| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Nederlands proza
Lode Cantens: ‘De Kathedraalbouwer.’ - Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen. 255 blz. Ing. 75 frs. Geb. 95 frs.
Lode Cantens, die zich als een der meest productieve Vlaamse schrijvers aandient, probeerde in ‘De Kathedraalbouwer’ Pieter Appelmans, de architect van de Antwerpse O.L. Vrouwkerk, gestalte te geven. Eens dat deze auteur een onderwerp gekozen heeft, gaat het hem blijkbaar vlot van de hand er over te schrijven. Men voelt althans een losse zwier in de manier van vertellen, veel gemak in het hanteren der taal en een achteloze zorgeloosheid in het bouwen van zinnen, die wel eens slordig gaat lijken. Sommige dialogen hebben iets van boekentaal en meer dan een mooie rhetorische toespraak getuigt van edele gedachten, maar klinkt nogal theatraal. De beschrijving van de tijd is vlot uitgesponnen en zit vol détails, die bewijzen dat de schrijver zich over Antwerpen's geschiedenis heeft neergebogen en van de opgedane kennis dankbaar gebruik maakt. Zo krijgen we een onderhoudend proza dat men zonder moeite leest, maar waarin men soberheid mist.
Het grootste verwijt dat de schrijver kan gemaakt worden is een gebrek aan groeikracht. Het verhaal gaat vooruit met sprongen en is een zuivere constructie, die geen dieptegang kent en op meerdere toevalligheden steunt. Appelmans staat daar zwak getekend en we missen in hem de stuwing van een groot gevoel en de gebalde kracht, die men bij zulk een bouwer mag onderstellen. Er zit trouwens geen eenheid in de roman en het kathedraalbouwen komt vaak als een bijgelegenheid voor. De schrijver heeft veel meer liefde voor de romantische figuur van Bollaert, die dan ook veel beter tot leven kwam, al dreigt wel eens het gevaar van vals pathos waar hij zich met de zwerver bezighoudt.
Het tweede deel van de roman is heel wat beter. Hier slaagt de schrijver er eindelijk in ons interesse definitief wakker te schudden door een dramatiek die leven en spanning kent. Het bewijst dat Cantens met meer beheersing en verdieping heel wat beter werk kan leveren. In afwachting daarvan heeft hij ons een aangenaam boek bezorgd over Antwerpen's verleden, maar niet het sterke boek dat de Antwerpse kathedraal en haar bouwer verdient.
Joos FLORQUIN.
| |
Anton Van de Velde: ‘God en de Wormen’. Uitg. Lannoo, Tielt. 1947. 312 blz. Tekeningen door Georgette d'Ydewalle. - Ingen. 130 fr. Geb. 155 fr.
Anton Van de Velde heeft nooit een gegeven gekozen, dat zo volmaakt met zijn geaardheid en levensbeschouwing in overeenstemming is. Hoofdzakelijk komen twee strekkingen in al zijn werken terug: een onbegrensde fantasie, die eerder de vrucht van een tomeloze hartstocht dan van een borend intellect is en een drang om zijn kunst aan het verspreiden van godsdienstige en morele idealen dienstbaar te maken. Streven naar realiteitszin en objectiviteit, doorleven van de wrangste menselijke tragiek voortspruitend uit het besef van een onontkoombare eenzaamheid en ongeneeslijke gespletenheid, de wijze glimlach van de verzoenende humor, die voor het aardse geluk onverschillig wordt, hoeft men redelijkerwijze van hem niet te verlangen. Maar, zoals in dit verhaal, is hij onvergelijkelijk, waar hij drijvend op zijn verbeelding, grillige toestanden, vormen, werelden scheppen kan en zijn vermogen tot uitdrukken en ver- | |
| |
woorden onbelemmerd de vrije teugel laat. Dan toont hij zich in zijn ware gedaante, als een virtuoos spelend met leven en taal; als een regisseur, die een toneel, handig en meeslepend, tot een hoogtepunt van spanning opvoert; die verblindt door zijn schitterende vondsten en bedwelmt door zijn aanlokkelijk optimisme; maar zelden doordringt tot die gebieden van hart en ziel, waar de blijvende ontroering opgewekt, de kern van iemands persoonlijkheid geraakt en een nieuwe lotsbestemming geboren wordt. Hij dwingt bewondering voor zijn knapheid af, voor zijn edel inzicht en strijdbare liefde; doch men betreurt het steeds, dat men zich zo spoedig en zo gemakkelijk van hem losmaken kan.
Al die goede eigenschappen, al die gebreken ook, vinden wij in ‘God en de Wormen’ terug. Deze roman verplaatst ons in een wereld, die door atoomontploffingen zo grondig is verwoest, dat amper een duizend mensen aan de dood zijn ontkomen. Zij worden de inzet van een laatste beslissende strijd tussen God en de duivel, die erin slaagt bijna allen te verderven en toch de eindnederlaag lijdt, omdat enkele rechtvaardigen ook in de gruwelijkste vervolging God trouw blijven. Zeer oorspronkelijk is het onderwerp niet; sommige bijzonderheden herinneren aan taferelen uit Dudley; de gedaanteverwisselingen die de duivel (een man met een horrelvoet, die beurtelings als een paard of een rat te voorschijn treedt) en de dood (die de rol van stationschef vervult) ondergaat, lijken van het Duitse expressionistische toneel van een kwarteeuw geleden afgekeken. Maar de conceptie van het geheel is wel Van de Velde's eigen werk; en zelden lazen wij een boek, door zulk een vaart bewogen, zo overrompelend van uitdrukking en overtuigend van 's schrijvers hoge ernst. Op de grenslijn tussen het grootse en het groteske heeft hij een evenwicht bereikt dat, is het niet aangrijpend, dan toch indrukwekkend moet heten. Sommigen hebben over het boek geschreven alsof het onecht en bespottelijk zou zijn; wij ontdekken Van de Velde erin zoals hij is en houden het voor een eerlijk en bezield werk. Maar of het lang zal leven, of het de kenners van literatuur bekoren zal, dat durven wij niet verzekeren. Daartoe ligt er te weinig diepte in; te weinig dat langzaam gegroeid en gerijpt is en de vanzelf sprekende eenvoud van de natuur met de rijkdom van het volledige leven verenigt. De kunst van Van de Velde is als een hallucinatie; zij komt uit de mens; zij is evenwel niet menselijk genoeg.
André DEMEDTS
| |
Buitenlands proza
Joseph Conrad: ‘De Schaduwgrens’. - Uitgeverij Het Kompas, Antwerpen, 1947. De Feniks, dertiende reeks, vierde boek. 209 blz.
De schaduwgrens is de overgangsperiode tussen de onbekommerde jeugd en de eerste rijpe mannenjaren. Joseph Conrad verhaalt in dit boek hoe hij daar doorheen gekomen is. Als stuurman op een Oosters schip besluit hij op een zeker moment de zee vaarwel te zeggen. Langs een ietwat geheimzinnige weg, die de schrijver met geuren en kleuren beschrijft, - het geluk hangt af van een détail - wordt hem echter aangeboden het commando op zich te nemen van een Engels schip, waarvan de kapitein gestorven is. Zijn zeemansinstinct wordt meteen weer wakker en hij begeeft zich naar Bangkok om vandaar het schip verder naar het Zuiden te brengen. De zieke en half hysterische stuurman vertelt hem dat de geest van de vorige kapitein het schip in een ban gevangen houdt. In elk geval geraakt het vaartuig niet over de grens van het gebied waar de oude kapitein stierf en allerhande tegenslagen maken het leven aan boord lastig en bijna bovenmenselijk. Maar dit alles kan de wil van de jonge kapitein niet breken. In een uiterste krachtinspanning slaagt hij erin zowel zijn schip als zijn levensfilosofie behouden in veilige haven te brengen. Tijdens de moeilijke tocht overschreed hij de schaduwgrens.
