| |
| |
| |
† Felix Timmermans
Adriaan Brouwer
11.
Op den dool. ‘Genua’ was gesloten geworden, omdat er te veel Janhagel, Jan Potagies, komedianten en pisbezieërs hun intrek namen. En de zoon was rijk getrouwd.
Ik dwaalde van 't eene kavitje naar 't andere, tot ik bleef hangen in een klein logement ‘In de nieuwe Vos’. De oude was versleten, 't Was vlak aan de Schelde. Ik stond er dikwijls naar te zien. Want die stroom kwam voorbij Oudenaarde, mijn stad. En ge ziet weer uw land, uw streek, uw jeugd, uw moeder, uw Izabel, uw menschen. Het is alsof gij een zilveren draad in uw handen houdt met een zingende vogel aan. Ach, als 't verdriet in uw hart genesteld is, zoekt ge in uw jeugd naar zon en klanken. Bijzonder als ge in de vlammen van den haard kunt zitten turen, met den kop van den hond op uw knieën, heeft de trek naar het verleden nog meer kracht. Ik kon daar zoo heelder dagen zitten in de taveerne met een stoop bier aan mijn voeten. Ik zat mij te verlodderen, en altijd maar te peinzen aan Anneken. Ik had boven op mijn kamer ook het vuur kunnen aansteken, want 't neep van de kou, en daar werken om alles te vergeten. Maar ik wou niet vergeten. Ik wou elke stond met haar steeds van her door mijn herinnering laten gaan.
Als er aan den haard wat te veel gezaag en lawijd was, trok ik naar een andere kroeg, waar het stiller was. Ik wou stilte en innerlijke ruimte om met mijn verdriet te kunnen spelen. Ik weet bij ondervinding: verdriet wordt ook een spel. En elken avond waggelde ik dronken naar mijn bed. Dat ging allemaal goed de eerste dagen, maar seffens wist men, waar de vogel zat, en de mst was uit. Joos kwam mij gedurig opzoeken. Ik maakte hem wijs, dat de menheer het vóór mij afgetrapt was. Joos kwam mij halen, ofwel om naar den ‘Robijn’ te gaan of naar de pistaveernen. 'k Wou niet mee, dan bleef hij bij mij zitten; daar ik niet of weinig sprak, zweeg hij dan ook, en viel in slaap. Ha, een gezicht om op te kletsen, als g'hem daar zoo zaagt zitten slapen, rood van zijn eigen, nog rooder door den schijn van 't vuur. Ik kon hem zitten bezien met naijver en verstomming! Hoe is het mogelijk dat het door de goden en de sterren zoo geschikt is, dat zoo'n ongelikte beer 't geluk mag hebben van elken avond met zijn harig lijf bij haar in 't bed te kruipen, geluk dat voor die vleeschpastei een verveling is. En voor dien vent moest ik peter zijn, om
| |
| |
hem het vrijmeesterschap der Sint-Lucasgiide te bezorgen! Hij ook bleef niet op zijn hukken zitten; hij liep de dekens af lijk Jordaens, Teniers, Cox en anderen die er d'eerste viool speelden, bezorgde hen korentenbrood, polste Jan en alleman om den lauwerkrans rond zijn vochtige slapen te krijgen.
Jordaens kwam ook ‘In den nieuwen Vos’ altijd met dezelfde zeever van: Rubens verraadt zijn volk, wij moeten ons aaneensluiten, alle geuzen aan één zeel trekken, wraak nemen, het nieuwe geloof zal triompheeren, enz.
Och, 't kon mij zoo weinig schelen, Rubens en heel dien opgeblazen winkel van stoefers, nijdassen en gloriepikkers. Ze hechtten allemaal meer aan glorie en fatsoen dan aan hun kunst.
Teniers ontbrak ook niet, maar hij kreeg geen sikkepit te zien: - Ik schilder niet meer, afgeloopen!
En menheerke Van den Bosch had mij eindelijk gevonden en was razend, dat hij niets kon meenemen. Ook de jood sjeesde er leeg van onder, en nog een paar andere schuldeischers, met honderd dreigementen van mij te laten uitspannen. Doe al op! Ik heb niets om mij te laten uitspannen. Ge kunt er nog geen pint bier voor koopen. Laat me gerust! Ik werk als ik wil.
