| |
| |
| |
[1947/10]
lavis-teekening door jules van ael - bijlage bij dietsche warande en belfort. 1947.
| |
| |
| |
R.F. Lissens
Een vergeten jubileum: ‘Ruwe liefde’
Een literaire gebeurtenis, die men naar alle waarschijnlijkheid in Vlaanderen niet herdenken zal, is de zestigste verjaring van het verschijnen van ‘Ruwe Liefde’. Het jaar spoedt naar zijn eind, en geen groet werd gebracht aan Reimond Stijns, die in 1887 met deze roman een moedige daad van onafhankelijkheid stelde. Het is nooit erg rumoerig geweest om Stijns. Opmerkelijk stil zelfs was het, als men bedenkt dat deze man bewust bedoelde met het verleden te breken en een nieuwe weg in te slaan.
De nieuwe weg leidt uiteindelijk naar het proza, men mag hier wel zeggen: de prozakunst, van de ‘Van-Nu-en-Straksers’, ofschoon Stijns door hen niet eigenlijk als voorloper en zeker niet als voorbeeld wordt aangezien. Een ouder tijdgenoot noemen zij hem, Toussaint en Teirlinck met genegenheid, Vermeylen met enige distantie. Het is waar, op de piano van Stijns stonden de portretten van Zola en Daudet en misschien hing ergens aan de muur een portret van de ongekamde Dickens. Ware het Flaubert geweest... Alleen de jonge Cyriel Buysse bewondert hem uit de grond zijns harten. Hij springt op de fiets om in Zuid-Vlaanderen naar de mensen en de plaatsen te gaan kijken, die Stijns en Isidoor Teirlinck - laatstgenoemde tot 1884 Stijns' medewerker - hebben beschreven. Ook hij zweert bij Zola.
Om Stijns hangt een drukkende stilte. Hij heeft nochtans eens braakland in bezit genomen en vruchtbaar gemaakt. Hij behoort tot diegenen die iets van het aanschijn van de wereld willen veranderen. Hij heeft het Vlaams literair landschap een ander uitzicht willen geven. Hij heeft een mijlpaal, zijn mijlpaal, in de grond geslagen. Hij heeft veroverd en overwinningen behaald. Het eerst met ‘Ruwe liefde’. Bij Pol de Mont - ook één die op verovering was uitgetrokken, maar meer als conquistador dan als ontginner - bij Pol de Mont lezen we in een stukje, dat uit 1891 dagtekent, dat Stijns zich ‘vastberaden aangesloten (heeft) bij de jongste richting in onze literatuur en zich doen kennen als een “impressioniest in de letteren” (...) die van nu af ontegensprekelijk onder de allerknapste novellisten en schilders met de pen, zoo van Noord- als Zuid-Nederland, mag genoemd worden.’ Hij heeft het speciaal over ‘Ruwe Liefde’ en noemt het de eerste overwinning van de eveneens door hem voorgestane ‘moderne’ richting: ‘een eerste, beslissende overwinning, door de moderne school in Zuid-Nederland behaald op de stugge
| |
| |
voorstanders van de al te lang verouderde overlevering van 1830. Na Ruwe Liefde zullen wij, het is te hopen, voor goed verlost zijn van die zoetgezouten vertellinkjes in den trant van Conscience, ons jaren en jaren, tot grooter schade onzer letteren, door een geheele schaar van talentloozen voorgezanikt!’
Dat is niets minder dan de zuivere waarheid. Een eerste overwinning. Niet de definitieve. Stijns zal ze nooit behalen, ook niet met ‘In de Ton’, zelfs niet met ‘Hard Labeur’, waar de ‘Van-Nu-en-Straksers’ zich over ontfermen als over werk van een verdienstelijk, ouder tijdgenoot, buiten competitie. Zomin als Pol de Mont, de zoetgezouten versjes beu, het verlossend woord ooit vermag uit te spreken. Dit geslacht heeft gediend, niet gebloeid.
***
De al te lang verouderde overlevering van 1830, waar De Mont het over heeft, is de romantische, in Vlaanderen van meet af weinig woelig, weinig hartstochtelijk, weinig uit de band springend, en met de jaren nog wijzer geworden onder de handen van de gemoedelijke Conscience zelf, de nuchtere Sleeckx, de bezadigde Loveling. Zij die er zich niet langer bij neerleggen, omdat de tijd andere eisen stelt en omdat, uit Frankrijk voornamelijk, een schreeuwerige, nieuwe aesthetica hen overweldigt, hangen van de huisbakken overlevering een nog simplistischer en armoediger beeld op. Iedere reactie bevat noodzakelijk een deel onrechtvaardigheid. Zij gaat met overdrijvingen te werk. Het lijkt de enig mogelijke tactiek te zijn om de voorgangers, die nooit haast hebben, aan het verstand te brengen dat hun tijd voorbij is. De nieuwgekomenen delven hun eigen graf met de wapenen, waar zij de ouderen mee te lijf gingen. De naturalisten bestrijden en verdringen het gevoel van de romantici met behulp van de zintuiglijkheid. De zintuiglijkheid van de naturalisten wekt de wrevel van een volgende generatie; deze overrompelt de stellingen van de overwinnaars van gisteren en vestigt de heerschappij van ziel en droom, dubbele aanleiding tot haar eigen ondergang, want reeds stellen nieuwe formaties zich op, die haar zullen treffen juist in datgene dat zij eens triomfantelijk als een innovatie aanwendde.
