| |
| |
| |
Prof. Dr. Paul de Keyser
Karel Lodewijk Ledeganck en de Romantiek
Zonder twijfel heeft de Zanger van de Drie Zustersteden door zijn vaderlandse trilogie een gewichtige bijdrage geleverd tot de Vlaamse Romantiek. Geen ander dichter heeft zoals hij de ingedommelde fierheid der Vlamingen over 'n groots verleden opgezweept door visioenen van krijgs- en kunsttaferelen, van heldenmoed en glorie in een krachtig-gerhythmeerde, schoon wat bombastische, taalmuziek. We zijn hem dankbaar om sommige verzen, die klinken als leuzen, en als zodanig de Vlaamse beweging machtig hebben vooruitgeholpen. Maar, mogen we ons 'n eeuw na zijn overlijden afvragen, wat is er van de Romanticus in hem? Het dankbare nageslacht heeft hem weliswaar in zijn geboortestad, te Eekloo, vereeuwigd in brons: dat standbeeld geldt evenzeer de taalstrijder als de dichter. De taalstrijd is tijdelijk, het dichterschap eeuwig. Wat leeft er van Ledeganck's dichterschap voort in ons hart? Kunnen we in hem, die de grootste Vlaamse dichter was van zijn generatie, volgens de algemene getuigenis van zijn tijdgenoten, het prototype van een Romantisch dichter zien, zoals we dat in de ons omringende landen verpersoonlijkt zien in 'n Lord Byron voor Engeland, 'n Victor Hugo voor Frankrijk?
De Ode is een romantisch letterkundig genre. Hij heeft ze met geestdrift en zwier behandeld in Aan Gent, Aan Brugge, Aan Antwerpen. De gevoelsscala gaat van weemoed, verslagenheid, tot blijdschap en opgetogenheid over een herleving, ‘waar Rubens' ziel in gloeit met al haar scheppingskracht’. Het koloriet is hevig, het timbre, waarin de kopers overheersen, is schitterend, het woord te pralerig, te ‘uitwendig’ welsprekend, maar het geheel is een poëtisch fresco, dat in de geschiedenis van de Vlaamse Letterkunde een waardige tegenhanger is van de historieschildering van Wappers en De Keyser in de geschiedenis van de Belgische Schilderkunst van de XIXe eeuw. Is de Ode niet uitsluitend, noch bij uitnemendheid, een romantisch letterkundig genre, de Ballade is dat wel. Er is een tijd geweest dat het dichten van balladen de toetssteen was van het romantisch dichterlijk gevoel. Na een halve eeuw van veronachtzaming van dat bij uitstek romantisch genre van wege de critici en de kunstsnobs, niet helemaal van wege de dichters zelf, van hen die door culturele symbiose de literaire mode van de dag scheppen, vindt de ballade sedert enige tijd opnieuw
| |
| |
gehoor. Wie herinnert zich niet, met genoegen overigens, de grote bijval van Maria Lécina, het Lied in honderd verzen met een zangwijs (1932) van J.W.F. Werumeus Buning?
‘Maria Lécina loopt te zwieren
in groene zijde en zwart satijn,
met vogels, en rozen en anjelieren
in een doek zoo wit als de maneschijn.
In minder dan geen tijd beleefde deze moderne, exotische ballade talloze herdrukken en zette alle literatuurlievende harten in de Nederlanden in lichter laaie: Porqué, Maria? Een nieuw geluid? Eerder een oud vertrouwd geluid, dat ons terugvoerde naar de zaligheid van de ridderballade van een eeuw geleden met haar om de beurt ‘Noordse’ en ‘Morgenlandse’ verbeelding, haar ‘noodlottige’ hartstochtelijkheid, haar ‘melodische’ strophiek. Alleszins vererend voor de moderne dichter, begaafd met een groter zuiverheid van zegging, gaafheid van beelden en woorden, kortom van expressiviteit, zelden bereikt in de vaderlandse balladen van onze nationale romantici uit Noord en Zuid, bv. 'n Willem Hofdijk (1816-1888) in Nederland, 'n Karel Lodewijk Ledeganck (1805-1847) in Vlaanderen, om slechts die twee te noemen. Vergeten we immers niet bij de herdenking van zijn heden honderdjarig verscheiden dat Ledeganck vóór zijn Vaderlandse trilogie (1846) vooral als dichter beroemd werd door zijn ‘Burgslot van Zomergem’ (1840). Na het ‘Burgslot’ heeft hij, voor zoveel ik weet, geen balladen meer gedicht, althans geen oorspronkelijke meer, wel, naar de datum te oordelen, de zeer geslaagde bewerking naar het Spaans (of naar het Engels van Byron) van de ‘Zeer treurige ballade op de belegering en inneming van Alhama’ (1841) met de volgende treffende aanhef:
‘Door de stede van Grenade
Trok de Moorsche koning voort,
Van de poort af van Elvira
Tot aan Bivarambla's poort.
Het ‘Burgslot’ moet als het bewijs van het toppunt van zijn kunnen worden beschouwd in het genre, dat om de beurt ‘romance’ en ‘ballade’ wordt gedoopt. Of de romance een meer lyrisch dan episch karakter heeft dan de ballade laten we in het midden, de romantische dichters maken blijkbaar geen verschil. ‘Romances’ schudt de jonge Ledeganck als het ware uit de mouw. Een voorbeeld slechts uit een onuitgegeven brief van Ledeganck aan zijn ‘geliefde kunstvriend’ Frans Rens (25 December 1827): ‘Wat zoudet gij van eene Romance zeggen welke aldus zou aanvangen?
In 't eenzaamst van den nacht;
| |
| |
De maan dreef aan den hemel,
Die zag haar bittre smart:
Een traan ontvlood hare oogen,
Een diepe zucht haar hart.