Er ligt in dit boek van de zee een langzame en aanhoudende spanning die de lezer meetrekt. Door een mengeling van realistische détails en romantische impressies schept de schrijver een atmosfeer, die wel eens aan Van Schendel's Fregatschip herinnert, al staat het Nederlandse werk heel wat hoger. Toch is deze avontuurlijke roman
| |
| |
meer dan gewone ontspanningslectuur. De goed gedoseerde en mooie beschrijving, de sobere psychologie, de discrete symboliek en de gezonde levenshouding maken dit werk tot een van de beste boeken van de bekende Pools-Engelse schrijver, die in 't begin van deze eeuw de avontuurroman nieuw leven inblies.
J. FLORQUIN.
| |
Auni Nuoliwaara: ‘Katri’. - J. Philip Kruseman, Den Haag. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen. 352 blz. Geb. 135 frs.
‘Katri’ vertelt de levensgang van een Fins meisje, van haar negende jaar af tot ze als boerin op een hoeve te midden van eigen kinderen verder het leven aanvaardt. De Finse trilogie, die tussen 1936 en 1938 verscheen en waarvan de onderscheiden titels (Hoedster, meid en boerin - Boer en boerin - Dag en avond) de verschillende etappen van dit leven aangeven, werd in deze goede vertaling van Carl B. Eklund in een boek gebundeld.
‘Katri’ is geschreven in die kinderlijk frisse trant, die de Noorse letterkunde zo eigen is en waarvan de naïveteit ons steeds weer bekoort. Er waait gezonde lucht en er wordt schoon geleefd in deze primaire wereld die met liefde werd geïdealiseerd. Katri's ervaringen op de verschillende boerderijen, haar eerste liefdeontgoocheling en dan haar gelukkig huwelijk, het wordt alles fris onderhoudend verteld en de lezer krijgt het beeld mee van een levenslustig en dapper meisje dat zich haast overal weet bemind te maken en het geheim bezit om alle moeilijkheden baas te worden. De ondeugd komt maar af en toe om 't hoekje kijken en moet steeds de aftocht blazen voor de zelfzekere eerlijkheid en goedheid van Katri. De eerder ruige werkelijkheid van de boerenwereld staat daar in een net zondagspak.
Al schaadt dit laatste gemis aan de levensintensiteit van het boek toch zal de liefhebber van Noorse romans er zijn gading in vinden, want niet alleen wordt hij er binnen geleid in een sprookjesachtig land met zijn archaïsche gebruiken en schone natuur, maar hij ontdekt er ook een eenvoud van leven die hem rustig stemt. En waar de handeling wat slentert (vooral op 't einde is dat het geval) kan hij zich bezinnen op de volkse wijsheid die doorheen het verhaal gevlochten werd en die hoe omslachtig soms ook, toch getuigt van een mild levensoptimisme.
J. FLORQUIN.
| |
Jonge Vlaamse Poëzie
Frank Meyland: ‘Mors et Vita’ (gedichten). Reeks: Mens en Muze, nr 3 Uitg. De Brug, Antwerpen.
Het dichtwerk van Meyland is in menig opzicht nauw met dat van Van Wilderode verwant. Beide jongeren geven late uiting aan het poëtisch climaat van symbolisme en neo-romantiek; ze zijn dichters van de romantisch-getinte stemmingskunst. Evenals Van Wilderode is Meyland een dichter der elegie, die zijn eenzaam gemoed hult in de atmosferische stilte van weemoedige mijmering, zachte klacht en teder gedroom. Ook zijn verstechniek, gebaseerd op de principes van het impressionistisch symbolisme, is met Van Wilderode verwant. De atmosfeer wordt gesuggereerd door fijn-zinnelijke natuurapperceptie, vaag omsluierde beeldentaal en niet minder door het melodieuze rhythme en het rijmklankenspel van zijn woordenmuziek. Zijn woordklavier is echter smaller en ietwat minder sonoor dan dat van Van Wilderode; zijn vormkracht is tengerder en zijn lyrische houding binnen de grenzen van een melancholisch gevoelsindividualisme, nog beperkter. Daarom zou voor hem nog prangender de wet der zelf-vernieuwing en der verruiming moeten gelden, die Van Wilderode zich in zijn jongste werk heeft opgelegd. Het gevaar der zelf-herhaling is voor hem ook veel dreigender.
