Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93
(1948)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[1948/2]Kristien D'haen
| |
[pagina 66]
| |
Een zuiders landschap, steen en loovren,
spruit glorieus onder de zon.
***
Tintlend en klinkend diep in 't dalGa naar margenoot+
een stad, talloze torentoppen.
Waar hij het trotse ros laat stoppen
monstert, vanaf de hoge wal,
een ruiter in de Rue St. Jacques
beneden de Cité, de stroom
met honderd schepen, vrachtzwaar, loom,
de stapeling der lage daken,
d'abdijen, de kanteelkantiek
der Notre-Dame, en de scholen
waar aan vernufts bevrozen polen
ontspringt de bloem dialectiek;
het Cloître, waar met nooble woorden
Guillaume de Champeaux doceert,
klerk en kanonijk disputeert;
de branding bruist over de boorden.
Het hart schuimt op, daar spoort zijn paard
- genstrende poten galopperen -
van de Bretoense boeren kerend,
de boudgebekte Abailard!
***
Magister Petrus, dolend ridderGa naar margenoot+
der scherpgewette dialectiek,
verslaat met ronkende repliek
de meest verbitterde aanbidder
van Meester de Champeaux' Fortuin.
Spancerend met zijn preutse passen
plukt hij de zeldzaamste gewassen
in vrouwe Scientia's ruime tuin.
Diversitas, essentia
tempteren tot vernuftig spel,
en tot de tekst Hezechiël
trekt hem de theologia.
Over Melun, Corbeil al strijdend
gerukt in menige hete reis,
regeert hij heerlijk te Parijs,
vreeslozer meer zijn macht uitbreidend.
| |
[pagina 67]
| |
Teder en toornig, flitsend, spits,
hovaardig, stralend en vermetel,
Vuurt hij de geesten uit hun zetel
van vrede, tot duel gehitst:
‘Boven mij kan geen koning heersen
binnen godin Minerva's gebied
En over het rad der aarde niet
één die mij den voet kan dweersen.’
***
Maar de bloesems ontloken aan de bomenGa naar margenoot+
en de blaadren die de herfst hun rooft,
vormen geen kroon zo hoog voor het hoofd
van Heloyse, de wijze vrome,
als hare edele wetensschat,
haar schoonheid in de knop gedoken,
haar schroom waarin zij houdt verstoken
haar fiere faam als binnen 't blad.
Zij werd in veel lectuur bedreven
en vaardig ter tale voor klaar Latijn,
der oudre dichters verzen zijn
hare gaarde; zo stroomt haar leven
in ijverig betrachten voort.
Onder haar oom Fulbertus' hoede,
de kanonijk, wordt zij nooit moede
bij het gedachtendiepe woord.
Den bongerd van haar zestien jaren
zou het beloken kamerperk
boven de Seine, in beê en werk,
vol van welriekend ooft bewaren
***
Wanneer weleer uw wil verstout
mij noodde tot de weelge spinde
der wellust dezer wereld, minde
gij mij met brieven menigvoud
in 't heimelijke huis te vinden.
Uw roem geleidde u tot mijn deur,
waaruit de zuiverlijke geur
u lokte als honigoogst-gezinde
bijen 't warm hart der winde wenkt.
| |
[pagina 68]
| |
Na op uw troon vorstlijk volbrachte
dagtaak was ik het die u wachtte
dronken in onze droom gedrenkt.
Het waren zonderlinge nachten
wanneer gij kwaamt, vol van uw vuur,
kloppen in het vertederst uur
en binnentradt in mijn gedachte.
Het boek lag open: de kantiek
aller kantieken; gij dwongt de snaren
van mijn schoon lichaam naar de zware
roes uwer orglende muziek.
Meer dan de leer warmden de kussen
waarmee gij mij vervoeren moest,
meer werd mijn bloemenveld verwoest
door uwe vlammen die het blussen
in nieuwe bronst verkeren doet.
Vaker wanneer uw handen dorstten
dwaalden zij tot de bron der borsten
dan tot de laving van het boek.
Nog vaker dan aan wijze woorden
spijsde uw mond zich aan mijn mond,
heviger ik uw storm doorstond
dan mij uw rijk Latijn bekoorde.
De slagen die gij aan mij bedreeft
sloegen mijn bloed met zoeter woede
dan ooit Fulbertus kon vermoeden,
bevelend dat ik leerzaam bleef.
Maar mijne zwakke vrouwenzinnen
bevroedden als een grootser feest
het schoren van uw stoere geest
tot manlijk stut en steun te winnen.
***
Ik heb mijn wil aan u volbracht,
diep in uw schoot, de moedergoede,
mocht ik mijn donkre driften voeden,
brandend tot ene sombre pracht.
Uw vreugde is nu losgebarsten,
uit de vereniging ontstond
't kind dat gij baarde en ter vont
tot Astralabius liet karsten.
Fulbert, aan wie ik u ontschaak,
| |
[pagina 69]
| |
schuimbekt of kommerlijk al krijten
bereidt zich tot het wederbijten,
roept mij verrader en wil wraak.