Verblind door pracht en schatten,
Werd zij te snood misleid.
Zij had dat pand verloren,
Dat men vergeefs beschreit.
(Dus luidt haar treurig lied)
'k Verberg in u mijn wezen,
'k Wil hier zoo eenzaam dolen
Als gij daar eenzaam treedt,
O maan! - mijn doodlijk leed.
Gij blikt met deernis neder
En ziet mijn natte wangen,
Zoo bleek als uwen glans.”
Zou daar iets goeds kunnen van komen? Vergeef mij mijn krabbelschrift en denk dikwerf aan
Uwen Vriend
Ledeganck.’
Romantisch genoeg, zou ik denken. We doen de dichter onrecht dit maangedicht als jeugd-sentimentaliteit, als onrijp gevoel klakkeloos te verwerpen: het romantisch tijdsgevoel bewonderde daarin het tragisch schuldmotief - schuld en boete - in de eenvoudige ‘taal des harten’ uitgedrukt. Zo bewonderde de Vlaamse dichteres Maria Doolaeghe (Mevrouw Van Ackere) (onuitgegeven brief uit Dixmude, 24 Februarie 1840) in de ‘Bloemen mijner Lente’ vooral de ballade: ‘De Hut in het Woud’: (1835) ‘Daar is iets in die zoo tot de ziel spreekt en nooit genoeg kan men die gevoelige verzen lezen.’
Voor ons lijkt het geval vrij banaal: een bedrogen echtgenoot verzoent zich met zijn ontrouwe vrouw Leila op haar sterfbed in de hut van een arme vrouw in het woud waar Werner, de echtgenoot, op jacht is. Wanneer de priester binnentreedt, spreekt hij:
‘Ach, Vader!’ spreekt hem Werner aan,
| |
| |
Zij is der aarde ontvlôon!
Gij mocht haar geen vergeving biên,
En 't geen ze eens schuldig had misdaan,
Het ‘Burgslot van Zomergem’ eveneens, hoezeer het thans niet meer beantwoordt aan onze moderne smaak, heeft verdiensten, die wij onderschatten of miskennen, ook omdat de vergelijking met balladen van grote buitenlandse dichters met schepping van karakters en dramatische spanning van beeld en woord al te zeer in het nadeel uitvalt van een in alle opzichten self made man als Ledeganck. We bedoelen: Ledeganck is van huis uit een volksjongen, een begaafd rederijker, die slechts op zeldzame ogenblikken het ware dichterschap over hem heeft voelen vaardig worden. Hij voelt romantisch, maar hij is geen schilder zoals Hofdijk, wel is hij een geboren musicus, hij heeft een sterk gevoel voor rhythme, maar zijn rederijkersbeeldspraak zit hem blijkbaar dwars. Hij schuwt het ‘mot propre’, omschrijft liever naar het voorbeeld van Bilderdijk en Tollens en schrijft bijgevolg rhetorisch. Hoezeer het ‘Burgslot’ rhetorisch maakwerk is blijkt uit wat hijzelf in zijn ‘Voorrede’ opbiecht: ‘Het volgende dichtstuk wordt overigens alleen medegedeeld als eene proeve van tijd- en zedenschets in verband met de geschiedenis.’
Kon hij dat niet even goed in proza hebben gedaan? Hij heeft het trouwens gedaan, zoals we later zullen zien, in zijn onuitgegeven historisch verhaal: Galswinde. En toch was in het onderwerp van het ‘Burgslot’ alles voorhanden om hem als dichter de inspiratie tot een romantische ballade te schenken. In 1839 waren de ‘Bloemen mijner Lente’ verschenen, die hem niets dan lof in Noord en Zuid bezorgden. Hij had een gelukkig huwelijk gesloten met Virginie De Hoon, dochter van een notabele Vlaamsgezinde Notaris en rechtsgeleerde J.F. De Hoon uit Kaprijke, hij was Vrederechter benoemd geworden in zijn geliefd Meetjesland, te Zomergem. Pegasus werd op stal gezet, want ‘ernstiger bezigheden’ hielden hem thans onledig, sedert de ‘rechtswetenschap’ voor hem ‘eene hoofdzaak’ was geworden; hij had zich namelijk met de borst aan de vertaling van het Belgische Burgerlijk Wetboek gezet. Dat was het waarop hij in zijn ‘Voorrede’ tot zijn ‘Bloemen’ zinspeelde, wanneer hij schreef dat ‘zelfs in dit oogenblik een werk van ernstiger aard al mijne aandacht vergt.’ Hij ging zelfs zo ver zijn ‘aanbeden lier’ aan de wilgen te willen hangen. Dat hij er bij slot van rekening van afzag hebben we te danken aan zijn schoonvader J.F. De Hoon, wien hij ‘Het Burgslot’ opdroeg:
‘En sinds ik heb beproefd, dat ook in 't rijk der kunsten
De weg is tot uw ziel, het middel tot uw gunsten;
Dat u 't gevoel bekoort in zangen uitgespat,
Wat was nu de aanleiding tot die hervatting? Hij deelt het ons mede zowel in proza als in verzen:
| |
| |
‘Eenigen tijd geleden bevond ik mij op een oud kasteel, hetwelk eenige jaren te voren gedeeltelijk was hersteld, en waarvan een ander gedeelte was geslecht. De kelders van het bouwvallige gedeelte waren te diep en te sterk gemetseld, om zich nog lang aan de trage verdelging des tijds te wederstaan, en daarom waren dezelve van den hamer des afbrekers bevrijd gebleven. In het diepste van eenen dezer kelders, werwaarts enge en donkere wenteltrappen geleidden, ontwaarde ik een overblijfsel van middeleeuwsche barbarij, dat mij deed ijzen: eene soort van vierkante cel, nauwelijks ruim genoeg om drie of vier dicht aan elkander staande personen te bevatten, in eenen der hoeken dezer onderaardsche krocht eene steenen zitbank, zienlijk door lange wrijving gesleten, en boven de bank, ter hoogte van den hals eens zittenden persoon, eenen zwaren ijzeren ring, alsmede zichtbare teekenen dragende van vorig gebruik! Dit gezicht werkte krachtiger op mij dan alles wat ik ooit te voren over de barbaarschheid der middeleeuwen en over de hatelijke feodaliteit in boeken had gelezen of in tafereelen had gezien. En inderdaad, wat kan de pen van eenen Sismonde de Sismondi of het penseel van eenen De Keyser bij de wezenlijkheid, die ik daar tastbaar en sprekend vóór mij had? Sinds dit ogenblik kon ik aan den innerlijken aandrang niet wederstaan, om in een sterk gekleurd tafereel de euveldaden te schetsen, die zulk een overblijfsel der oude tirannij vermoeden liet. Men verhaalde mij toen ter plaats de geschiedenis van eene vrouw van hoogen rang, die gedurende een aantal jaren in dit afgrijselijke kot eenen misstap jegens haar gemaal zoude hebben geboet; maar behalve dat dit verhaal van samenhang ontbloot was, kwam het mij tot mijn oogmerk min geschikt voor, omdat ik alle toepassing op personen of plaatsen wilde vermeden hebben. Ik achtte het dus verkieselijker de stof tot mijn tafereel alleen in verbeelding te
zoeken. Op eene plaats en in een tijdvak, die tot geene rechtstreeksche toepassing konden aanleiding geven. Daartoe scheen mij de grond mijns toenmaligen verblijfs en het tijdstip van den beruchten veldslag van Rozebeke (1382) zeer geschikt; want vooreerst is er misschien geene plek in Vlaanderen, alwaar in eenen zoo beperkten omtrek zooveel sporen van oude burchten of sloten aanwezig zijn als te Zomergem; en ten tweede is het onzeker aan welk eene familie de heerlijkheid van Zomergem, die steeds door de adellijkste geslachten van den Lande is bezeten geweest, op het aangewezen tijdstip hebben behoord.’
Volle vrijheid dus voor de dichter om aan zijn verbeelding de vrije teugel te vieren, de ‘ontzettende gebeurtenissen en openbare wanbedrijven’ van die ‘duistere, barbaarsche middeleeuwen’ op hem te laten inwerken. ‘Welk een veld is er niet open voor de verbeelding’ roept onze dichter uit ‘als zij in het geheime leven der grooten van die tijden wil dringen, toen schier ieder leenheer recht van leven en dood over zijne onderhoorigen meende te hebben, en in zijn eigen slot de slachtoffers zijner eigene en bijzondere wraak straffeloos kon martelen!’
Iets van dat ijselijke - van het ijzen van de teergevoelige mens Ledeganck - zouden we in zijn ‘Burgslot’ willen terugvinden, waar hij immers in de opdracht aan zijn schoonvader beloofde:
| |
| |
‘Ik heb de lier hervat, om weer in eigen tonen,
De deugd te aanbidden en het misdrijf fel te hoonen;
Om, waar mijn oog het spoor van goed of kwaad mocht zien,
Mijn hulde of smaad te biên.
Daar dwaalde ik langs het veld, en 'k zag den grond beladen
Met teekens van 't bedrijf van vroegere euveldaden,
En 'k juichte, dat een licht op onzen leeftijd blonk,
Doch verontwaardiging, in mijne ziel ontsteken,
Wilde over 't oud geweld in gloeiende woorden spreken,
En 'k stemde een lied ter schets van een' gevloekten tijd:
Was dit wel de gepaste toon, die de dichter van een romantische ballade over een middeleeuwse stof mocht aanslaan? Verontwaardiging over ‘'t oud geweld van een' gevloekten tijd’, ja, maar hoe braafjes uitgedrukt in de zedeles der tamme slotverzen:
‘Helaas! dit kan geen stervling weten,
Want wat zich 't misdrijf dorst vermeten
In 't donker van een heerlijk slot,
Dit weet alleen de groote God!’
Nochtans was Byron's Prisoner of Chillon hem niet onbekend. Hij zelf maakte er een voortreffelijke vertaling van in ‘De gevangenis van Chillon’ (1841). Daar immers is ook spraak van een kerker als in het ‘Burgslot’:
‘Een levend graf, een dubble krocht,
Beneden 't golvend oppervlak’
van ‘Lemans Lak’, overigens treffend in Ledeganck's verdietsing gesuggereerd:
‘In Chillons kerkers, diep en naar,
Zijn zeven pijlers, oud en zwaar,
Zijn zeven pijlers, grauw en dicht,
Beschenen door een treurig licht.
Een droeve zonnestraal, die door
De spleten heen zijn' weg verloor,
En die dan op een' killen grond
Terneerviel, kruipt en beeft in 't rond;
En in elk' pijler is een ring,
En in elk' ring hangt eene keten:
Dat ijzer is een kankrend ding!
Zijn tand heeft in mijn vleesch gegeten
Met groef op groef, die niet verdwijnt,
| |
| |
Zoolang dit nieuwe licht mij schijnt,
Dat pijnlijk in mijne oogen glimt,
Voor wie de zonne niet meer klimt
Sinds jaren... ach! hunn' langen duur
Ben ik vergeten, na het uur,
Dat ik den laatsten sterven zag,
Daar 'k levend aan zijn zijde lag!’
Hoe verschillend het diep-aangrijpend menselijk slot van Byron's Gevangene van Chillon met de verzuchting dat na de al te lange kerkerstraf herwonnen vrijheid voor het slachtoffer geen waarde meer heeft, van de gedweeë, al te gelaten overpeinzing van Ledeganck dat God alleen het geheim van een gepleegde misdaad weet! Deze situatie van onderaards gekerkerde gevangene heeft Ledeganck zelfs tweemaal behandeld, een bewijs dat dit romantisch terreur- of Grübelthema uit de ‘Novel of terror’ (voorloper van de nog heden veelbeoefende Angelsaksische ‘thriller’) hem bijzonder aantrok: een eerste maal in zijn ‘Boudewijn van Constantinopel’ (1834?), opgedragen aan J. Fr. Willems, een tweede maal in het ‘Burgslot’. Het is leerrijk voor Ledeganck's romantisch gevoel beide ijzingwekkende thema's te vergelijken. Na de val (1205) van de Vlaamse Graaf Boudewijn, keizer van Constantinopel, in zijn ongelijke strijd tegen Johannis, koning der Bulgaren, in epischlyrische trant van de toenmalige ballade te hebben beschreven, behandelt hij in een goed-getroffen balladetoon de gevangenschap van Boudewijn en de bekoring van onze kuise Kruisridder door Johannis' eigen gemalin, de sluwe perverse Recca:
‘'t Rijke en machtige Bulgarie
Is op weidsche steden prat:
Om haar baden hooggeschat,
Maar het oud beroemde Ternovo
Daar zijn hof- en lustpaleizen,
Waar men treedt op zijden wol;
Daar zijn tempels van wit marmer,
En bazars van wondren vol;
Maar ook daar bij al die schatten,
't Heft de ruwe en vale muren
Uit een sterk beschanste gracht;
Onder zijn gewelfde gangen
Heerscht een eeuwig donkre nacht,
Wonder waar' het, zoo de luchtspleet
Ooit een' straal der zon er bracht!
| |
| |
Daar lag op de vochte steenen,
Vaak door Christen bloed besproeid,
Menig braaf en edel ridder,
Ruig van baard en ongeschoeid.
Eén lag echter, afgezonderd,
In een breede cel geboeid.
Hoog en forsch was zijn gestalte,
En zijn haarlok lang en zwart,
Rimplen in het voorhoofd tuigden
Wat al ramp hij had getart;
Maar steeds meldden nog zijn trekken
De eedle ziel en 't moedig hart.’
Het einde van Boudewijn zal even tragisch zijn als dat van de held van het ‘Burgslot’: Siegfried, heer van Schouwburg. Hier nochtans is het niet een vrouw, die de verraderlijke rol speelt. Het is een jonker, Koenraad, heer van Rapenburg, die naar de hand dingt van Siegfried's dochter Clara. Doch hij stuit op de onwrikbare, trouwens ongemotiveerde, weigering van de barse ijzerbijter van een vader. Door een list maakt Koenraad zich van de koppige Siegfried meester en sluit hem in de kerker van zijn eigen burgslot op. Onrechtstreeks slechts vernemen we uit de mond van een huisknecht zijn ellendig lot:
‘Mevrouw! ik wilde u liefst verzwijgen,
Wat mij zoolang reeds 't harte breekt;
Vóór zijn vertrek beval de ridder
Met woorden, waar ik nog van sidder,
Mij een' gevangene aan, dien 'k vond
Gekerkerd in den diepen grond.
De sneeuw van zijne lange haren
Lag in zijn' sneeuwen baard vereend,
De keten rammelde om zijn lenden
En klonk als op een dor gebeent!
'k Heb nooit geleerd voor iets te vreezen,
Maar 'k schrikte van zijn aaklig wezen.
'k Bracht daaglijks hem de kruik en 't brood;
Maar 'k vond hem, ach! deez' morgen dood.’
De jonker, die ondertussen met Clara is getrouwd, ontsnapt niet aan zijn noodlot: hij sneuvelt met Philips van Artevelde in de slag bij Rozebeke (1382). Het sombere en tragische van de echte romantische ballade ligt Ledeganck echter niet.
Veel gelukkiger is hij met het lieflijke en idyllische van de romance, zodat het meest geslaagde van zijn ‘Burgslot’, dat ons nochtans het ‘ijselijke’ van de Middeleeuwse zeden als een koude rilling langs onze ruggegraat zou
| |
| |
moeten doen ritselen, de lyrische beschrijving is van de Bruiloft van Clara en Koenraad. Als geklemd tussen het bruut geweld van twee ridderlijke woestelingen rijst de figuur van Clara op als een lelie van schoonheid en onschuld. Ze is het ideaal van de romantische jonkvrouw, zoals een veelbelezen dichter als Ledeganck zich die moest voorstellen, een ‘Ophelia’, die in de tweestrijd van haar gehoorzaamheid aan haar vader en haar liefde voor haar schaker uiteindelijk ten onder gaat. Uiteraard een tragische heldinnefiguur, die echter door de melodramatische overweging van Ledeganck gedeeltelijk bedorven wordt. Inderdaad als ze tot de ontdekking komt dat de geheimzinnige gevangene haar eigen vader is:
‘Vliegt als een schreeuw haar uit den mond,
En koud en dood stort ze op den grond.’
In plaats van zich bij dit plastisch beeld te bepalen voegt Ledeganck daar nog een volkomen overbodige strofe aan toe, die de, wellicht even gewekte, ‘ijselijke’ indruk totaal vernietigt:
‘Hoe! was het dan de bron haars levens,
Die Clara weervond onder de aard?
En was dan Siegfried niet gestorven,
Gelijk de jonker had verklaard? (enz.)’