Voorzeker is Meyland een echte dichtersnatuur en getuigt hij, ook in deze bundel, van een vaardig vormtalent, zelfs van virtuositeit. Ik moet echter, met waarderende inachtname van deze eigenschappen, nogmaals mijn grondbezwaar tegen een lyriek als de zijne uiten: ze mist treffende persoonlijkheid. Daardoor bedoel ik niet dat hij niet zou menen wat hij schrijft, noch dat hij niet zijn best doet om het op schone en adequate wijze te verwoorden, maar zowel zijn dichterlijke levenshouding als zijn taalschepping
| |
| |
missen het accent der onvervreemdbare eigenheid. Zijn werk draagt, zonder dat hij er zich wellicht van bewust is, te sterk het merkteken van het litterair epigonisme. Er is geen enkel motief, maar ook geen enkel, dat men niet in dezelfde behandeling honderden malen terugvindt in de romantisch-impressionistische poëzie der laatste decennia. De eenzaamheid, de voorliefde voor de ‘stilte’ en het ‘zwijgen’, de talmende schroom, de angst, de nutteloosheid van alle hoop, de avond, de herfst, het gewicht van het ‘verleden’, het doodsverlangen, het herinneringsgenot, het troetelzieke narcissisme, de zelfkwelling en het decadente lijdensgenot, kortom al de motieven, die men bij Meyland aanstippen kan, zijn in de behandeling die hij hun schenkt, lyrische cliché's, uitgeleefde en uitgeputte themata geworden. Door nieuwe behandeling moet een nieuwe lyrische stijl ontstaan, die aan een nieuwe houding beantwoordt, zo niet begraaft deze poëzie zich in een onbeduidend en levenloos epigonendom. Men kan niet blijven naschrijven, decennium na decennium, wat Van de Woestijne, Rilke, Hofmannsthal, Leopold, Verlaine e.a. eens, machtig en oorspronkelijk, hebben gezongen. En dit geldt ook voor Meyland's vorm. Het broos-musicale klankvers dat hij schrijft charmeert, maar het mist aangrijpingskracht. Men moet op dit ogenblik over buitengewone vormkracht, over een woord-musicaal genie beschikken om deze musicale woordkunst nog met overtuigingsmacht te beoefenen, want ze is nu eenmaal in de moderne literairhistorische ontwikkeling, met het symbolisme, haar hoogtepunt voorbij. Hier loert dus eveneens het gevaar van het epigonendom en óók het gevaar dat de kunst vervlakt wordt tot een fraai maar onbelangrijk vormspel. Wij hebben, bij herhaling en herhaling, op deze gevaren in onze Vlaamse poëzie van vóór 1940 - inzonderheid in de aesthetiek van ‘Vormen’ - gewezen. De
poëzie van Meyland bewijst voortdurend dat hij zich voor dit aestheticisme, dat de verskunst doet ontaarden tot een melodieuze maar onbelangrijke zingzang, moet hoeden. Hij zal zich moeten losmaken uit het romantisch gevoelsindividualisme en de bekoringen van het vormelijk aestheticisme, wil hij ooit een belangrijk dichter worden.