Ik wist dan toch bij anderen weer wat geld los te peuteren, met de belofte iets te zullen maken. Ik was in die dagen zoo beroemd, dat z' het waagden een kat in een zak te koopen.
De eenige, waar ik in die dagen troost aan had, was zoon Dandoy uit de taveerne ‘Genua’ een ernstige jongen, die goed en ijverig leerde, en die het schilderen niet deed om er te komen, maar uit puur genot. Hij was nu omtrent een jaar getrouwd, woonde in een prachtig huis, en in den zomer verwachtten zij een kindje, en ik zou peter zijn. Ik kon er uren, soms halve dagen en heelder avonden doorbrengen. Er was iets stil en frisch over die menschen, en 't was of ik kwani luisteren naar het geluk dat die twee genoten. Ik heb zoo eens een schilderij van Van Eyck gezien, waar een heer zich met zijn Zwangere vrouw heeft laten conterfeiten, hand in hand. Daarin lag geschilderd wat hier in 't echt te voelen was.
Het geluk zit in ons.
En dan ineens het groot nieuws! Joos van Craesbeeck was aangenomen als vrijmeester in de St-Lucasgilde, en stond in de liggeren opgeschreven als bakker-schilder. Hij viel mij om den hals. ‘Dat heb ik aan u te danken!’ Dat wist ik, en hij verdiende het, al bleef de uitvoering van zijn werk nog schraal en droog. Hij was een wonder, uniek in de schilderswereld. Op twee jaar tijd is er uit een, die nog geen penseel kon vasthouden een meester gegroeid. Aan die viering doe ik mee want hij is mijn product. De gilde zou hem vieren in 't plechtig, maar de vrienden zouden op voorhand al repeteeren in den ‘Robijn’. Ge moet niet vragen hoe het er is toegegaan. Voor de gelegenheid had ik mij in 't nieuw gestoken. Gauw wat gaan leenen, en een paar dingeskes gemaakt voor Van den Bosch: - Met uw werk kunt gij u zoo rijk maken als de zee diep is, zei hij.
- Ik ben hiervoor te Franciscaansch aangelegd, zei ik.
| |
| |
Bier en wijn liep van de tafel tot op ons, knieën. Getier en lawaai lijk kwajongens. En dat is goed. Jordaens maakte het meest lawaai, al kon hij dien bakker niet uitstaan: - Een beter model dan schilder, fezelde hij.
W' hebben den bakker met lauweren bekroond en hem dan met Rosalia ondergegoten. Als de man geen pap meer kon zeggen, en als een klot ineenzakte, hebben z' hem, ik kon daar niet aan mee doen, terwille van haar, op een kruiwagen naar huis gevoerd.
Ja, 't was een plezant feest, iets uitgelaten en wild en dwaas. En iedereen, zooals dat gaat, werd met spot en schamp door de zeef gehaald, ook ik kreeg er het mijne van. 't Was Jordaens, die het mij lapte. Hij ging er voor op een tafel staan, en zong en d' anderen zongen mee, goed van buiten geleerd:
Komt vrienden luister naar mijn lied
wat er nu voor wonders is geschied.
De schilder Brouwer Adriaen,
daar is 't als schilder mee gedaan,
hij heeft penseelen en palet
voor immer in den hoek gezet,
om zelf te doen wat hij geschilderd heeft.
De meester sterft, de leerling leeft!
Zoo een keer of tien achtereen...
's Anderdaags zat ik er op te duizeneeren: men heeft op mijn ondergang als kunstenaar gezongen. Was het spot of was het goed gemeend, om mij te prikkelen? Men gelooft altijd het eerste. Ha! De blazers en stoefers. Ge zijt er nog niet half! En 'k schoot terug in de verf!