Ik zie de zwarte wolken stijgen
aan de bevlaagde horizon,
en het doodskleurig kleed der non
waarin ik u ontvoerde, dreigen.
Fulbert, de kortgebonden geest
dom en bekrompen, onbehouwen,
beroofd van blozend-vet vertrouwen,
zoekt balsem waardoor hij geneest.
***
Al werd ik door de keizer verkoren
tot keizerin van elk keizerrijk,
mijn hart is rijker keizerlijk
als hoer aan Abailard te horen.
Ik wil uw wettige vrouw niet zijn
die naast u slaapt naar rede en rechten,
ik wil uw lijf aan mij niet hechten:
gesmede ketenen schone schijn.
Gij moet een vrij man kunnen wezen,
verzekerd meesterlijk te gaan,
uw geest alleen ten bruidegom staan
voor vrouwe Scientia uitgelezen.
Zoals aan de middernachtlijke maan
torens na torens het uur verraden,
moeten uw priesterlijke graden
van Parijs tot Chartres galmen en slaan.
Het hart moet zonder halster blijven,
steigrend te komen, stom te gaan;
bind aan geen vlees uw vrij bestaan,
de geest gaat in de dwang verstijven.
Ter sponde der gehuwde vrouw
sterven de flonkrende minnaressen,
want niets zijn sluwergeslepen messen
ter moord dan de beloften van trouw.
De wereld wacht uw wijze woorden,
de Kerk uw zuivre roem en leer,
erf waardig recht op uwe eer,
wees groot als die zichzelf behoorden:
Seneca, Hiëronymus.
Als wijsgeer naar hun idealen
| |
[pagina 70]
| |
moet gij voor mij dermate stralen
als 't zonnewiel in lichtnimbus.
***
Ik zie de kostelijke kleurenGa naar margenoot+
van de verloren kaleidoscoop
- onze verleden levensloop -
hun volle toon in herfst verbeuren
Het klooster dat u sleep en sneed
tot een kristallen klare luister
ontving u onder sluierend duister,
een beker boordevol van leed.
En ik, die van de man verworven
had al de duizelende tooi:
een nachtelijke roversprooi,
ontmand en smadelijk gekorven,
berooid en van mijn trots beroofd.
In 't wapen der opstandige zonde
ben ik vernederd en geschonden;
ook werd mijn leraarsroem verdoofd.
Zoals weleer de scholen klonken
van onzer liefde liederenstof,
weze nu wijdverbreid de lof
der soobre vroomheid der bezonken
Abailard en Heloys.
Moge zij aan de Heer behoren
en hij aan haar in Hem, verloren
te Argenteuil en Saint-Denys.
***
Fulbertus moest zijn wraaklust koelen,Ga naar margenoot+
ziet hoe hij Abailard belaagt.
Maar hij wordt welgestraft verjaagd
er moet in armoe boete voelen.
En Abailard dwaalt droevig om
van school tot school, van cel tot cellen
vervolgd door listen die hem kwellen,
door afgunst, ziekte en ouderdom.
En Heloys op twintig jaren
veroordeeld tot het godlijk juk,
herdenkt geheim haar jong geluk,
| |
[pagina 71]
| |
leert traag haar rijpre wijsheid garen,
Zij staat, door hare scherpe zin,
aan 't hoofd van 't klooster, voor de ogen
der medezustren vrome hoge
en erudiete priorin.
Maar Suger, tot het ambt gekomen
van abt, steekt in 't geel perkament
de bullen spits zijn neus en zendt
haastig een renbode naar Rome.
Uit hun oud klooster her en der
verstrooid worden de poovre nonnen,
en Argenteuil wordt weergewonnen
door de geslepen wolf Suger.
Nu strompelen bang al lamenterend
zij in hun lompen over 't land.
Zo, als de wind de blaren want,
vliegen die rillend, wentlen, keren.
Maar Abailard, tot dak en dis
nodigt hen naar zijn stift, het klooster
de Paracletus, dit is Trooster.
Daar wordt abdis soeur Heloys.
***
Die aan een man hun hart verloren
verliezen 't in een dieper Niet
dan Ikarus die nederschiet
uit wolk in golf die schuimt de sporen.
Maar die een man mint om de geest
die in hem vonkt en die moet vlammen
boven de hoogste heuvelkammen
verliest van allen nog het meest.
Het eigen hart in stand te houden
- een kruid dat uit zijn wortels wast -
in eenzaamheid, is zware last,
en moeilijk bloeit de bloem in koude.
Want zijn de boeken medicijn,
en bidden olie van olijven,
tot vlees en bloed wordt beê noch schrijven
wanneer de handen teder zijn.
***
| |
[pagina 72]
| |
Haar Heer en Meester, beter Vader,
haar Bruidegom, maar Broeder eer;
zijn dienares, bruid, dochter, meer
zijn zuster, dit tegader
Abaelardo Heloïssa:
Ik voel mijn oude wonden kwellen
als uw geschriften mij ontstellen:
Calamitatum historia,
't relaas van uwe dolensweeën.