Ik wijs met nadruk op deze tekorten omdat in enkele gedichten van dit bundeltje, al zij het dan nog schuchter, een gunstige poging tot vernieuwing merkbaar is die de dichter in zijn volgend werk beslist zal moeten doorvoeren. Er is een aanloop, maar... er wacht nog een lange weg. In de reeks ‘Alleenspraken van een zieke’ stippen wij inderdaad een verlangen van de dichter aan om uit de gevoelsbeperking van het individuele stemmingsmoment los te komen tot ruimere levensbeschouwing, inzonderheid tot weidsere natuurbezieling. Hij blijft nog, onwillig weliswaar, in zijn ‘ivoren toren’, maar toch is de aandrift om in het volle leven op te gaan reeds vuriger in hem werkzaam. Het gedicht ‘Als deze lente...’ (blz. 21) is in dit opzicht karakteristiek. De blik van Meyland op de natuur wordt ruimer, min of meer episch getint en zijn rhythme, dat vroeger steeds neerzijgend was, krijgt een opwaartse zwaai. Nog duidelijker blijkt deze ontwikkeling in ‘Aan een Soldaat’ (blz. 22) . Dit is mannelijker poëzie, met een wilskrachtig-opstijgende rhythmus en een ruimere bezieling, die het persoonlijk lot van de mens situeert in het breed-bewogen perspectief van het algemene leven en het niet langer beschouwt doorheen het smalle en bedampte spiegeltje van een private, individualistische stemmingsgevoeligheid. Ook de woordbehandeling is in deze gedichten anders: de dichter staat los van de betovering der musicaal-atmosferische woordmelodie, hij zingt niet meer maar ‘zegt’. Hij hoede zich evenwel in deze spreek-verzen, waarin de toon der menselijke bewogenheid overheerst, voor bombast. De ‘duizend stalen monden’ (blz. 22), waarmede hij kanonnen bedoelt, zijn daarvan een voorbeeld. Ook in de laatste afdeling ‘In Memoriam’ zijn symptomen van voormelde gunstige ontwikkeling merkbaar. Meyland zit nog vast in zijn, af en toe narcistisch, individualisme maar soms wordt hij van een drang
naar ruimere levensharmonie doorvaren, die hij evenwel voorlopig nog meer als een mismoedige Sehnsucht dan als een jubelend bezit ervaart. Sterker nog moge hij in de toekomst de beperking van zijn gevoelsindividualisme door een metaphysische levensbehoefte en een algemeen-menselijk levensbesef overwinnen. Met deze ruimere ontdekking
| |
| |
van het leven moet gepaard gaan een nieuwe ontdekking van het woord. Men zal dan de ontwikkeling van zijn dichterschap met belangstelling volgen.
ALB. W.
| |
Firmin van der Poorten: ‘De Verten scheiden niet’ (gedichten) - Brochurenreeks: Nieuwe Stemmen, no 2. Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen.
F. Van der Poorten is een dichter van de oorlogsgeneratie, die in 1942 in het jongeren-tijdschrift ‘Podium’ debuteerde. Zijn poëzie staat, evenals die van de meesten zijner generatie-genoten, in het teken van het romantisch gevoelsindividualisme. Ze leunt dus rechtstreeks bij de Tijdstroom-traditie aan. Zoals de meesten zijner tijdgenoten is Van der Poorten een dichter van de eenzaamheid, waarin hij enerzijds de verinnerlijkte vreugden van droom en zelfkoestering uitzingt en anderzijds zijn melancholisch heimwee om het gemis van elk harmonisch levensverband belijdt. Met zinnelijke vertedering en weemoedig gevoel zingt hij zijn zachtmoedige klachten. Hij streelt zijn ‘zoet verdriet’, verwijlt bij voorkeur in avondschemering en herfst, voelt zich ‘moe’, vraagt om ‘berusting’, zit gekneld in angst en schroom en omhult zijn treurende ziel met de broze tover der ‘herinneringen’. Kortom, men voelt hoe heel deze bundel met de melancholie en zelfkwelling van de moderne romantiek is doordrenkt. Ook zijn dichterlijke vormgeving is, in haar geheel en tot in de kleinste onderdelen, een product van een doodvermoeide lyrische traditie. Wij moeten ook van deze bundel zeggen wat wij helaas van zovele hedendaagse poëzie in Vlaanderen moeten getuigen: dichterlijke levenshouding, motievenbehandeling én taalgebruik zijn besmet door een, versleten en uitgeput, anoniem epigonisme. Van der Poorten moet zich ook hoeden voor al te sterke beïnvloeding, vooral door Van de Woestijne, zoals bvb. uit volgende strofe blijkt (blz. 19):
De herfst suist aan. Ons hart zwijgt moe.