De bruiloft van Clara en Koenraad is integendeel een oase in de woestenij van ongebreidelde hartstochtelijkheid en snoodheid. Iets van de gelukzaligheid van de eigen bruiloft van Virginie en Karel-Lodewijk vindt haar neerslag in de lyrisch-epische afwisseling van maten en strofen, een naklank van Schiller's ‘Lied von der Glocke’:
‘Snelt, wakkere landjeugd! naar Zomergem henen,
Men siert er de huizen met mei en festoen.
Komt, maagden en knapen! de dag is verschenen,
De lucht is zoo blauw, en het gras is zoo groen.
Ziet gij daar die logge muren
Met de breede gracht er voor,
En die hachelijke rondeelen
Met die smalle spleten door?
Ziet gij daar die blauwe daken,
Waarop drie paar torens waken?
't Is oud Schouwburg, sterk en schoon.
Vroeger 't hof der Tempelheeren,
En nu laatst graaf Siegfrieds woon.
Komt, vlijtige landjeugd! vandaag niet gesponnen,
Vandaag niet geweven, laat wiel en getouw!
Komt, maagden en knapen! de dag is begonnen,
Het gras is zoo groen, en de lucht is zoo blauw!
| |
| |
En, daar dieper in de wouden,
Ziet gij daar dat ander slot
Uit zijn breede waatren rijzen,
Als een sterk omschanste grot?
Midden zijn driedubble grachten
Heeft het wapentuig noch wachten,
Hoe 't geweld er rond moog woên!
't Is het zomerhof van Raapsburg,
En de heer heet jonker Koen.
Hoort, zangerige landjeugd! de vogelen kweelen.
Zij groeten de Mei en de rijzende zon.
Zingt, maagden en knapen! in bosch en prieelen,
Bij suizende koeltjes en murmlende bron.’
Jonker Koenraad heeft zijn doel bereikt: hij heeft, trots de hardnekkige tegenkanting van Vader Siegfried, Clara gehuwd, maar tegen het eind van de vrolijke bruiloft wordt het ‘kostlijk feestbanket’ een ogenblik gestoord door het gehuil van een opgesloten bloedhond. Natuurlijk een romantisch onheilspellend omen, want de bloedhond is niemand anders dan de in de diepe kerker opgesloten vader. Hier heeft Ledeganck op meesterlijke wijze door een treffende contrastwerking à la Uhland de romantische sfeer van de ballade opgeroepen:
‘'t Gaat wel! - Wen de schaduw zich breeder gaat spreien,
Wen frischheid en koelte de lanen doorstroomt,
Daar hoort men den doedel en schelle schalmeien,
Die lokken de jeugd onder 't lomrig geboomt!
Eindlijk valt nu de avond neder,
En het zilverlicht der maan
Lokt het jeugdig paar naar buiten,
Diepe stilt' heerscht om hen henen,
En de bruid barst los in weenen:
“'t Is of hier iets aakligs schuilt,”
Zegt zij, Koenraads arm omvattend,
“Hoort gij, hoe die hond weer huilt?”
En maagden en knapen, in zwierige kringen
Verlaten de dreven op zachter geluid,
En nu hoort men slechts in de verte nog zingen,
En nu sterven tonen en stemmen ook uit.
“O die bloedhond!” antwoordt Koenraad,
Die u zooveel schrikkens baart!
'k Zal zijn krocht nog dieper delven,
| |
| |
'k Zal hem metslen onder de aard!
'k Zweer, zoolang hij nog zal leven,
Zal hij geen geluid meer geven,
Dat ooit klimmen zal tot ons!
Kom, geliefde! Laat me u troosten,
Kom, ons wacht het zachte dons...”
En nu heerscht de stilte en de nacht over de aarde;
Geen blaadje, dat ritselt, geen windje, dat zucht,
De nachtegaal slechts stemt zijn lied in den gaarde,
En stort melodie in de geurige lucht.’
Waar we het lyrische element in Ledeganck's dichtkunst thans nog hoger aanslaan dan het episch-dramatische, valt het op dat zijn nagelaten ‘lyrische poëzij’ zoveel omvangrijker is dan zijn ‘verhalende poëzij’. Het verwondert dat hij, in de bloeitijd levend van de historische roman à la Walter Scott, zich niet, die zoveel beter Nederlands schreef dan de halve-Fransman Henri Conscience, aan het historisch verhaal in proza heeft gewaagd. Bij nader onderzoek heeft Ledeganck zich inderdaad op het historisch terrein begeven en ons een historisch verhaal in proza, doch slechts in een klad-handschrift nagelaten: Galswinde.