Op het ogenblik dat Stijns zijn verhaal schrijft, is verouderd en zoetgezouten de overlevering van romans en verhalen, die gemoedelijk en idyllisch verlopen naar een gelukkige ontknoping. Het hart en de verbeelding mogen aangegrepen, drama's, doorgaans kleine, uitgebeeld, gebreken aan de kaak gesteld en vergissingen toegelaten worden, maar altijd met mate en bezadigdheid en op zulke wijze dat het geloof in de mens als hoger wezen nooit wordt geschokt, Dwaalt de mens eens van zijn weg af, hij wordt niet uit zijn baan gerukt, niet aan de chaos prijsgegeven, niet in de afgrond gestort. De mens behoudt zijn aureool en moet niet eens alles en zich zelf op het spel zetten om haar te bewaren. Hevige hartstochten heersen niet: het is de literatuur van een monkel en een traan. Zo'n ordelijk wereldbeeld bezit voor ons soms een zekere charme van oude, simpele dingen, die men mijmerend streelt. De duistere zijden zijn
| |
| |
omfloerst. Voor Stijns en zijn geestesgenoten is het floers leugenachtige conventie. Conventie die veel verbergt en alles verbloemt, conventie in de opvatting van de mens, conventie in de weergave van het leven, conventie in de schildering van de buitenwereld, conventie in de taal, het uitdrukkingsmiddel.
Wat is van de natuurlijkheid geworden? ‘Nous vivons dans un siècle affolé de réalité et de franchise’, roept Zola uit. Werkelijkheid en oprechtheid zijn de twee bestanddelen van de natuurlijkheid, de toversleutel die eindelijk de geheimen van de grote kunst gaat ontsluiten. Iedere nieuwe richting gelooft dat zij het wonder zal verrichten.
Weg met de vlotte vertelsels, waar de deugd aan het slot zegepraalt, de boosheid gestraft wordt en zij die voor elkaar bestemd zijn, elkaar toch krijgen. De werkelijkheid is zo niet. Waarom geen brok dramatiek scheppen, waar allen die er bij betrokken zijn, gewond of vermorzeld worden? Gaat het ook niet zo in het leven? Waarom de hartstochten niet loslaten en de zinnen, die dagelijks wrijvingen en conflicten veroorzaken, maar ook roezen van geluk doen ontstaan, en de mensen tot elkaar aantrekken en van elkaar afstoten, niet vrij spel geven? Dat is oprechtheid. Waarom eeuwig blijven genoegen nemen met de conventie, die huichelarij, die zoveel laagheid en bekrompenheid dekt? Waarom altijd die halo om de mens, als het zgn. lagere leven hem zo druk in beslag neemt?
Gedreven door de drang naar natuurlijkheid, heeft de aankomende generatie leren kijken. De schubben zijn haar van de ogen gevallen. En zij staat onttoverd. Zo moet het de paradijsmens te moede geweest zijn na de val. Zij ziet, in afwachting dat ook de andere zintuigen groter bewustzijn krijgen. Zij ziet de mens, schamel, ontluisterd, - het stemt de meesten pessimistisch - maar zij meent hem aldus écht te zien. Zij ziet de natuur rondom haar, als voor het eerst: sommigen duizelen van de lucht en zon, allen zoeken naar de woorden die het verband leggen tussen de mens en de natuur. De registers van de kunst worden vernieuwd.
Ik heb hier niet het programma van het naturalisme of het impressionisme overgeschreven. Het was er mij alleen om te doen, mij te verplaatsen in de geestestoestand waarin Stijns deels bewust, deels onbewust, de roman schreef, die hij ‘Ruwe Liefde’ noemde. Als titel een beetje uitdagend, en te expliciet om van goede smaak te getuigen. Maar de ijver van de neophiet is begrijpelijk. Ook zouden wij ongelijk hebben al ware het maar de titel te beoordelen uit ons willekeurig standpunt van thans, zonder er mee rekening te houden dat hij als een uitdaging geslingerd wordt in de kleine Vlaamse wereld van toen.