In ons vlijt zich een avond-wijd berusten.
Doorzegen van een zomer bronst het
Uitflakkert 't laatste laaien van de lusten.
Verder offert hij te veel - poëtische ziekte van deze tijd! - aan goedkope sentimentele phraseologie, aan musicaal verbalisme. Hij moet zijn taal besnoeien, versoberen en zich ook hoeden voor gemeenplaatsen als bvb. ‘een lied dat als een late roos zal bloeien om uw mond’ (blz. 15), de ‘ondoofbre vlam der spijt’ (blz. 19), etc. Er is in zijn werk te veel voos en vals geliteratuur.
Voorzeker, Van der Poorten is een dichter. Maar deze bundel is een mislukking, veel minder geslaagd dan zijn voorgaand werkje ‘Het kleine Rijk van ons Hart’. Amper vermag ik in deze bundel op een goed gedicht te wijzen ‘Avond in het kamp’ (blz. 21), dat door zijn onverliteratuurden eenvoud en zijn heldere soberheid treffen kan. Van der Poorten moge zich in een volgende bundel herpakken. Voor hem geldt, sterker wellicht nog dan voor de meesten zijner generatie-genoten, de leuze: hernieuwing! Indien hij sterk genoeg gelooft in zich zelf - wat ik hem toewens - zou men hem de kordate raad kunnen geven: tabula rasa, begin opnieuw. Want de poëzie zoals hij ze thans schrijft is aan 't eind van haar bobijntje. Slechts een nieuwe en roekeloze aanzet schenkt kans tot een oorspronkelijk, persoonlijk en belangrijk geluid.
ALB. W.
| |
Ivo Michiels: ‘Daar Tegenover’ (gedichten). - Reeks: Mens en Muze, no 1. Uitg. De Brug, Antwerpen.
Het gedicht waarmede deze jongere zijn eerste bundeltje opent heet ‘Tijdstroom’ en is een hekelrijm aan het adres van de Tijdstroom-dichters, op wier aestheticisme, inzonderheid op wier ijdel musicaal woordspel, hij het heeft gemunt. Men zou hierbij critisch kunnen aanmerken dat deze hekeling beter op ‘Vormen’ zou toepasselijk zijn dan op de ‘Tijdstroom’, dat ze vanzelfsprekend de nodige schakering mist, dat ze bovendien geen gedicht is wel een berijmd cerebraal pamfletstukje, maar niettemin is ze interessant omdat ze nogmaals aanduidt dat de artistieke belangstelling der jonge mensen vandaag meer en meer van het terrein der pure aesthetiek naar dit van het onmiddellijke leven wordt verlegd. Overal, in Noord en Zuid, in onderwijsgestichten of daarbui- | |
| |
ten treft men bij de jongeren, die zich creatief of als liefhebbers aan de letterkunde interesseren, deze verschuiving in de belangstelling en beoordeling aan.