We hebben in Ledeganck's briefwisseling (tot nog toe) geen spoor gevonden van aanleiding of bedoeling van deze proeve van romantisch verhaal uit de oudste tijd van onze nationale geschiedenis: het Frankenrijk. Naar mijn schatting, gesteund op geschriftvergelijking, moet het geschreven zijn nog vóór 1840, misschien wel in 1837, ongeveer gelijktijdig dus met ‘De Leeuw van Vlaanderen’ (1838) van Conscience. In elk geval ten minste 15 jaar vroeger dan Conscience's historische roman uit de Frankische tijd: Chlodwig en Clotildis, die van 1854 is. Ledeganck heeft zich zeer zorgvuldig op de historische achtergrond van zijn Frankisch verhaal voorbereid. Dat bewijzen de talrijke aangehaalde auteurs, vooral de beroemde Franse historicus en literator Augustin Thiery (Lettres sur l'Histoire de France en Dix ans d'études historiques). Aan het werk van deze laatste bekent Ledeganck onomwonden bijna geheel het eerste, inleidend, hoofdstuk van zijn verhaal te hebben ontleend. Blijkens de aangenomen titel is de hoofdfiguur Galswinde, die evenals Clara een ideale jonkvrouw of juister edele prinses is van koninklijken Gotischen bloede uit Spanje. Het eerste hoofdstuk is geheel gewijd aan de geschiedenis van de Frankische koning Hlother en zijne zonen, die hun residentie hadden te Breine in de nabijheid van Soissons, tussen Laon en Parijs. Het verhaal spitst zich toe om één dier zonen: Hilperik, die na de dood van zijn vader door loting het koninkrijk van Soissons of Neustrië verwierf. Hilperik wordt ons beschreven als een woesteling, oplopend, toornig en strijdlustig, evenals zijn broeder Sighebert, die het koninkrijk Austrasië bekwam. De overige broeders, Haribert en Gonthran, die geen rol van betekenis in het verhaal spelen, zijn wat ouder en kalmer, smaken meer genoegen in vrede en
| |
| |
rust, maar allen zijn aan ‘wulpscheid’ verslaafd, behalve de jongste, Sighebert, die de jongste dochter van Athanagild, koning der Goten in Spanje, heeft gehuwd: Brunehilde, die om haar schoonheid wordt geroemd. Het huwelijksgeluk en vooral het aanzien van een huwelijk met een prinses van koninklijken bloede van zijn broeder, maakt Hilperik afgunstig. Wel had hij als bijzit een meisje van Frankische afkomst en van wonderbare schoonheid: Fredegonde, die hij, na de in duistere omstandigheden omgekomen wettige vrouw: Audowere, koningin wou maken. Hilperik evenwel verandert door afgunst op zijn broeder van gedachte, hij besluit de hand te vragen van de zuster van Brunehilde, doch ter van Koning Athanagild: Galswinde. Als voorbeeld van romantische schrijftrant lichten we volgend fragment uit Karel Lodewijk Ledeganck's historisch verhaal geput uit onze Vaderlandse Geschiedenis:
| |
Galswinde
I
Toen Hilperik zich alleen bevond, liet hij zijne gedachten dwalen bij diegene zijner vorstelijke naburen die hij vermoedde huwbare dochters te hebben, en zijn kans vestigde zich op eene van welke hij, bij gelegenheid van de bruiloftsfeesten zijns broeders, veel had hooren spreken, te weten de zuster van Brunehilde, oudste dochter des konings der Gothen. Hare naem was Galswinde. De Geschiedenis zegt niets van hare schoonheid, maar eigent haar integendeel deugden toe die dit broos en gevaarlijk geschenk der Natuur ver te boven gaan. In den bloey der jaren, was zij door hare zachte en weemoedige inborst, door hare groote milddadigheid en door hare reine godsvrucht het sieraed van het hof haers vaders. Wanneer zij soms eenzaem in de vorstelijke tuinen van Toledo wandelde, alwaer de granaten en citroenen van tusschen haer eeuwig groen overspreidden en daer, opgetogen in aendacht des scheppers wonderbare mildheid betrachtte, of wanneer zij in Gods tempel hare vurige beden als een' wierook ten hemel zond; of wanneer zij langs hare paden tot den ongelukkigen, den armen en kranken hare milddadige handen reikte, geleek zij een wezen uit hemelsche streken dat hier op aarde den weg had verloren, en dat in geen andere dan hemelsche geneugten eenige wellust vond.
De halfwilde Hilperik had dan op zulk eene bloeme het oog gevestigd en zonder haer te kennen besloot hij tot haer bezit geene opofferingen te sparen. Om zijnen broeder (Sighebert) in alles na te volgen, vaerdigde hij, even als deze had gedaen, eene gezantschap tot den koning der Gothen, ten einde van de hand zijner dochter te bekomen.
Deze talrijke gezantschap vertrok van Breine met menigvuldige kostbare voorwerpen bestemd om aen het hof van Toledo als geschenken te worden aangeboden. Hare vraeg echter ontmoette hinderpalen, die zich voor Sighebert's gezanten niet hadden opgedaen. De losbandige levenswijze des konings
| |
| |
van Neustrië was tot in Spanje ruchtbaer geworden. In beschaving waren de Gothen verre de Franken vooruit. Bij hen was het licht der heiligen schrift vroeger opgegaen en zij handhaefden steviger de tucht der Christelijke zedeleer. Openlijk zeiden zij dat Hilperik een heidensch leven leidde en dat hij het pad der boozen bewandelde.
Wanneer Athanagild de aennadering en het oogmerk der gezanten vernam, wilde hij, vooraleer zijne dochter daervan kennis te geven, haer eerst daertoe doen voorbereiden en hare gevoelens doen peilen door hare moeder Goïswinde. Deze, welke het kind, dat steeds hare lievelinge was geweest, zoo teederlijk beminde, had liever de gruwelijkste foltering doorgestaen dan hare dochter met een enkel woord te bedroeven, verre van te kunnen besluiten om haar te verlaten en wel verre van haer als een weêrloos slagtoffer aen de bandeloosheid eener ongestuime ontucht over te leveren.
Toen de Vorst haer des nachts de ongehoorde boodschap toevertrouwde, dacht zij eerst dat het geen ernst was, maer welhaest werd haer geenen twijfel meer geoorlofd, en dan brak zij los in benauwde zuchten. Zij moest nu een middel vinden om hare geliefde Galswinde tot den schok bereid te maken! Peinzend zat zij in haer slaepvertrek, met den elboog op hare bedsponde geleund, en dus het hangend hoofd met hare bleeke hand ondersteunende, wanneer zij aen de deur de stem hoorde harer dierbare Galswinde, die haer den morgenkus kwam brengen. Binnen gekomen vloog het meisje met opene armen naer hare moeder, doch op het gezigt van derzelven treurige houding, bleef zij al op eens bewegeloos staen als door iets schrikbaers getroffen. Zij liet zich voor haer moeders voeten nederzijgen, hield hare knieën omarmd en zag haer in de oogen met eene uitdrukking van liefde en weemoed, het engelachtig penseel eens Rafaëls waerdig.
