Opbouwen of afbreken?
Ons maandschrift heeft zich herhaaldelijk verzet tegen de negatieve, louter-afbrekende houding, die bij sommige moderne schrijvers bestaat t.o.v. de geestelijke en zedelijke waarden, die de grondslag vormen van onze Europese beschaving. Wij hebben o.m. in deze rubriek gewezen op zulke negatief-destructivistische geestesgesteldheid in het romanwerk van Walschap. Ook bij andere, in aesthetisch opzicht verdienstelijke, auteurs als bvb. L.P. Boon overheerst die mismoedige, verbitterde afbrekersmentaliteit. Hebben wij dan op een ogenblik dat onze Europese cultuur door zovele gevaren van binnen en buiten uit wordt ondermijnd, niets anders te doen dan af te breken? Hebben wij de mens geen positieve boodschap meer te brengen voor zijn geestelijke en zedelijke verbetering? Een onzer lezers heeft op onze beschouwingen naar aanleiding van dit destructivisme gereageerd en gaarne publiceren wij een fragment van zijn uitvoerige brief. (Tussen haakjes: gaarne zullen wij in het vervolg - in de mate van het mogelijke - op deze wijze het contact onder onze abonné's en lezers bevorderen!) Aanknopend bij een passus over de ‘afbreker’ L.P. Boon, die hier verscheen, schrijft onze lezer, de heer V.D. Br. uit Mechelen, over het onvruchtbaar nihilisme dat in het overigens litterair-verdienstelijke werk van deze auteur overheerst: ‘...Het is wel eigenaardig dat L.P. Boon, die zich schaart bij de Marxistische schrijvers, een stuk als “In memoriam Veenmanneke” meent te moeten publiceren. Moest een decadente liberale individualist, een bourgeois, dergelijk proza laten drukken, dan zou mij zulks niet verwonderen. Boon verwijt daarin de moderne jeugd dat zij niets “ter harer ontvoogding” wil doen en dat zij wil “de dood en de schande ingaan, op voorwaarde dat zij dat al swingende en kauwgommende mag doen”. Boon is ontgoocheld over de huidige jeugd “die met voelhorens op de kop loopt om te weten van waar de wind
komt”. Zijn bedoeling is ongetwijfeld zuiver. Maar zijn verbittering is zo sterk dat hij zijn doel voorbijstreeft en vervalt in een wanhoopsstemming die gepaard gaat met een moreel nihilisme, dat zo sterk en krachtig gesuggereerd wordt, dat wij vermoeden dat de moderne jeugd na het lezen van dergelijk proza haar swingmentaliteit eventueel maar zal opgeven voor nog meer non-conformistische morele afwijkingen.
Dit moreel nihilisme komt bij L.P. Boon zelf op kwajongensachtige wijze tot uiting: hij schijnt zich namelijk, in voormeld stuk, voorgenomen te hebben “d'épater le bourgeois” door aan W.C.-symbolisme te gaan doen. Ziedaar voorzeker een nog onontdekt gebied voor de artistieke inspiratie! Maar ik denk dat men geen “clericaal” moet zijn om zulk nihilistisch proza mismoedig opzij te leggen, want ongetwijfeld zullen vele vrijzinnige socialisten, jeugdleiders en syndicalisten, het met gemengde gevoelens onthalen, Wie de dagelijkse strijd voert voor de “ont-