Wat ik voor de titel doe, wens ik voor het boek te doen: het beoordelen uit de bedoeling zelf, waaruit het ontstaan en vorm heeft gekregen. Ik geloof dat ik mij niet vergis, als ik vooropstel dat het in de bedoeling van Stijns lag, nu hij niet meer samen met Isidoor Teirlinck optrad en alleen de verantwoordelijkheid van zijn geschriften droeg, uit het volle leven te grijpen en zulks zonder toegevingen aan de gehate conventie. Hij doet dit na, en naar het voorbeeld van de Franse naturalisten, aldus in de traditie blijvend van
| |
| |
de Nederlandse letteren, die altijd achteraankomen; niemand mag hem de eerbied voor déze conventie kwalijk nemen. Zijn poging onderneemt hij gelijktijdig met die van de eerste Noordnederlandse naturalisten en volkomen onafhankelijk van hen: in 1885 verschenen van Arij Prins en Frans Netscher de bundels novellen en schetsen met de welsprekende titels resp. ‘Uit het Leven’ en ‘Studies naar het naakt model’, in 1887 verschijnt Van Deyssel's ‘Een Liefde’ - terwijl (we weten het van Busken Huet, die het in 1885 in een kroniek aanstipte) door het elite- (en mode-) lezers-publiek in Nederland van elke nieuwe roman van Zola bij vooruitbestelling twee duizend exemplaren worden genomen. De lezer staat daar op dat moment verder dan de schrijver.
***
Stijns heeft een geschikt onderwerp. Een jong meisje, Wanna, een wees die bij haar pleegouders geen greintje genegenheid vindt, heeft verkering met Ivo, de jonge molenaar van het dorp. Beiden houden innig van elkaar. Als het blijkt dat Wanna een kind verwacht, aarzelt Ivo met haar te trouwen, uit vrees voor de oude molenaar die hem dreigt te onterven en onder invloed van de pleegouders Robijn, die het meisje wegjagen om het aan de publieke schande over te leveren. Het kind komt doodgeboren ter wereld in een hut. Ivo, die zwak en besluiteloos geweest is, gaat Wanna opzoeken en maakt alles weer goed. Maar het komt nooit meer voor mekaar. Ivo wordt door de gendarmen weggehaald, omdat hij onder verdenking staat van moord op Robijn. Wanna besterft het.
Een ‘fait divers’, tot dorpsverhaal uitgewerkt. Een greep uit het dagelijks leven, zonder Zondagse zedeles. De mensen zijn niet veel zaaks, het leven op zo'n dorp is weinig hartverheffend. Het bestaan is een triestige partij: de ouden deugen niet, de jongen zijn al niet beter. De brave Jan, de zoon van de klompenmaker, kan Wanna niet krijgen en laat zich dan maar verleiden door de dochter uit een cafétje; hij wordt een rustige waard, die onder de plak zit en zo onverschillig is geworden - hij die eens door zijn liefde voor Wanna verteerd werd - dat hij zelfs aan het kunstige houtsnijden en het musiceren, twee talenten die zijn leven opsmukten, voor goed vaarwel heeft gezegd. De caricaturale Hoep, opsnijder, lijntrekker en drinker, wordt een beste echtgenoot. Ivo, uit de gevangenis terug, wordt dik en lomp, krijgt een rode neus en is aan de drank verslaafd. ‘In Mei als het sap in bloem en blad werkt, gist en zich uitzet; als geheimzinnige schaduw onder het geboomte hangt, als de nachtegaal zingt; als 'n bedwelmende balsemgeur door de lucht zweeft: als een adem, die liefdedronken maakt, tot smachtens toe het geschapene vervult, dan blijft Ivo soms staan...
Hoort hij den verren weergalm van een lied, dat hij vroeger kende? Tracht hij het zich te binnen te roepen?...
Neen, het is geen zang. Wat is het?...
Och, wat zou het wezen! Ivo waggelt verder; 't is iets dat lang voorbij is, zeker iets van die vroegere kalverliefde, van Wanna...
| |
| |
Weg, weg, 't zijn al zottigheden, al zottigheden!...’