‘Mijne moeder’ sprak zij, ‘welk een wolk benevelt uw gezicht? Of zijt gij door krankheid overvallen? Of hebben akelige verschijnselen dezen nacht uwe ziel even als de mijne met angst en schrik geslagen? Ik kwam hier geijld om mijne nog bedwelmde hersenen in uwe heldere blikken te verkoelen, en in plaats van troost en opbeuring vind ik hier het grievendste aller onheilen, mijne moeder in rouw verzonken!’
Zulk eene rede verminderde geenszins Goïswinde's aandoening, doch dezelve willende bestrijden deed zij zich geweld; hief met beide handen haerer dochters hoofd van hare knieën, en sprak: ‘Mijne dierbare Galswinde, wat heb ik U gedaen, om mij met een onheil dat slechts in uwe verbeelding bestaet te kunnen verschrikken: ‘Gij plagt mij door uwen morgenkus het gemoed op te helderen, en thans dat de naderende ouderdom al eens zijne kranke hand op mij wegen laet, thans blijft gij mij dien kus schuldig. Mijne neêrslagtigheid komt uit niets anders dan eene losse ligchaemspijn die welhaest zal overgaen. Kom, wees bedaerd en verdrijf, door ze mij te verhalen, de hersenschimmen die U dezen nacht verontrust hebben.’
Deze woorden werkten op Galswinde's hart als de zachte lentewinden op de nevelen des voorjaers. Zij omarmde nu hare moeder tederlijk, en plaetste zich op een stoel nevens hare zijde.
| |
| |
‘'t Is waerheid, mijne moeder’, sprak zij, ‘het zijn slechts hersenschimmen, waeraen kinderen alleen eenig belang hechten en die mij moesten doen blozen, maer de pijnlijke aandoening die ik daerbij heb gevoeld was al te hevig dan dat ik U dezelve zou vertellen. Na mijne gewoone avondbede was ik gerust te bed gegaen, doch nauwelijks had ik de zachte vingeren van den slaep op mijne oogleden gevoeld, wanneer ik mij al op eens in een woest woud bevond. Daer waren wel wezens die aen menschen geleken, maer hun uitzicht had iets den boozen geesten eigen. Des zaligmakers naem en die zijner heilige moeder waren den meesten onbekend, en eenigen knielden voor eiken tronken die zij als godheden aanbaden. Daer waren echter ook wooningen, zelfs een gebouw dat de naem van paleis droeg; en in dat paleis was een wezen, hooger van gestalte dan de anderen, en die zich koning noemde, omdat zijne ongeschoren hairlokken, hem langer en ruwer langs den rug rolden. En dit afgrijzelijk mansgedrocht sleepte mij soms des nachts op zijne bedstede, en deed mij onder zijne omarmingen bezwijken. In dit paleis was ook eene vreeselijke slang, die soms eene vrouwelijke gedaente aennam, en in wier vlammende blikken iets betooverends was, dat de oogen deed afwenden. Eens dat het mannelijk monster mij des nachts alleen had gelaten, sloop de slang in mijne bedstede, en boorde mij haren stalen angel door het hart! O mijne moeder, wel degelijk heb ik dan iets als een angelsteek in mijne ziel gevoeld, want ik gilde met een zoo benauwden schreeuw dat mijne vrouwen ter hulp toeschoten. Ginds zitten zij in hare kamers nog van den schrik ontsteld.’ Al die ooyt voor het voorwerp zijner liefde beefde, en zijne benauwde vrees door dat voorwerp zelve op eene nadrukkelijke wijze hoorde bevestigen, moet gevoelen wat er in Goïswinde's hart omging toen zij uit den mond harer dochter dit verhael hoorde. Het werd haer hoe langer hoe moeylijker den diepsten angst onder een schijn van
kalmte te verbergen, doch zij volhardde en sprak op een zachten toon: ‘Nog eens, mijn kind, laet deze schrikbeelden verzwinden. Het ware tegen ons heilig geloof zondigen, daeraen eenig belang te hechten, en in de jaren der jeugd zijn dergelijke droomen niet ongemeen. Spreken wij van iets anders. Dierbare Galswinde, de Lente uws levens staet thans in vollen bloei. Lang, zeer lang moge deze bloei zijne jeugdige pracht behouden, eenmael echter komt een oogenblik dat dezelve zal verwelken, en dan zal ik waerschijnlijk niet meer zijn. Indien God mij tot zich riep, en ik u hier beneden laten moest, in eene treurige eenzaemheid, zonder kinderen om u lief te kozen, of gemael om u te beschermen, zoude het uer der scheiding mij eene verschrikkelijke stonde zijn. Zeg mij, Galswinde, hebt gij nooit gedacht aen het geluk van eenen zaligen echt, aen de wellust van een hart dat slechts voor het uwe jaegt en gloeit? Aen de liefde van kinderen die u als eene andere voorzienigheid aanbidden.........?
