Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 92(1947)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 538] [p. 538] Rene Verbeeck Een zomer I Juni En dat gij, Juni, maar een feestkleed zijt, dat, dra verkleurd en uit elkaar gereten, verwaaien zal en vallen uit den tijd, wat deert het wie van alle schoonheid weten de bronaêr die niet sterft in de natuur en ons? God is die geen sieraden kent en als hij hoogtij viert zijn in zijn vuur verteerd de bloesemkransen onzer lent'; hij zet ons naakt in 't zenith van ons leven. En wat is roem? Een naam die even blinkt, iets langer maar dan geest en lijf ineengedreven staan in 't lied dat van hun eenheid zingt. En wie, wie woont bestendig in gezangen? De zanger zelf is broeder van den wind, zijn hart wordt voortgejaagd dóór overgangen; Er is geen ander nest waar het ooit vrede vindt (ook niet in u, o Juni, glanzend heden!) dan in de kracht die u en ons verdrijft - ontgoochelingen dóór en bitterheden - van broze bloem naar vrucht die rijpt, zodat wij gaarne leven. [pagina 539] [p. 539] II Juli Roerloos staan de kruinen heet en donker in het blinkend paradijs. In de zon. Wier vlammen knetterend door het koren slaan en dansen door der minnaars bronzen lijven. Dronken zinken nachten in den gloed der dagen die niet aflaten wil. En dit is rust. Al komt weldra het hete vechten met de zeis, dit is de goede sterke rust, waaraan geen kwellende verlangen vreet, geen hoop, geen vrees en 't hart ontmanteld is: een vesting in den zaligen tijd van vrede. Hoe zoet is het als alle krachten zijn ontbonden van verovering en verweer, geheeld de wonden die w' elkander sloegen en ons de schepping vriendelijk is gezind. Wij liggen in de zon en zinken in de zon, mijn lief en ik, en voelen 't wel hoe stil met ons en van hetzelfde heil doorstraald de heuvel glijdt verloren-gewonnen in den milden schoot van overgave, nu de tijden zijn vervuld en d' aarde schenkend is. [pagina 540] [p. 540] III Augustus De hemel grondeloos blauw en wolken zeilen schitterwit, waarin uw late glorie straalt, verheven zon, over 't verzadigd land; de zolders wegen van uw gaven dóór en wat in lauwe schaduwen traag rijpt valt straks ons zeker in de hand. Gij gaat en laat ons dra met koude en schemering alleen... Maar 't lijf is vol en zwaar als vruchtvlees van uw licht, het dronk uw gloed als wijn die ná zal tintelen in hoofd en zinnen, als later wij - wellicht van d' aarde los- gerukt met schimmen door de ijlte dolen en er veel geest en weinig lichaam is - naar roemers grijpen in dien barren nood, Augustus, als wij op uw volheid teren, tot God weer groeien kan in stof en vorm. Vorige Volgende