Met deze alledaagsheid en dit pessimisme zonder uitkomst is een onmiskenbare opstandigheid gemengd. Ze richt zich tegen de geordende maatschappij, hier de overwegend, ja uitsluitend katholieke dorpsbevolking. ‘Ruwe Liefde’ is geen tendenswerk zoals ‘Arm Vlaanderen’, dat Stijns samen met Isidoor Teirlinck in 1884 uitgaf, of zoals ‘Sophie’ van Virginie Loveling, dat het jaar daarop verscheen. Stijns schrijft een liefdesgeschiedenis. Zijn aanleg tot pessimisme en vooral de nieuwe literaire richting, die hij aankleeft, zetten hem er echter toe aan, het werk van de natuur ongehinderd te laten voltrekken, zonder het in een idylle weg te moffelen of het te doen zwenken naar een oplossing, die met de gevestigde moraal strookt. Het staat de kunstenaar vrij, ik bedoel het ligt in zijn macht zulk een liefdesthema, naar gelang van zijn opvatting van leven en kunst, te behandelen zonder aan tendens te doen. Stijns huldigt de natuurlijkheid. Hij laat de natuur haar werk verrichten, ook met de consequentie dat de betrokkenen ten onder gaan. Wél heeft hij er behoefte aan, een contrast op te stellen: de echte liefde van Wanna voor Ivo en het toegeven van Ivo aan zijn drift, rampzalig, doch niet cynisch en ten slotte meelijwekkend, tegenover de afschuwelijke gemeenschap van dorpsbewoners, voor de ogen van de wereld veilig verborgen achter de conventie. Maar niet voor de ogen van de romancier. Hij rukt de maskers af en op de aangezichten leest hij de hardvochtigheid en het egoïsme van de boeren, die een dolende moeder met haar kind van honger laten sterven, de schraapzucht en de hoogmoed van de oude molenaar, de nijd en de valsheid van de dames van de congregatie, en bovenal de huichelarij, de hebzucht, de duivelse kwelzucht, de wreedheid van het godvruchtig echtpaar Robijn. De Robijntjes zijn zijn prooi. Op hen vooral werkt Stijns zijn verontwaardiging en zijn haat tegen de leugenachtige wereld uit. Hij is er de man niet
naar om aan de erfzonde te geloven, maar hij detailleert haar stuk voor stuk.
Zijn aanvallen op de samenleving doet hij voornamelijk met de wapenen van zijn integraal antikatholicisme, in deze tachtiger jaren gescherpt door de hevige politieke en ideologische katholiek-vrijzinnige tegenstelling, die dag aan dag tot uiting komt in de verbeten schoolstrijd. De meid van de pastoor hoeft in de eerste bladzijden van het boek maar op te treden, om ons onmiddellijk te doen inzien dat wij met een papenvreter te doen hebben. Om elk misverstand te voorkomen, schuwt Stijns geenszins duidelijke taal te spreken. Ziehier de dorpsbewoners: ‘Waren het op Rodegem niet allen brave lieden? Allen vervulden er stipt hunne christelijke plichten; allen gaan ten minste elken Zondag naar de mis en het lof, elk jaar te biecht en eten des Vrijdags nooit vleesch, ze vloeken schier nooit en vermijden allen omgang met Joden, Turken, ketters, enz. Wat begeert men nog meer? Wie zou eischen dat men de eerste de beste landloopster in huis zou nemen! Dat zou de pastoor ook niet doen!...’ Het gaat daar namelijk om de uitgeputte vrouw, die de bewoners van Rodegem laten omkomen. En de Robijntjes dan! ‘...ten slotte echter werd het heilig paar wel gedwongen een vriendelijk gelaat aan te nemen, wilde
| |
| |
het voor braaf en deugdzaam blijven doorgaan.’ Elders vernemen we dat de opgroeiende Wanna een mooi meisje wordt: ‘Ze was schoon, alsof ze niet wist, dat dit zonde was in Robijn's nederige, heilige woning, dat de schoonheid ter helle leidt en de blikken kwetst van alle huichelend godvreezende lieden.’ De Robijns kunnen huichelen en treiteren als de meest onvervalste creaturen van Walschap. In dit opzicht is Stijns een voorvader-in-de-letteren van Walschap. Stijns schrijft ook: ‘Sommigen hadden er een oogenblik aan getwijfeld, doch daar men geen halven cent in hare zakken ontdekte, stond het onweerroepelijk vast, dat ze buiten den schoot onzer moeder, de heilige Roomsche kerk, omgekomen was.’
Af en toe wendt de schrijver de blik af van de mens om naar de natuur te kijken. Herhaaldelijk leidt hij een hoofdstuk of een phase in met een natuurtafereel, zulks eens te meer overeenkomstig de nieuwe aesthetische richtlijnen. De schrijvers uit deze periode zijn te gelegener tijd schilders met de pen. Hier begint een lange jaren gehandhaafde gewoonte, die bij Streuvels en nog eens bij Timmermans haar hoogtepunt zal bereiken en daarna, o.m. door Walschap, op haar beurt in discrediet zal worden gebracht. Het boek begint met twee bladzijden beschrijving van een dorp in de sneeuw. Ik releveer er een zin: ‘De sneeuw verhief zich twee voet hoog. Om en over het dorp heen breidde December zijn blanken mantel uit, wiens kleur aan den gezichtseinder samenvloeide met den grauweren wasem van het wolkenuitspansel.’ Helemaal achteraan in het boek lees ik in een korte beschrijving van de vallende avond: ‘Een venster gloeit op het hoogaltaar, de klater-populieren suizen; het water gorgelt in de goot; niemand denkt op Walters. De oude ziet naar het verlaten kerkhof op, ziet naar de eenzame dorpsbaan...’
