romancier van het verzet tegen het absurde. Sartre's werk vertoont een diepe mensenhaat terwijl Camus humanitair wil zijn. Of dit gevoel inderdaad al zijn litteraire werken doordringt is een kwestie die wij op het ogenblik terzijde laten. Laat ons maar eerst zijn theoretische werken onderzoeken. In een belangrijk essay ‘Remarques sur la révolte’ in ‘L'existence’ door Gallimard uitgegeven onderscheidt Camus tussen een revolutie, die de zekerheid veronderstelt van een nieuwe regeringsvorm en een bepaald politiek stelsel, en het verzet dat een duister protest is zonder uitkomst, een getuigenis van de mens over zijn eigen bestaan, dat van zijn vrijheids- en rechtvaardigheidszin uitgaat. Dit laatste verzet laat ons de mens in zijn essentiële conditie begrijpen, onafhankelijk van de sociale klasse waartoe hij behoort, want rijken of armen, proletariërs of bourgeois, allen zijn wij door het noodlot bedrogen. Het verzet overtreft de existentialistische angst en redt de mens uit zijn eenzaamheid.
Naast essay's als ‘Le mythe de Sisyphe’ of ‘Remarques sur la révolte’, verdient het boekje ‘Noces’ een bijzondere aandacht. ‘Noces’ dompelt ons in een atmosfeer, die wij in de andere romans steeds zullen ontmoeten. Algiers en de Noordafrikaanse stranden, de witte kleurige terrashuizen, de diep-blauwe hemel en zee, scherpe kleuren onder een schitterende zon, het middellandse-zee climaat met zijn overweldigende zinnelijkheid, zijn heidense poëzie van licht en kleuren en geuren. Camus is een Algeriaan die zich te Parijs in ballingschap voelt, terwijl Sartre er zich thuis voelt als een vis in het water. Als wij hier op vergelijkingen willen ingaan, denken wij niet aan Sartre maar aan het groepje van jonge Noordafrikaanse schrijvers: Mouloudji, Amrouche, de wijsgeer Jean Grenier en zijn ‘Inspirations Méditerranéennes’; zij hebben Camus misschien in dit jeugdwerk beïnvloed. ‘Noces’ is een lyrische prozabrok, waarin het noordafrikaanse leven verheerlijkt wordt, niet het leven van de woestijn dat de godsdienstzin van Psichari en De Foucauld opwekte, maar dat van de steden aan de kust, door ontkerstende Europeërs en geëuropeaniseerde Arabieren bewoond. Daar, op die stranden, praalt de zinnelijke schoonheid der wezens en dingen, daar leeft een volk ‘sans mythes et sans idoles’, dat op het sterfelijk vlees alles inzet, al weet het dat het die inzet verliezen zal. Die broeiende zon, die middellandse-zee zinnelijkheid, welke u willens nillens inneemt en waarvan de drukkende werkelijkheid het geloof in een onzichtbaar Hiernamaals ondermijnt, dat schitterende licht waarvan Sint Augustinus de gevaarlijke pracht aankloeg, heeft Camus op een onvergelijkelijk-mooie wijze bezongen. Men wordt ontmoedigd door de droge argumentatie en de walgelijke beelden van Sartre terwijl Camus ons door zijn poëzie aanlokt, zoals ook het
esthetisme van Gide dat kon. Van moreel standpunt uit, is het gevaar des te groter.
Met ‘L'étranger’ en ‘La peste’ heeft Camus zijn titel als romancier veroverd. In ‘L'étranger’ wordt het avontuur verteld van een Franse Algeriaan Meursault die ter dood veroordeeld wordt omdat hij een Arabier neergeschoten heeft, volstrekt toevallig en zonder reden. Hij heeft zich bedreigd gevoeld, zijn revolver uitgehaald en terwijl de zon in zijn ogen straalde en hem verblindde, schoot hij zonder zich rekenschap te geven van zijn daad. Het gerechtshof wil,