Het geld dat ik verdiende, ging ik 's avonds verkwisten bij mijn oude compagnioenen van vroeger, liefst in de kleine taveernen. Bij die oude rebellen, de leurders en andere passanten, als pisbeziers en Jan-Potagiers. Ik trakteerde met toeback, wijn, pladijs. We speelden met de kaarten, en navenant wie 't was, die ik zijn geld afwon, gaf ik het hem terug. Maar, als 't er een was met een zuur gezicht, een blaaskaak, een slokop, dan werd het geld opgetrakteerd. 't Kwam voor dat ik niet toekwam om het gelag te betalen, Dan maakte ik een teekening, verkocht ze aan den hospes of aan een koopman, die er blij mee waren. Dat pakte niet altijd. ‘Ziedaar menheer, een teekening, twee vechtende kerels, voor 10 dukaten.’ Als die menheer dan van mijn schuldnood wou profiteeren en afbieden, zoo zijn er schelmen, dan ging die teekening het vuur in. Dan bleef ik liever in 't krijt staan bij den waard, of beloofde hem een paar schilderijkens. En zoo bleef ik voortdurend in schuld. Het was die lucht die ik noodig had. Allee mannen, welaan beminde geloovigen, drink, eet en smoor. Ik wil niet rijk zijn, 'k heb het aan mijn moeder beloofd. Alle dagen bid ik: ‘Heer verlos mij van het goud!’
En ik dronk gewonnen verloren, als een spons. Ik maakte mij zelf wijs dat het was om Anneken te vergeten, maar de drank gaf mij visioenen van onze liefde. Ik dronk omdat ik dan gelukkig was.
| |
| |
Jordaens kwam mij op den schouder kloppen: - Een beetje minder is ook goed, Adriaen! Teniers kwam praten over mijn naam, die moest blijven schitteren. Zoon Dandoy smeekte, de oude Mompert smeekte en Dupont de graveur van Rubens nam mij onder den arm: - Houd u recht, jongen! drinken kan iedereen, maar niemand kan schilderen zooals gij.
En de eene kwam en de andere kwam met manden goeden raad. 't Was al boter aan de galg.
Maar wie mij niet meer bezoeken kwam was de koekebakker Joos van Craesbeeck. Hij was er. Zijn koek was gebakken. Hij liet mij liggen. Ik had er spijt van, niet om hem persoonlijk, maar omdat hij steeds een reuk van haar wezen meebracht, een beetje lucht, een beetje droom.
Ik dronk 's avonds, zelfs tot diep in den nacht; bij dag zat ik mij te verkneukelen in de penseelen en de kleuren. Dat was mijn goede tijd.
Toen stierf Carolus, en dat was een slag voor mij. Tegen den avond, toen ik mij gereed maakte om op tralaliere te gaan, zag ik hem liggen beven en mij smeekend bezien, dat ik het wit van zijn oogen zag. Drank of 't beste eten wou hij niet. Aan zijn oogen zag ik dat het een vaarwel was. Daar mag het beste vat voor ledig loopen! Ik bleef bij hem, zat op den grond naast hem neer, en terwijl hij met zijn kop op mijn knieën lag, en ik hem gedurig streelde en zoete woorden zei, bezag hij mij zoo schoon, zoo goed, dat ik dikwijls op mijn lippen moest bijten om niet te gaan weenen lijk een kind. Dat duurde zoo een heele nacht. Tegen de morgend begonnen zijn oogen te breken en in een uiterste krachtsinspanning richtte hij zich nog eens op, wou me een likske geven, maar met een stil gejank viel hij dood neer in mijnen schoot.
Hij was een trouw en schoon stuk van mijn leven geweest, mijn helper en mijn troost, getuige van veel liefdes. Dat gaat door uw hart, meer dan ge denkt en meer dan ge verwacht hebt. Ik was er rats van onder de voeten. Ik heb hem in een zak gedaan en in de Schelde laten zinken. Ik kon het moeilijk gewoon worden; elke keer als ik 't huis kwam voelde ik de leegte, onder 't werk kon ik ineens opzij zien, of hij niet nevens mij lag. Soms als ik in de taveernen zat, kon ik mij ineens herinneren; ei ja, Carolus is dood.
En 't was mij een troost en een genoegen, tot mijn toevallige mededrinkers te vertellen over zijn leven en zijn doen en laten. Ik was een vriend kwijt. Een leurder maakte mij wijs, dat hij ergens voor mij zoo een goeden hond wist zitten, en over enkele weken zou hij hem voor een schaplijk prijsken meebrengen. Ik was met de man blijven drinken en praten. En in de nacht had men mij smoordronken uit de goot opgeraapt en naar ‘De nieuwe Vos’ gedragen.