Gedurig, ik zou haast zeggen systematisch, wordt de natuur in het verhaal betrokken. Ik wil mij tot een paar voorbeelden beperken. ‘Met den middag zat Walters in het gras op den boomgaard der kleine hoeve van boer Moris. Daar is de lieve woning met den malschen boomgaard omkranst; met den breeden, steenen waterput er voor; den stal met de bonte koeien; de schuur, welke wagenwijd open staat; alles omringd door eene lommerrijke, opgeschoten hegge, en ginds is de ingang met den zwaren draaiboom, door ouderdom groen geworden...’
Dit tafereel, met de door het hele boek heen vaak gebruikte stemmingspuntjes, leidt de korte episode in, waarin een ander bedrogen meisje even optreedt en die om de tact, het beheerst gevoel en de aangrijpende reticentie tot de beste bladzijden behoort, welke Stijns ooit schreef. Het tafereeltje is eigenlijk niet onontbeerlijk. De schrijver kon evengoed gewoon gezegd hebben dat Walters in de boomgaard gaat zitten, en dat zou een hedendaags romancier gedaan hebben, maar Stijns wil tussenin schilderen met de pen.
Een ander voorbeeld is nog meer kenmerkend. Wanneer Ivo zich bewust wordt van zijn schuld, overvalt hem een ongekend gevoel van weemoed. Stijns contrasteert het met de bloeiende lente. Dynamisch en subjectief, schuchter inluider van het impressionisme in het proza, ziet hij de barende aarde overal
| |
| |
bladerenschermen en bloemen opwerpen, neemt hij de zwevende balsemgeuren over ‘het geschapene’ waar (cosmische trek), hoort hij de vogelen zich dronken zingen en myriaden insecten door bos en hout snorren en gonzen: leven en liefde vullen ‘tot barstens toe alle poriën aller wezens.’ Ivo zoekt eenzame plekjes op. Hij ziet de rusteloos drijvende wolken en het bladerengewiegel van het elshout, hij hoort het suizen over de velden. Hij voelt de natuur aan, zoals Wanna ze op dit ogenblik zou hebben aangevoeld; door middel van de natuur brengt de schrijver een psychologisch contact tot stand tussen Ivo en Wanna. Ivo geeft acht op alles waar Wanna hem destijds opmerkzaam heeft op gemaakt, de bloemen, de glanzende Scheldeheuvels, ‘de beek, welke onder dicht loover in halve duisternis, tusschen twee hoogten, voortmurmelde’, de boomkruinen tegen de lucht, het westenrood, het dromerig avondlandschap. Dit is niet meer louter lust tot beschrijven: dit is samensmelten van mens en natuur. Zola had in ‘Le roman expérimental’, in het hoofdstuk over de beschrijving, bekend dat de hartstocht voor de natuur hem en zijnsgelijken dikwijls had meegerukt: ‘...on écrit des oeuvres où les ruisseaux se mettent à chanter, où les chênes causent entre eux, où les roches blanches soupirent comme des poitrines d'une femme à la chaleur de midi. Et ce sont des symphonies de feuillages, des rôles donnés aux brins d'herbe, des poèmes de clartés et de parfums. S'il y a une excuse possible à de tels écarts, c'est que nous avons rêvé d'élargir l'humanité et que nous l'avons mise jusque dans les pierres des chemins.’ In deze uitlating van de rechtgelovige naturalist Zola ligt het subjectivistisch bestanddeel van het impressionisme besloten.
***
Het is het drama van de schrijversloopbaan van Stijns dat hij halfweg blijft staan in de eenmaal beslist ingeslagen richting.
De tijden waren niet rijp, het milieu was ongunstig, geeft Lode Baekelmans als voornaamste verklaring; gelukkig voegt hij er bij dat Stijns af te rekenen had met de romantiek, waarmee zijn jeugd gevoed werd, en met zijn behoefte aan didactische beschouwingen. Waren de tijden wel rijp voor Netscher, voor Prins, voor Van Deyssel, die gedurende die jaren aan 't schrijven waren, voor de Belg Lemonnier, die in ‘Un Mâle’ (1881) het instinct van de natuurmens verheerlijkte? Ik ben geneigd de vraag anders te stellen: Konden de tijden rijper zijn? Zoals altijd behoefden de Nederlandse letteren maar de hand uit te steken om de vruchten te plukken. Zola, om slechts hem te noemen, behaalt zijn eerste groot succes met ‘Thérèse Raquin’ in 1867; in 1871 beginnen ‘Les Rougon-Macquart’ te verschijnen, nadat in 1866 ‘Mes Haines’ van de pers kwam, dat in 1879 een tweede druk beleeft; de overal ophefmakende ‘Assommoir’ is van 1876; zijn theorieën legt hij in 1880 vast in ‘Le roman expérimental’. De bekende enquête van Huret komt in 1891 uit: zij constateert de dood van het naturalisme. Welnu, de publicatie van Stijns' ‘Ruwe Liefde’ en Van Deyssel's ‘Een Liefde’ dateert van amper vier jaren te voren, nl. van 1887.
