de schuilkelder tot A. Baeyens en D. Sternefeld, die blijkbaar de mening van hun voorgangers niet deelden, tegen alle verwachtingen in, het onmogelijk werk realiseerden en daarmee toonden dat verrassingen niet uitgesloten zijn, zelfs niet te Antwerpen!
***
In ‘Adriaen Brouwer’ zijn de oude gewaden afgelegd om met Wies Moens te spreken. Dat was logisch in 1920 voor iemand die met zijn hele wezen met zijn tijd meeging. Men wilde geen langdradigheid, geen romantiek, geen stemming en sentimentaliteit. Wat men te zeggen had, deed men kort en goed, zonder conventionele uitweidingen, ontwikkelingen en herhalingen. Daarom de ouverture, slechts enkele maten, dat volstond - dacht men toen! Geen hol bombast en tranerigheid. Zuivere expressie van wat in het onstuimig gemoed brandt, het idee van binnen uit geconcentreerd en dynamisch uitgedrukt.
Dat waren zowat de opvattingen in die jaren en men wilde ook de nieuwe wegen op met de nieuwe mogelijkheden, zonder daarom zichzelf prijs te geven. De mens - en de kunstenaar vóóral - wortelt met zo'n sterke vezels in het verleden en bij alle reactie is er als een instinctief verweer om het eigen wezenlijke te behouden en te redden. Wat in het begin bij nieuwe richtingen hoog wordt aangeslagen, blijkt menigmaal later slechts van bijkomstige aard te zijn. Dit verweer is bij A. Meulemans immer sterk aanwezig geweest en zo komt het wellicht dat ‘Adriaen Brouwer’ niet louter een tijdsdocument geworden is, maar een zeer persoonlijk werk dat niet terugdeinst voor de meest gedurfde dissonanten en wendingen, vokaal en instrumentaal, evenmin voor de meest gecompliceerde rhythmen en toch de schone, gave uitdrukking brengt van de geestelijke mens die voor zijn inwendige visie de adequate gestalte en vormen moeizaam en hartstochtelijk zoekt en vindt.
Heel de opera is gebouwd op een menigte motieven die elk afzonderlijk op zich zelf staan en leven, doch eveneens polyphonisch optreden en gelegenheid geven aan een rijk spel van contrasten, spanningen en schakeringen op diverse plannen. Voornaam en geïnspireerd zijn ze alle en over het hele werk gaan ze op in een grandioze climax, die in de slotscène zijn hoogtepunt bereikt, zodat het een gesloten constructie lijkt. Meermaals zitten verschillende motieven door elkaar geweven als vlechtwerk met een ongelooflijke vaardigheid en men vraagt zich bij de lezing af wat daarvan terecht komt: Is die concentratie niet te ver gedreven? En nochtans is er nergens bij het horen overladenheid en dikte. Hier is door een uiterst fijne differentiëring van de instrumentale groepen en van de menselijke stem, door een zeer lichte orkestratie een ongeëvenaarde klaarheid en helderheid bereikt die elk plan en elke polyphonie duidelijk reveleert, zowel in het ensemble als in het détail. Het zal echter niemand ontgaan dat hier een uiterste aandacht van de toehoorder wordt gevergd, om niet te spreken van de uitvoerders.
De motieven werpen, als zovele reflectors, met soepele nuancering het licht