Het bundeltje van I. Michiels is trouwens een treffend document voor de kennis van de geestesgesteldheid van een deel der hedendaagse jeugd. Zijn idealistisch-gestemde en vurige natuur leeft onder een beklemming. Hij is vol afkeer voor de sensuele levensmoeheid, de vunze krachtloosheid van een bedorven jeugd; vol walg voor de lafheid, het materialisme en de gewetenloosheid van deze tijd; vol bitter ressentiment tegenover het wrede leven, dat soms de jeugddromen onverbiddelijk vergruizelt. Aan deze beklemming is de afloop van deze oorlog en de repressie niet vreemd, want de radeloosheid van de jonge mens die na de verpulvering van zijn zuivere jeugddroom daar nu zit ‘met de tralies op zijn lijf’ - zoals hij dat uitdrukt - heeft een ruim aandeel in zijn pathos. Hij wordt geslingerd tussen wrok en verlangen naar tederheid, tussen ontgoocheling en koppigheid, tussen haat-obsessie en nood aan levensliefde. Soms verlangt hij niets meer dan de verlossende dood en plots krijgt weer het leven, door de genade van droom en herinnering, zijn eeuwige verlokkingsmacht. Dit hele bundeltje staat in het teken van de antithese en spreekt over een drama, dat zich op dit ogenblik in zó talrijke jonge gemoederen afspeelt en waarvan men soms met angst en meewarigheid de oplossing afwacht. Het stemt sympathiek dat de jonge schrijver zijn conflicten tracht te saneren in opwaartse richting: door reële dappere levensaanvaarding en liefde. Al maakt de onmiskenbare toon van levensechtheid dit bundeltje tot een treffend document, van aesthetisch standpunt uit mist het helaas sterke overtuigingskracht. De aanleg van Michiels, die over een vurige geestdrift beschikt, lijkt me meer moraliserend en wellicht ook beschouwend, dan dichterlijk. Lyrisch ontroeringsvermogen is hem vreemd; wellicht heeft hij ook meer kans in de epiek, indien hij zich kan losmaken van de cerebrale pathos, die hem in dit bundeltje de weg tot de poëzie schijnt te versperren. Dan moet
hij ook een persoonlijke verhouding verwerven tot het woord, want zijn verzen krioelen van gemeenplaatsen, versleten romantische cliché's en logge woord-opstapelingen. Hij heeft gelijk wanneer hij reageert tegen het musicaal verbalisme van sommige vooroorlogse dichters, maar hij vervangt dit verbalisme door een ander, van bombastisch-rethoricale aard. Af en toe is er een passus of een regel in zijn werk, die op een dichterlijke verhouding tot de taal schijnt te wijzen, maar dit debuut geeft geen zekerheid.
ALB. W.
| |
Essay en critiek in Vlaanderen
Wij missen in ons tijdschrift de nodige plaatsruimte om alle letterkundige publicaties, die ons ter bespreking worden toegezonden, uitvoerig te beoordelen. Opdat onze lezers echter een volledigen blik zouden hebben op wat er in de jongste maanden aan essay en critiek werd gepubliceerd, geven wij hier een overzicht van de verschenen werken, die ons toekwamen en laten dit vergezeld gaan met een bondigen commentaar.
In de reeks ‘Hedendaagsche Dichters’ (Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen) schreef JAN SCHEPENS een uitvoerige studie over Johan Daisne. De critiek van Schepens is een ambulante commentaar, die zonder zich te verdiepen in analyse, door een nauwkeurige en gedetailleerde beschrijving van Daisne's poëzie, inzicht kan geven. Ook brengt hij interessante bizonderheden aan betreffende het levensmilieu en de biographie van den dichter. Schepens bezondigt zich wel eens aan gezocht-spitsvondige verklaringen, aan geforceerde ‘rapprochementen’ en zou zich moeten hoeden voor de buitelingen van zijn fantasie, die hem soms in het buitenissige doen duikelen (bvb. in zijn beschouwingen over een getallen-mystiek bij Daisne, blz. 31-33). Hij geeft den indruk geestig te willen zijn, maar bereikt geen effect. Ondanks deze schaduwzijden bevat zijn gewetensvolle studie over Daisne vele scherp-juiste beschouwingen. Een korte maar goed-gekozen bloemlezing verhoogt haar bruikbaarheid.