| |
| |
Het milieu was ongunstig in Vlaanderen. Daar is Stijns zich van bewust; zijn bedoeling is juist tegen het literair en moreel conformisme in te gaan. Durft hij niet consequent door te drijven? Waarom niet? Vreest hij als schoolman in zijn belangen getroffen te worden, in deze tijd van politieke schoolstrijd? Hij valt nochtans de katholieken, zijn tegenvoeters, ondubbelzinnig met zijn spot aan. Wordt hij gehinderd door zijn levensbeschouwing? Hij is vrijzinnig, door kerk noch geloof gebonden, en - wat niet noodzakelijk moet samengaan, maar bij hem samengaat - hij is materialist en de consequenties van het materialisme aanvaardt hij ten volle, blijkens het opzet van zijn verhalen en romans. Dit wat de grond van zijn werk aangaat. Wat de vormgeving betreft, hij die het menselijk gebeuren zowel als het landschap wil zien met ogen, gewassen en gereinigd van morele vooroordelen en vervormende conventies, wie of wat belet hem de overgeleverde schrijftechniek overboord te gooien? Hij is sceptisch genoeg om te weten - en hij heeft er zich b.v. in ‘In de Ton’ terloops over uitgelaten - dat hij alleen op zich zelf moet rekenen en niet op de aanmoediging van lezers of collega's. ‘...de klater-populieren suizen’, schrijft hij: wij waarderen heden nog deze kleine vondst. Waarom durft hij dat niet vaker aan? Waarom zijn dergelijke dingen zoveel zeldzamer dan ‘malsche weiden’ en ‘malsche klavers’, murmelende beekjes, de sneeuw als een ‘blanke mantel’, ‘het graan, dat zich sierde met hun rood en blauw’ (nl. van klaprozen en korenbloemen), ‘het westenrood’, enz?
Stijns had af te rekenen met de romantiek uit zijn vormingsjaren. Inderdaad. En Zola? Voedde deze zelfs niet de adder van de romantiek aan zijn borst? En vanwaar is Van Deyssel vertrokken? - Stijns had af te rekenen met zijn behoefte aan didactische beschouwingen. Inderdaad. Maar het zedenpreken was een van de hebbelijkheden die hij verfoeide. Tegenover de brave Jan en de brave Trien uit ‘De Loteling’, wier liefde door God wordt gezegend en wier drie kinderen rondom hen dartelen en hun dagelijks het zweet van het voorhoofd strelen, plaatse men maar de rampzalige ‘Ruwe Liefde’ van Ivo en Wanna. Met ‘In de Ton’ herschrijft Stijns ‘De Plaag der Dorpen’: de drank speelt een hoofdrol, verklaart hij in het woord vooraf, en toch lever ik geen zedenpreek, ik heb uit het leven om mij heen gegrepen. Waarom de verliefden leren wandelen in de maneschijn langs eenzame dreven, en de stem des vleeses laten stom blijven? en ten slotte: ‘Ik laat mijn boek spreken, zooals elk niet verdraaid feit tot den verstandigen mensch spreekt en hem ondervinding schenkt.’ Dat is duidelijk genoeg.
Uit de enkele aanhalingen, die wij er boven toe gebracht werden uit ‘Ruwe Liefde’ te doen, zal reeds voldoende gebleken zijn dat de taal onder de hand van deze schrijver nog zeer weerbarstig blijft. Onder zijn uitdrukkingsmiddelen staat oud en nieuw bij elkaar, het oude komt zelfs meer voor dan het nieuwe. Ik wil er mij niet langer bij ophouden. Lukt het hem éénmaal te schrijven ‘de klater-populieren suizen’, gewoonlijk blijft het bij halfslachtigheden en niet zelden ontmoeten wij cliché en eigen vinding naast elkaar zoals nog in de geciteerde passage: ‘Om en over het dorp heen breidde December
| |
| |
zijn blanken mantel uit, wiens kleur aan den gezichteinder samenvloeide met den grauweren wasem van het wolkenuitspansel.’ Nieuw, eigen, is de grauwere wasem; oud zijn de personificatie van December, de blanke mantel, het wolkenuitspansel. Ik vermoed dat een gedetailleerde stijlstudie van dit werk tot de slotsom zou komen dat de verhouding van nieuw en oud, zoals ze in deze volzin voorkomt, ongeveer voor het geheel geldt. Er is zelfs geen nader onderzoek nodig om in te zien dat Stijns, ondanks enkele pogingen, ver blijft van de ‘woordkunst’, die precies in deze jaren opkomt.
Deze man streeft naar waarheid in het uitbeelden van de mens. Betekent zulks dat de duistere zijde van de mens bij voorkeur dient in het licht gesteld te worden, dan is Stijns een heel eind gevorderd in de naturalistische richting: het aantal weinig voorbeeldige exemplaren is groter dan dat van de voorbeeldige. Betekent zulks dat de schrijver er zich dient op toe te leggen, een meer genuanceerd beeld van de mens te geven en aldus dichter bij de dagelijkse werkelijkheid te komen staan, waar immers goed en kwaad onafscheidbaar verbonden blijken in de mens, dan constateren we dat Stijns niet merkelijk afwijkt van de simplistische Conscience-psychologie. Alleen zijn de bozen bij Stijns talrijker. De meesten, die bij de handeling rechtstreeks betrokken zijn, verdienen niet de minste aanbeveling: de door en door slechte Robijntjes, de vrekkige en hoogmoedige Ko Cnackelinck, de rare Hoep, de sullige Jan, de schijnheilige kwezels Therezia en Isabella, ten slotte het hele egoïstisch en hardvochtig dorp. Enkelen onder hen verafschuwt Stijns zo fel dat hij er magere scharminkels van maakt. Door en door braaf, toonbeelden van alle deugden zijn in het hele dorp slechts twee personages, de leurster Tona en de orgeldraaier Walters. Zij staan op de kant van Wanna, dus van Stijns. Wanna, het gevallen meisje, is een engel, de onschuld zelf, door haar schoonheid en haar zielenadel ver boven al de dorpsbewoners verheven: als karakter een maagd van Conscience. De enige, die ietwat meer genuanceerd is opgevat, is Ivo. Het grote zwak van dit dorpsverhaal ligt in de onbeholpen karaktertekening. Daardoor reikt het in de huidige waardering niet hoger dan de gewone volkslectuur. Ik begrijp de uitgever, die er in 1943 een herdruk van bracht in een volksreeks.
Een van de revolutionnaire nieuwigheden van het naturalisme is dat het niet terugschrikt voor het onbewimpeld behandelen van sexuele aangelegenheden. Ook op dat punt moet de waarheid zegevieren. Stijns neemt de val van een meisje tot onderwerp van een heel boek, en dit doet hij vast niet met de bedoeling een zedenpreek te leveren. Maar deze sensualist is maar half ontvoogd. Hij huivert voor het ‘vuil’ en zoekt zijn afkeer niet te verbergen voor de lezer; het ergst voor hem is dat hij het doet op een wijze, die, hoe eerbaar ook, al in de literatuur van die jaren bespottelijk klinkt. ‘Vertellingen over vuilnis en ontucht, over de monsterachtigste feiten, met uitdrukkingen die het geringste greintje kuisch gevoel moesten kwetsen, werden er te berde gebracht. Men rukte er de vrouw den betooverenden sluier af, die haar omgeeft, en wentelde ze in de modder.’