Twee dagen nadien kwam er een dienstknecht van Rubens met een brief. Rubens wou mij eens gaarne spreken en liefst zoo gauw mogelijk. Zeker om schilderijkens direkt uit mijn hand te koopen? Want hij vertrouwde de voortverkoopers niet. Misschien was het voor iets gansch anders? - Zeg dat ik morgen kom. Als 't op stuk van zaken kwam, wou ik in kleeding voor Rubens niet onderdoen. Door koopen en leenen kan iedereen de fijnste vogel uithangen. Daarbij hij is een waardig mensch, die waardig moet bezocht worden.
| |
| |
't Was er een schoon paleis waar ik mij seffens zou vervelen. In een kamer wat zitten wachten. Hij zelf kwam in werkkiel mij halen: - Ha! Blij u eindelijk eens bij mij te zien. 't Scheelde weinig of eergisteren zoudt ge in mijn huis wakker geworden zijn. We vonden u tegen den grond liggen. Eenige vrienden stelden voor met u het spel te spelen van den Hertog Karel de Goede en den dronkaard, en die bij zijn wakker worden te laten doorgaan voor den Hertog zelf, zoo iets mocht ik niet toelaten...
- En nu ga ik een groot sermoen krijgen?
- Ik denk er niet aan! lachte Rubens. Ik wou u maar eens bij mij hebben. Ik verwacht u al jaren. Kom eerst eens kijken naar mijn nieuw werk!
Een werkhuis als een plein. Luxueus, met tapijten en enorme draperijen. Er was daar een eerbiedig en stil overendweer gegaan, en leerlingen die aan groote doeken bezig waren. Een paar meer-dan-half-naakte, dikke vrouwen stonden model. Er zaten een paar rijke burgers met hun dames en een Spaansche adellijke overheid stond naar een groot doek te gapen, het werk waaraan hij bezig was. 't Was een voorstelling uit de heidensche Godenleer met veel dronken vrouwen, saters, bacchanten, kinderen en centauren, met in 't midden een vette Bacchus. Een trossel menschen, een geweldige dooreenwoeling van bruine en blanke vleezen, en veel bloemen en korven van overvloed, gedaan met een meesterschap, die u aan den grond nagelde van verbazing.
- Hoe vindt g'het? vroeg hij ingenomen, nadat hij mij aan zijn bewonderaars had voorgesteld als ‘de groote meester Adriaen Brouwer’. Leerlingen luisterden op afstand.
- Afgezien van uw goddelijk talent, veel te woelig. Men ziet het bosch niet terwille van de boomen. Ik zei wat ik dacht. De leerlingen bezagen elkander, de burgers trokken verbolgen oogen, de Spaansche edelman trilde van woede. Ge zaagt daar werd nooit zoo gesproken, dat was daar altijd maar ja ja-geknik en kuipen lof. God dank. Hij was mans genoeg en te verheven boven hen. Hij had zelf-oordeel te veel om aan anderen nog hun oordeel te moeten vragen. Maar hij had nu eenmaal decor en lof noodig.
Iedereen heeft zijnen vogel.
Er was een spanning om te hooren wat hij zou antwoorden. Zelfs de knechten, die wat verder een O.L. Vrouw Hemelvaart in een kader brachten bleven met een spitsen neus staan luisteren. Allen dachten zeker, dat hij een borstel met groene verf in mijn gezicht ging stooten.
- Ik waardeer ten zeerste uw meening, meester Brouwer. Ik wil er in het afwerken op na denken, zei hij tot aller ontgoocheling, en dan tot de leerlingen:
- De kunst zit vol geheimzinnigheden, en de beste kan er al eens in verloren loopen. Meester Brouwer heeft in zijn werkjes, al zijn ze nog zoo klein en dagelijks van voorstelling, steeds het grootsche van de compositie in 't oog gehouden. En heeft het recht daarover zijn klare meening te uiten. Het weze u een voorbeeld om bij minderen maar niet steeds af te keuren en bij de meesters maar niet alles goed te vinden. Begin met zelf eerst te kunnen, dan hebben uwe woorden waarde.
| |
| |
Hij verontschuldigde zich, daar hij met meester Brouwer nog wat had te vertellen.
Wij gingen in den fijn-onderhouden tuin een beker Italiaanschen wijn drinken. 't Was midden April, 't begon te botten en te kleuren, en de merels gaven van hun nieren dat het een aard had.
Wij hadden het over Hals en de mannen van ginder en over Rembrandt, maar daar liep hij niet erg mee op: - Te donker, te donker. Kleur en licht is mijn leuze!
Ach! Wat kon hij geestdriftig zijn!