De blos der schaemte, het kenmerk van zedige harten, steeg bij deze woorden als eene vlam in Galswinde's gezicht. ‘Mijne moeder’, sprak zij, ‘nog nooit ging eene dergelijke tael over uwe lippen. Wilt gij mij beproeven? o zulks is overbodig. De kostbaerste schatten, de verrukkendste aendoeningen
| |
| |
zijn mij niets, wanneer ik uw bijzijn missen moet! ‘Ik weet het altewel,’ hernam Goïswinde, ‘hoezeer wij aen elkander zijn verknocht, doch voor u is de toekomst van meer belang dan het vlugtige heden. Uwe zuster Brunehilde beminde ik, welligt op eene andere wijze dan ik u bemin, doch ik was niet min hare moeder, en het heeft mij veel gekost hare liefde te moeten ontberen. Het geluk, dat ik haer thans in de armen haers waerdigen Sigheberts genieten zie, vergoedt mij haer gemis rijkelijk en mogt ik u eens even gelukkig zien, o dan zoude mij hier ter wereld niets meer te wenschen blijven. Gerust en gelaten zoude ik den engel des doods mij van ver zien toelachen.’ ‘Moeder’, antwoordde Galswinde, ‘ik merk uw oogwit. Gij wilt mij voorbereiden tot eene scheiding. Indien dit uw wil zij en mijns vaders gebod zal ik mij onderwerpen; doch eene bede zult gij mij niet weigeren: beloof mij dat mijne hand geenen onwaerdigen zal behooren, dat reine deugd en zedigheid en echte trouw en Godsvrucht alleen op haer zullen aenspraek hebben; verzeker mij dit, Goede moeder!’ Deze woorden zonken als lood op Goïswinde's hart. Zij kende Hilperik, zijne woeste ontucht, zijnen vrijgeest, en zij verbleekte zienelijk, toen Galswinde deze belofte van haer vergde.
Echter vreesde zij zich te verraden en sprak: ‘O mijn kind, gij weet niet hoe dierbaer gij mij zijt. Het lot dat de koning, uw vader, u bestemt is mij onbewust, doch wat er gebeure, al mijn vermogen op hem, alles wat de teederste liefde vermag zal niet onbeproefd blijven wanneer het op uw geluk aen komt. Doch spreken wij hierover niet langer. Ga, uwe vrouwen wachten u, maer eerst mijn morgenzoen, - dàèr!’
Welligt ware Goïswinde hare aendoening niet langer meester geweest, had een paedje niet op dit oogenblik aen eene deur van hare kamer geklopt, en haer aldus gelegenheid gegeven om tot hem te gaen, terwijl Galswinde langs eene andere deur het vertrek verliet. De dienaer boog het hoofd over de borst, en meldde de koningin dat de koning tot haer kwam. Nauw was deze boodschap afgelegd en had de paedje het hoofd opgerigt, wanneer Athanagild de hand zijner gemaelin kuste, en haer aenkondigde dat Hilperik's gezantschap om gehoor aendrong. ‘O zeg hun’, sprak Goïswinde, dat mijne dochter geenen goddeloozen kan behooren!’ En hierop verhaelde zij hem hare onderhandeling met Galswinde.
‘Er is zeker veel overdrevens in uwe denkwijze nopens den Vorst van Neustrië,’ sprak Athanagild, ‘want gij ziet als een wangedrocht den broeder van dien welken gij, als het sieraad der mannen, tot schoonzoon hebt verkozen, en die uwe jongsten telg zoo zeer verheerlijkt; twee spruiten uit een en denzelfden stam kunnen zoo zeer niet van elkander verschillen dat de eene doodelijk gif en de andere verkwikkenden balsem zou dragen. Echter ken ik vorst Hilperiks karakter, en zijn ongebonden leven maekt hem mij niet weinig afkeerig, doch zijne bondgenootschap toont mij zoo veel goeds in het verschiet, dat ik niet besluiten kan hem af te wijzen. Wat ik den gezanten melden zal dat zoek ik vergeefs.’ Athanagild verliet zijne gemalin, en begaf zich in zijne troonzael alwaer hij de kostbare geschenken van Hilperik's gezanten ontving.
| |
| |
Het hoofd der gezantschap deed vervolgens de vraeg zijner vorsten kennen, en Athanagild liet verstaen dat hij zijn antwoord des anderdags zou kenbaer maken.
De morgen kwam en de vorst stond even besluitloos. Hij verschoof van dag tot dag zijn bepaeldelijk antwoord, tot dat hij eindelijk, door de gezanten gedrongen, weigerde met hen iets af te doen, indien hun koning zich niet bij eede wilde verbinden alle zijne vrouwen te verstooten, en met zijne nieuwe gade naer Gode's wetten te leven.
Hilperik stemt daarin toe. Aan de andere kant zag Athanagild in een verbond met Hilperik grote politieke voordelen, zodat hij over de zedelijke bezwaren van de koningin Goïswinde en hun dochter Galswinde heenstapt.
***
Onze bedoeling met het schrijven van deze bijdrage was niet enige stelling te bewijzen: bv. Karel Lodewijk Ledeganck heeft ook buiten de Vlaamse Romantiek, toch nog wel enige waarde als romanticus. Het is een feit: in verzen evenals in proza heeft onze dichter het romantisch ideaal beleden. Het is dan ook een daad van eenvoudige rechtvaardigheid dat wij, het nageslacht, dat thans inzien, waar, tot nog toe, vooral de dichterlijke taalstrijder werd herdacht. Niet enkel in de elegie en in de ode heeft hij aan zijn romantisch gevoel uiting gegeven, maar vooral in de ballade en de romance heeft hij soms een juiste, ofschoon niet altijd zeer persoonlijke, toon aangeslagen. Ook als schrijver van historische verhalen kon hij, naast Conscience, een figuur van betekenis zijn geworden, maar zijn juristenarbeid - de vertaling van het Belgische Burgerlijk Wetboek - en vooral zijn al te vroege dood hebben dat belet.
‘Galswinde’ weze dan, na een eeuw uit het stof der bibliotheken verrezen, een late boodschap van de romanticus Karel Lodewijk Ledeganck in zijn herdenkingsjaar 1947!
|
|