deel van haarzelf had betreden. Op haar voelde zij reeds de aanstorming van het mateloos mannelijk verlangen en, door haar eigen physieke rusteloosheid heen, begreep ze dat deze uiterste geluksverzadiging van de jongen slechts kon bereikt worden door een brekende storing in haar zelf en in haar lichaam. En voor het mysterie van die wording en die ontwording in haar schrok zij heftig terug.
De bewustheid daarvan was echter van korte duur, een scheut, een flits, aanstonds gedoofd in de overmaat van haar ontroering en de bedwelming van zijn aanwezigheid. De hartstocht in haar had ook geen gebaande wegen, waarin hij doordringen kon. Het was alleen een onbepaald weeldegevoel dat zich over haar verspreidde, als een geheimzinnig fluidum, dat haar vlees deed zwellen en haar organen rijpen. Eens nog brak een grote schuwheid over haar uit, een hulpeloos verlangen naar vluchten en zich onttrekken, maar zij kon niet weg. Haar leden waren te zwaar en haar gedachten te bekrompen. Werkelijk voltrok zich een plantaardig rijpen aan haar, een langzaam overgroeid zijn als van een plant in zon en dampige atmosfeer. Wanneer zij week voor zijn opdringerige blik, met een nerveuse beweging van haar hoofd en haar leden, was zij het evenbeeld van een bloem die schuddend haar zaadmeel strooit. Hij glimlachte dan, bestoven, en eens blonken zijn ogen van open vreugde en woeste begeerlijkheid, dan werkte het sluipend bloed en was zijn blik overfloerst met een eindeloze teerheid en een weemoedige goedheid waarvoor alles begeven moest.
Zij had nooit aanraking gekend, maar zij vreesde, moest hij toen haar borst aangeraakt hebben, dat zij bewusteloos aan zijn voeten zou neergevallen zijn.
Bij haar terugkeer, langs de binnendijk, alleen en ingekeerd, werd ze plots aangelopen door een hond van onbepaalbaar ras, die bij haar bescherming zocht en zich, zonder geluid, schuin tegen haar aanvleide. Machinaal strekte zij haar hand naar zijn pels uit en keek in de bruine ogen, die met een tere radeloosheid waren beslagen. Geen menselijke uitdrukking nochtans, waar de rede doorheenflitst, maar de weergave van zóveel innerlijke bewogenheid en onrust dat deze dierlijke blik het menselijke benaderde of zelfs evenaarde.
Doch alles volgde zich snel op. Het gekef van verscheidene andere honden klonk achter hen en toen onderscheidde het meisje duidelijk achter de verschrikte hulpeloosheid in de dierenogen, een verrukte en overweldigende drang naar het instinctieve genot, die het beest volkomen vreemd en ongeschikt maakte voor hulp of bescherming. Eer nog de andere dieren waren genaderd had zich de teefhond van het meisje gescheiden en was de straat opgerend, nagejaagd en weldra ingehaald door de bende, die zich, met blij geblaf en dwaas roekeloze hitsigheid op hem verdrong.
Een klaar begrip daarvan kreeg eerst het meisje toen een oude, hinkende man, met een zak op de rug, een vrouw toeriep aan de overzijde van de straat: