Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93
(1948)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
De poëzie en de jongerenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 60]
| |
‘volksverbonden dichters’ vermeden en hun eerste pennevruchten in ‘Podium’ plaatsten, zochten een geestelijk contact met ‘Vormen’. Ook zij stelden het aesthetische boven het ethische beginsel. De requisieten van de beeldspraak van de vorige generatie werden als een legaat aanvaard. De aankomelingen dwaalden door dezelfde afgelegen en arcadische tuin en verpoosden het liefst in het getooide priëel, vanwaar hun aandacht als een zwerm vlinders in een stralenbundel werd aangezogen door de dronken cascade van rozen langs de wegglooiing, het hoge en verrukkelijke slaan van kristallen nachtegalen en de timide verschijning van een rilde hinde achter het struweel. Dit alles werd hen een festijn der zinnen en hun dromen toverden alles om in een paradijs, stralend als na de schepping. Als in een trance werd het bestaan op een subliemer en hoger plan overgeheveld. Het werd hen een tweede werkelijkheid, de werkelijkheid die door de droom wordt opgeroepen. Deze sprookjesachtige en onwezenlijke wereld verschilt niet van deze die de voorgaande generatie geschapen had. De ontvankelijkheid en de onzelfstandigheid, inhaerent aan de jeugd, droegen er niet weinig toe bij dat deze zich in de magische ban van deze atmosferische woordkunst liet vangen. De bedwelmende incantatie van hun lied, de muzikale expressiemiddelen, die meer wilden suggereren dan uitdrukken, oefenden zo een fascinerende bekoring uit, dat de jongeren hun befloerste instrumenten stemden in het oude koor. Hun gemis aan diepere bezinning, inzicht in het wezen van de poëzie en in de geschiedenis van de literatuur, persoonlijke houding en eigen belevenis konden hen niet vrijwaren van de invloed van ‘Vormen’. Het verwijt, dat men tot hen richtte, dat ze elk generatiebewustzijn misten, was ontegensprekelijk verantwoord, alhoewel men dan ook volledig uit het oog verloor, dat deze verworvenheid slechts het resultaat kan zijn van een eerder langzaam rijpend groeiproces en niet als een gave, waarmede een generatie bij Gods genade wordt bedacht. Want dit bewustzijn onderstelt een zekere rijpheid, schoon dit sneller kan ontwikkeld worden door ‘le choc des idées’, die ontstaat uit een conflict met een oude school. Deze geestelijke botsing is tot dusver niet voorgekomen en waarschijnlijk hoeft men er niet eens naar te wachten: de generatie, die nu aan het woord komt, zal ogenschijnlijk een geleidelijke evolutie doormaken, die niet zal verhaast worden door een stoot van buitenuit. Indien er naar de inhoud geen essentieel onderscheid kan gemaakt worden tussen de poëzie der jongeren en deze der voorgaande generatie, dan dient toch toegegeven, dat er formeel gesproken een kentering ten goede is ingetreden, in engere zin althans. Want de bestreving van de vorige generatie naar meer tucht en concentratie kreeg pas haar definitief beslag bij de jongeren. Met de accuratesse van een goudsmid gieten deze hun versregels in de strenge matrijs van het classicisme: prosodisch en naar de factuur kan men aan hun vers nog bezwaarlijk tornen. Uiterlijk heeft het classicisme hier zijn stempel op gedrukt, zonder dat het gedicht het attische evenwicht bereikt van gevoel en intellect. Indien men de richting door de jongeren genomen wil dopen, dan mag men haar gerust de naam geven van een neo-romantisch clas- | |
[pagina 61]
| |
sicisme, zonder daarbij litteraal rekening te houden met de genetische betekenis van dit laatste woord. De innerlijke tucht en concentratie is alsnog het deel niet van deze generatie: deze offert te veel aan het klatergoud van het woord en het beeld. Voor hen is de Muze een charmante valsmunter, die hun handen vult met de schittering van onechte goudstukken. Hun aandacht gaat meer uit naar de opsmuk van het vers dan naar de kern der poëzie. Deze speelse moedwilligheid om tot doel te verheffen wat slechts middel is, brengt een ontwaarding van de dichtkunst mede. Een luchtledigheid strekt zich over het domein van de letteren uit; een nihilisme regeert, dat voor zichzelf in goddelijke aanbidding valt. Weliswaar begint men er zich degelijk rekenschap van te geven dat het gebied waarop men werkt, afgezworven en ontgonnen is en men op een dood punt komt. Een zieke, die voor zich zelf een onheilspellende diagnose opmaakt, moet er wel erg aan toe zijn. Uit de meeste gedichten spreken een hinderende monotonie en een gelijkmatigheid, zoals men die kan onderkennen in een grisailletekening. Het zou wel een onbegonnen werk zijn enkele anonieme verzen van verschillende poëten te identificeren. Een watermerk van naamloosheid tekent de meeste gedichten. Nooit worden wij vastgehouden door een persoonlijke visie of klank. Want iets persoonlijk slaat onmiddellijk in, blijft in het vertrek van het geheugen trillen en is onherhaalbaar. Daarom worden de meeste verzenfabricaties overbodig. Sommigen echter menen dat hierdoor juist het bewijs wordt geleverd, dat er een affiniteit en gemeenzame karaktertrekken in het werk der jongeren te ontdekken zijn en er dus wel degelijk van een generatiebewustzijn mag sprake zijn, doch zij verliezen helemaal uit het oog dat de conditio sine qua non van de kunst de persoonlijkheid blijft. De eigenschappen, waarover de jongeren beschikken, zoals de perfecte taalaanvoeling, die de genuanceerdste gevoelsroerselen adequaat enregistreert, de zuivere vertolking van een soms aetherische emotie, versterkt door de associatieve en irrationele geladenheid van het woord, worden eerder een doem dan een zegen. Het ethos wordt genegeerd voor een gevoelsraffinement en een vernuftige taalacrobatie. Door een moedwillige beperking snijden de dichters de aders van de inspiratie af: het religieuze en sociale gevoel werkt niet meer intensief op hen in; alleen rond het erotische thema blijft hun morbiede en perverse aandachtigheid nog cirkelen. De kunst kan geen hoge vlucht nemen daar ze gevangen zit in een afgesloten ruimte en haar scheppingsdrang zich niet meer laaft aan de eeuwige wellen van het leven. Wanneer de kunst een allerindividuele en onbeduidende emotie als object kiest, loopt ze doorgaans nog dood in de doolhof van een impressionistische cryptographie, waaruit hoogstens enkele modernen voorgeven nog wegwijs te geraken. De kunst verbergt zich achter een charade. Waar de poëzie zich zou dienen bezig te houden met de raadselachtigheid en het mysterie van het leven en de dood en hierop een menselijk antwoord trachten te brengen, sluiert ze zich | |
[pagina 62]
| |
gelijk een Oosterse schone, die haar gelaat aan de bewonderende aanblik onttrekt met een duistere geheimzinnigheid. Kan het trouwens anders wanneer de kunst niet de algemeen-menselijke verworvenheden in haar schoot opneemt, zoals de overerving, de kennis van het land en de geschiedenis en van het gehele volkswezen, wanneer ze buiten elk verband wordt gerukt en niet de totaliteit van gevoel en intellect in haar spectrum laat reflecteren? Weliswaar trachten sommigen een nieuw ferment in de dichtkunst te brengen: ze eisen dat de poëzie de spiegel zou zijn van het eeuwig menselijke. Ze weten waar het paard aangebonden ligt en willen het verval te keer gaan met humanitaire slogans. Hun vlag dekt echter de lading nog niet en het arcanum, dat onze kranke dichtkunst zou moeten genezen, wordt wel voorgeschreven doch niet aangewend. De koppigheid van de patiënt wil zich niet laten binden aan heilzame voorschriften... Alleen wanneer de jonge dichter zich bewust wordt dat alleen de volheid van het leven, de kloppende, jagende en schuimende stroom van het grote leven door hem moet gaan en zijn werk hiervan getuigenis afleggend ons leert schoner en intenser te leven dan tot hiertoe het geval was en indien hij ook de bergtoppen van het leven overschrijdend ons de hemel wijst van het transcendentale, dan zullen wij hem in de ogen blikken vol diepe erkentenis en dankbaarheid. Niet alleen omdat hij ons het leven leerde, fonkelend als een prisma, maar omdat hij tevens in ons wakker riep de stem van het oneindige, van het eeuwige, die suist door de schemerlaan van onze dagen. Wellicht vraagt ons verlangen van deze jonge generatie vooralsnu te veel? Maar die sluimerende verwachting, die ons morgenlijk doorzingt, zou zij niet eenmaal openbreken in het verblindende en glorierijke licht van een schone vervulling? |
|