zich op die wijze bewust wilden | |
[pagina 176]
| |
stellen tegen de Kerk en er mede breken? Die spelen toch werden opgevoerd met toelating en in aanwezigheid van de geestelijke en wereldlijke overheid: zouden die allen zoo iets hebben geduld? Zij vertegenwoordigden ook niet alleen hun maker, maar de geheele kamer, de gemeenschap: zou nu werkelijk heel de gemeenschap reeds hebben ‘gelutherd?’ Men bedenke verder dat vóór het concilie van Trente de leer nog weinig vaststond en dat velen meenden met Luther te kunnen meegaan in zijn zuiveringsveldtocht, wat zij er vooral in zagen, zonder zich de ketterij in de leer bewust te zijn. Bewust reformatorische spelen komen eerst op tegen het midden der eeuw en dan vooral in Noord-Nederland, wat niet beteekent dat ook Zuid-Nederlanders er niet aan hebben deel genomen. Indien de reactie van de katholieken zwak wordt genoemd, dan bedenke men, dat men vooreerst misschien wat al te gemakkelijk sommige stukken als reformatorisch heeft doen gelden; maar voornamelijk, dat elke nieuwe gedachtenbeweging intenser propaganda-ijver aan den dag legt; eindelijk nog, dat de katholieken, in het veilig bezit van het verleden, ongaarne zulke godsdiensttwisten in het openbaar opwierpen en er de verdediging van aan hun godgeleerden, dan meestal in het Latijn, overlieten. De katholieke schrijvers in de volkstaal gingen rustig voort met hun ascetische, godsdienstige en zelfs mystieke werken, buiten alle geloofscontroversen in een kalme uiteenzetting van de leer: en zulke geschriften zijn er in dien tijd nog genoeg verschenen, waarvan er vele, zooals b.v. zulk een mystiek werk als de Evangelische Peerle herhaalde drukken hebben beleefd. Een laatste hoofdstuk handelt over de bestrijding en het verval der kamers. Misschien wordt hier ook te veel toegeschreven aan de plakkaten en aan de vervolging, ook weer te veel volgens protestantsche geschiedschrijving. De voornaamste reden van hun ondergang zal wel geweest zijn, dat de kamers zich hadden overleefd: een nieuwe tijd, met een nieuwe kunst, die van de Renaissance, was op komst en de rederijkers-burgers hebben er zich niet voldoende bij kunnen aanpassen. De kunst ging ook steeds meer uiting worden, niet meer van een gemeenschap, maar van het individu.
In deze vulgariseerend-wetenschappelijke geschiedenis van de rederijkers worden talrijke en belangrijke aspecten van hun kunst en van hun cultuurhistorische beteekenis weinig of niet belicht. De schrijver heeft vooral aandacht geschonken aan het tooneel. De overige literatuur blijft op den achtergrond en komt slechts af en toe even ter bespreking. En nochtans, in de refreinen in 't bijzonder leverde de rederijker zijn ook in aesthetisch opzicht beste kunst. Hierin gaf hij zijn voortreffelijkste lyrische poëzie. Onder zijn refreinen in 't vroede zijn er lofzangen die als oden opstijgen in verrukkelijke schoonheid; onder zijn refreinen in 't amoureuze zijn er ontboezemingen van een hartstochtelijkheid, die zelden bereikt werd; onder zijn refreinen in 't zotte zijn pronkstukjes van de bontste en gezondste volkstaal en van een virtuositeit zonder weerga. Wij vermoeden er hier niets van. En hoeveel meer zou er niet uit te leeren zijn voor de kennis van de ziel van ons volk in die tijden! Welk | |
[pagina 177]
| |
een dankbaar onderwerp het zou zijn voor iemand, die voor de refreinen def rederijkers wilde doen wat b.v. J.A.N. Knuttel voor het Geestelijk Lied heeft gedaan! Welk een plaats daar ook de refreinen op de uitersten zouden innemen, als de schrijnende kreet van het volk om behoud, te midden van de Bourgondische weelderigheid! Dat ware een bijdrage tot de kennis van de cultuur van ons volk zooals wij die uit de literatuur kunnen opdoen, van veel meer belang dan wat wij over sociale en godsdienstige toestanden uit enkele spelen kunnen vernemen, waartoe immers beter historisch materiaal voorhanden is. Dr. Mak wijst vooral op sommige uitwendige vormeigenaardigheden, zonder dat hierin ook eigenlijk nieuwe uitzichten worden geopend en vaak te lang om nog voor de behandeling van afzonderlijke merkwaardige voortbrengselen voldoende ruimte over te laten. Zelfs van de groote tooneelwerken worden slechts enkele met wat meer dan een paar regels bedacht, en dan nog slechts de gewone, met een zeer beknopten inhoud en zonder voldoende aesthetisch verantwoorde beoordeeling, terwijl enkele der beste ontbreken. Ook de plaats voor een samenvattende beoordeeling van ons Middeleeuwsch tooneel in het Europeesche heeft ontbroken. Wel staat de schrijver sympathiek tegenover het werk der rederijkers en tracht hij het tegen de gangbare bezwaren te verdedigen. Wel liggen hier en daar opmerkingen voor een algemeene beoordeeling verspreid; wel zijn er bladzijden soms gewijd aan eenige aesthetische ontleding: doch vaak in verband met geheel wat anders, waar ze minder treffen en waar wij minder voorbereid zijn om ze naar waarde te schatten. Aldus b.v. komen de merkwaardige schoonheden in taal, rhythme, rijm ter sprake in verband met het verval van hun kunst en met de buitenissigheden, die men gaarne aan de rederijkers verwijt. Ook bij de aanteekeningen moet ik voorbehoud maken. Ze kunnen treffen door hun aantal en uitvoerigheid. Maar deze komt voort uit voortdurende herhaling, waar een samenvattende nota had kunnen volstaan. En geen versje, geen woord van ook een lateren schrijver kan aangehaald worden, zonder dat de vermelding volgt uit welken druk en welke uitgave werd geput. Er ontbreekt echter heel wat, vooral van Zuid-Nederlanders, in 't bijzonder van katholieken. En naar algemeene werken, die leiding hebben gegeven en reeds lang te voren hetzelfde hebben geleerd, wordt niet verwezen. Deze opmerkingen beteekenen niet, dat ik het met Dr. Mak doorgaans oneens zou zijn. Ik betreur alleen, dat deze schets der rederijkers te veel in kleine, minder belangrijke bijzonderheden treedt en de groote aspecten van de rederijkerskunst onvoldoende in het licht stelt. Wij hebben zelf, behalve op enkele details na, die we slechts even terloops hebben aangeraakt, nooit anders geschreven, zelfs, meenen wij, nog meer, dat tot de kennis dier zoo merkwaardige cultuurperiode onzer letteren behoort. |
|