Tot Penelope keerde weer
na bar verdriet, na bitter zeer
Odusseus over wrede zeeën.
Maar ik die eens de parel droeg
der vreugd voor 't nijdzaam oog der vrouwen,
voor hun meewarigheid en rouwen
ben ik nu arm en krank genoeg.
Want onder 't haren zwarte kleed
branden mijn zinnen en gedachten
naar uwen wil, naar uwe krachten,
mijn trots toen ik uw juk beleed.
Richt tot uw kind van alle woorden
slechts enige, dat zij u weer hoort,
en harer vroomheid wankel koord
moog knopen voor de rotsige oorden.
Want hoe ik voor u boet en lijd,
ik blijf opstandig bij Zijn slagen,
mijn strijd is dagelijks versagen
omdat mijn ziel Hem niet belijdt.
***
Aan Heloys, zijn zuster zeer-
bemind in Christo, Albehoeder;
Abailardus, nu haar broeder
in dezelfde Heer:
Bid dat Hij onze ziel en leven
spaar om uw deren; gij, weleer
in d'eeuw geliefde; en nu nog meer
dierbaar in Christo hoogverheven.
***
| |
[pagina 73]
| |
Den enige, na Christus, mijn;
geheel de uwe in Zijn genade:
De vrouw vreet dieper dan de made
en nijdiger dan het venijn.
Ik moest uw staege kwaal bewerken,
ik, Heloyse, zondig vlees,
want zie, ik kanker maar genees
nimmer van onze wondemerken.
Laat mij, uw teder jongste lam
niet in het wilde woud verdwalen,
reik mij uw handen, wil mij halen
binnen uw veiligheilige dam.
Want zie, als as is smaak der zonde
den mond. Echter het hart begeert
zonde op zonde die het geweerd
wordt te bedrijven, en kent geen wonde
van spijt. Het vlees is heet.
Onder de neergeslagen ogen
gloeien visioenen; marmeren bogen,
zo reikt het lichaam onder het kleed.
En waar mij God vergunnen moge
in zijnen hemel, door uw hand:
de laagste plaats is te hoog pand,
want ik ben louter lust en logen.
***
Der Bruid van Christus spreekt Zijn dienaar.
Zo komt bedaard, met mild opwekken,
Vrouwe Abdis zijn hulp verstrekken
de oude trotsaard Abailard.
Want niets is loutrender op aarde
dan leed, waarin de hoogmoed breekt
voor God, die 't liefst zijn vuur ontsteekt
in de weerspannigste der haarden.
Waar stormende de opstand hoogst
laait, vaart hij verwoestend over
de minnaars, dat Hij ze verover'
voor zijnen goddelijken oogst.
***
| |
[pagina 74]
| |
En haar, die hij weleer beheerdeGa naar margenoot+
naar 't vlees, regeert hij nu in geest
en diepe ziel, en leert haar 't meest
hoe zij het hemelse begeerde,
zoals zij hem heeft liefgehad.
Want hij verkondt haar hoe het in der
waarheid God was die haar minde
en niet de man die zij bezat.
Want door zijn hartslag klopte teder
het hart van Christus voor Zijn bruid,
waant zij een man haar liefdebuit,
zij ligt in Zijne netten neder.
En dien zij volgen wou zowel
doorheen de droogte der woestijnen
als driest tot in de diepste pijnen
en de tormenten van de hel,
moet zij zoals een berggems volgen
klautrend op starre steen na steen,
want vriendlijk wenkt hij en geen een
keer wordt zij op hem verbolgen.
Haar liefde loopt hem, nobel slot,
vrouwelijk listig op de wegen,
die hij haar 't laatste aanwees, tegen:
tesamen in de schoot van God.
***
En in haar moederlijk regeren
gedijen, naar haar toegericht,
als de domeinen van het sticht,
de zielen tot het rijk des Heren.
Er wordt gezwegen over 't geen
het diepste ingrijpt in ons leven;
wanneer wij geen gerucht meer geven
rijpt ons bestaan meer dan voorheen.
Die in het menselijk beminnen
de eerste was, bewaart haar gunst;
die vlucht voor aardse liefdekunst
wil haar voor beetre inkeer winnen.
***
Elf honderd twee en veertig: klaar enGa naar margenoot+
groot scheidt Abailard.
| |
[pagina 75]
| |
zij wacht, tenslotte roept hij haar
tot hun uiteindelijk vergaren.Ga naar margenoot+
En tussen beiden, jong aan jaren,
sterft ook hun kind, Astralabart.Ga naar margenoot+
***
De liefde van deze wereld bloeit open,
schijnt het, uit aardse schamelheid
in de gaarde van de eeuwigheid.
Laten wij ook het onze hopen.
Tua voluntas fiat nobis.Ga naar margenoot+
|
|