Wij gingen eten in een prachtig goudlederen zaaltje, met uitzicht op den hof. En daar kwam zijn vrouw binnen gestraald, een jong, malsch mosseltje. Zij geleek bijna nog een kind en hij was al diep in de vijftig. Liefde kent geen wetten, en rechtuit gezegd, als ik in zijn plaats ware geweest, ik zou het ook gedaan hebben. Maar ik was niet in zijn plaats, ik was ik, en ik moest Izabellen en Annekens hebben. Zij was een vrank kind, en gewoon met prinsen, kardinalen, bankiers en andere hooge pieten om te gaan.
En omdat ik haar toch nog zoo maar een kind vond, vertelde ik haar vertelskens. Vertelskens uit mijn eigen leven. Of ze luisterden, als 't ging over mijn dolen langs de Schelde, over Izabel! Over 't Beleg van Breda natuurlijk geen woord. Dan verder over Hals, mijn tooneelleven, en veel over den bakker Joos, het gevang, maar geen letter over Anneken. Iedereen heeft zijn geheim. En beiden luisterden, en schenen er genoegen in te hebben. Als ik weer met Rubens alleen was, en wij zijn werken gingen zien in de werkplaats en in het huis, greep hij ineens mijn hand: - Uw leven is als een maat zoo vol. Voor alles moet uw kunst gered worden. Zij is de bloem van het leven. Gij gaat hier in mijn huis wonen. Ik heb hier gelegenheid voor een goede werkplaats. Gij hebt u niets van mij aan te trekken, ik niets van u. Ge eet apart, ge leeft apart. Alleen vraag ik, en eisch ik, dat het wallebakken en dit losbandig leven moet gedaan zijn. Denk er eens over na.
Ik dacht er veel dagen over na, of beter, ik was van zin niet op zijn voorstel in te gaan, maar dierf het hem niet persoonlijk gaan bekennen. Ik kon die zilveren volgeladen schotel, die hij mij zoo mildelijk aanbood niet uit zijn handen slaan. Ik stond als vóór de deur van het Belofteland, op den dorpel van het Luilekkerland. Jonge haantjes, wijn van de warmste bergen, een pluimen bed, werk van regelmaat, zonder schuld, roem, schoon kleeren, een menheer, die door groot en klein gegroet wordt. Zwam! Niet meer kunnen in zorgen zitten, geen honger niet meer mogen hebben, niet meer kunnen gaan leenen, niet meer in de kavitjes mogen hangen, altijd maar menheer moeten zijn, altijd, altijd; niet meer met pisbeziers en andere lanterfanters dronken over de straten te waggelen! Weg! Uw bloed moet kunnen meezingen met wat ge schildert. Ik schilder wat ik ben, en niet wat Sus of Pier gaarne ziet. Pooten af! Dan nog liever in 't gevang. Dat was direkt beslist en besloten, maar dat aan Rubens
| |
| |
gaan zeggen, dat was de weer waar ik niet door kon en ik stelde uit en uit. 't Bleef op mijn maag liggen.
'k Trok naar de goede, oude Dupont, de graveerder van Rubens, die met graveeren een huishouden van vrouw en acht kinderen moest onderhouden. Een echte meester in zijn vak, een stil edel hart en een goede raadgever. Ik kon al eens uren in zijn werkhuis doorbrengen en al eens mee voor de bezigheid aan 't graveeren slaan.
Ik vertelde mijne verlegenheid aan Dupont. Hij kon er niet aan uit: - Rubens moet het in u geweldig gezien hebben. Ik versta er geen kruimel van, zoo'n geluk heeft nog niemand gehad.
- Ik doe het toch niet.
- G' hebt ongelijk, zei Dupont, ik zal het hem zeggen. Maar dan?
- Dan? Doen lijk vroeger.
De wijze man dacht er schuddebollend over na.
- Kom bij ons wonen Adriaen. Tegen billijken prijs. Een cent meer in de kous zal moeder de vrouw deugd doen. Ik heb een goede kamer voor u, ge eet met ons wat de pot schaft, die niet altijd dik is, want Rubens is voor ons geen horen van overvloed als voor u...
Ik nam aan en ging bij Dupont wonen. En langs Dupont vernam ik dat Rubens mijn houding heel goed verstond: - Anders zou hij zoo goed niet kunnen schilderen, zei hij.
(vervolgt.)
|
|