| |
| |
Nog één toetssteen zij het me geoorloofd te gebruiken om het gehalte van deze naturalistische proeve van Stijns te bepalen: de onpartijdigheid, de ‘impassibiliteit’ van de schrijver, die zich, volgens de nieuwe aesthetica, voor de oppermachtig geldende werkelijkheid moet terugtrekken en zijn gevoelens het stilzwijgen moet opleggen. Een brok waarheid wordt immers gegeven, een lillend stuk werkelijkheid, waar geen beschouwingen en zeker geen zedelijke kwotering bij te pas komen. Wat zien we bij Stijns? Hij bedenkt een weinig stichtend dorpsverhaal, maar hij kan niet objectief kijken naar de handelingen van de wezens, die hij zelf oproept. ‘Vijf minuten later traden de twee eerwaardige vrouwen bij Rika binnen’: dat zijn de kwezels, die hij verfoeit. Maar hoe achtervolgt hij de Robijns met zijn haat! ‘Toen Wanna thuis kwam, lazen de twee godvruchtige echtelingen juist het rozenhoedje, waarmede ze dien dag sloten.’ Hij kan het niet aanzien dat de oude Robijn het ongeluk van Wanna bewerkt: ‘De jongeling stemt in alles toe, wat Robijn, de deugniet, eischt’ - ‘Toen de boosaardige man thuis kwam, sloot hij het geld weg...’ - ‘De schelm wist het al te goed.’ - ‘De zwingelaar was onverbiddelijk en boosaardig, valsch, als de meest huichelende kwezelaar, en voorzichtig als een laffe sluipmoordenaar.’ - ‘Waarom haatte hij Wanna zoo? Die man was een slechtaard.’ - ‘Dat waren eenige der heilige spreuken, welke de huichelaar in voorraad had.’ - ‘Duizelingmakend viel Ivo's hand op het aangezicht van den kwaadspreker’. - ‘De deugniet leefde gelukkiglijk nog.’ - Vrouw Robijn noemt hij een heks, elders zegt hij van haar: ‘Wat afgrijselijk wijf, die dienares van den Heer, terwijl ze daar rondvloog’. Elders heet het: ‘Ze voelde zich zoo verlaten en rampzalig. Ongedierte kan ook lijden.’ Aan
de andere kant kan hij zijn medelijden met Wanna moeilijk verbergen: ‘De rampzalige vrouw trad den molen binnen.’ Als Ivo, in het bovenvermeld contact met de natuur, tot betere gevoelens komt, zucht Stijns: ‘Onder wat ruwe korst was het edele zijner ziel tot nu toe begraven gebleven!’ Al deze en dergelijke karakteristieken, epitheta en uitlatingen, waarin de schrijver moraliserend ingrijpt, doen hem uit de rol vallen die hij zich moet hebben toegedacht, toen hij zijn volk wilde schetsen zoals het - in zijn ogen - werkelijk was. Zij passen niet in de mond van een vrijgevochten aanhanger van de zinnenrichting in de literatuur.
***
De conclusie ligt voor de hand.
Wanneer Reimond Stijns zich aan het schrijven van ‘Ruwe Liefde’ zet, krijgt het naturalisme in Vlaanderen eindelijk een ernstige kans. Het benuttigt deze kans door het kiezen van een onderwerp uit de chronique scandaleuse van een niet vermooid dorp, het situeren van het onderwerp in het dagelijks leven, het behandelen ervan in de geest van een materialistische en pessimistische levensbeschouwing en het verzaken van de stichtende zedeles, vervolgens door het ontluisteren van de mens en het opstaan tegen de als conventio- | |
| |
neel en leugenachtig beschouwde eigentijdse samenleving, ten slotte door het introduceren van de natuur als aanleiding tot tafereeltjes maar ook als levenselement van de verstoffelijkte mens. Met dat nieuwe slaat Reimond Stijns in wat wij de Conscience-traditie plegen te noemen - het verdacht realisme van Sleeckx is daar onder begrepen - een bres, die niet meer zal worden dichtgemaakt.
Het naturalisme behaalt daardoor te onzent zijn ‘eerste, beslissende overwinning’, om met Pol de Mont te spreken. Om de gestelde taak te volbrengen heeft het echter een man gekozen, wie het, bij gebrek aan zelfstandig, soeverein talent niet gegeven is de definitieve overwinning te behalen. Hij weet uit zijn gunstige positie de voordelen niet te halen, noch het goede gebruik te maken van de nieuwe wapenen: hij beheerst zijn uitdrukkingsmiddelen niet, ontkomt nauwelijks aan de conventionele karaktertekening, kan er niet toe besluiten het sexuele als integrerend deel in zijn verhaal op te nemen zonder protest, faalt op het stuk van de door het naturalisme voorgestane impassibiliteit. Hij loopt vast in de halfslachtigheid: deze belet dat zijn poging tot voorbeeld zou strekken voor diegenen, die in Zuid en Noord met de overgeleverde literatuur willen breken en, wat erger is, zij blijft op dit dorpsverhaal wegen, dat als alle halfslachtige scheppingen van voren af gedoemd was om nooit tot het patrimonium van de levende literatuur te behoren.
Met ‘Ruwe Liefde’ blijft Stijns in alle opzichten beneden zijn bedoelingen. Eerst een drietal jaren later worden deze verwezenlijkt in ‘De Biezenstekker’, en nog enkele jaren daarna, in 1893, maar dan definitief, in ‘Het Recht van den Sterkste’. Cyriel Buysse is het, die over de aarzelingen van de voorloper heenstapt. Wat zien we dan? Terwijl Buysse doorbreekt, overwint Stijns geleidelijk de verzachtende omstandigheden - onrijpe tijd, ongunstig milieu, onontbolsterd talent - die men ten gunste van het gesluierd naturalisme van deze pionier kan inroepen. In 1904 verschijnt zijn ‘Hard Labeur’, dat alle halfslachtigheid heeft afgelegd. Op dat moment is Stijns nog slechts een meeloper. En het naturalisme zelf heeft dan reeds zijn tijd gehad.
|
|