Van denzelfden schrijver verscheen een studie over Achilles Mussche (Uitg. Moderne Uitgeverij, Hoogstraten), die in stylistisch opzicht beter geschreven maar in critisch opzicht minder geslaagd is dan de vorige. Omdat Schepens met zijn artistiek inzicht en zijn temperament te weinig contactpun- | |
| |
ten heeft met zijn studie-object, kan hij het werk van Mussche niet zuiver en volledig genoeg van binnen uit meeleven. Zo komt hij ook o.i. ondanks een poging tot objectieve waardering, aan begrip tekort. Met zijn anti-romantische houding - beperking waartoe zijn zakelijk-getint en sceptisch individualisme hem noopt - kan hij de ruime en bewogen levensspanningen van een schrijver als Mussche niet realiseren. Ook hier volgt schrijver een descriptieve methode, die bij belangrijke passages het werk meer van nabij beschouwt. Zijn literair-historische situering van Mussche, in de tijd van het Expressionisme, is goed gedocumenteerd en draagt ook bij tot vollediger kennis van deze periode. Schepens zou evenwel, in dit werk zoals elders, naar een méér synthetische schepping in zijn critische studiën moeten streven. Zijn betoog valt te zeer in losse aantekeningen en disparate beschouwingen uiteen. Een synthetische kijk op Mussche's artistieke figuur ontbreekt in dit werk. Ondanks deze bezwaren is deze studie evenwel een nuttige bijdrage tot de kennis van Mussche en van het expressionistische tijdsgewricht, waarin hij zijn eerste werk schreef.
De romancier R. BERGHEN publiceerde (in de Basis-Reeks, no 25, Uitg. A. Manteau, Brussel) een keur uit het werk van den duitsen filosoof Schopenhauer in mooie vertaling. Hij heeft grote fragmenten gekozen uit diens hoofdwerk ‘Die Welt als Wille und Vorstellung’, waarmede hij - in vier na elkaar volgende hoofdstukken - de kennistheoretische, natuurfilosofische, aesthetische en ethische opvattingen van den wijsgeer wil belichten. Hij geeft een inleiding over Schopenhauers leven en een korte en heldere uiteenzetting over de voornaamste elementen van zijn leer, in populariserenden trant. Berghen is te zeer solidair met zijn bewonderden ‘biecht-filosoof’ om met voldoende scherpte op zekere tekorten in zijn wijsgerige levenshouding, als bvb. zijn determinisme, zijn uitschakeling van persoonlijken wil en zedelijke kracht, te kunnen wijzen. Anderzijds vergeet hij zekere verdiensten van Sch. voor de moderne psychologie (droom-ervaringen, bvb.) te laten uitschijnen en belicht hij ook onvoldoende diens betekenis voor de aesthetiek. Ondanks deze bezwaren - en andere, die men van christelijk standpunt uit kan aanvoeren - is dit een verzorgde en lezenswaardige vertaling.
Van den kunstkenner ROGER AVERMAETE verscheen bij denzelfden uitgever (Basis-Reeks, no 26) een werkje ‘Over Smaak en Kunstzin’. Wars van kunst-filosofisch gespeculeer, wil de schrijver in korte kapitteltjes een practische aesthetica meegeven. Zijn vagabonderende beschouwingen handelen over fijn en bedorven kunstgevoel, goeden en slechten smaak inzake woningbouw, meubelkunst, tapijtkunst, glasraam, interieur-versiering, ceramiek- en glaswerk, reclamekunst, etc. etc. etc. Hij gaat op geen enkel dezer vele vraagstukken grondig in, maar zijn bonte en vlotte - soms geestige - causerietjes zijn wellicht beter geschikt dan de peilingen van de kunst-theoretische Prinzipienreiterei, om den doorsnee-lezer op te voeden tot goeden smaak. Dit was dan ook zijn sympathieke bedoeling. En al kan men menen dat het middeleeuwse adagium ‘de gustibus non disputandum’, waartegen Avermaete zich te onbesuisd verzet, op een véél wijzer ervaring berust dan hij wel denkt, toch is hij in zijn opvoedkundige bedoeling geslaagd.
Vermelden wij in de reeks ‘Oude Munten’ (De Kinkhoren, Brussel-Brugge) onder den titel ‘Zelfkennis II’ een vertaling van ettelijke fragmenten uit Newman's werk, die alle handelen over de godsdienstige zelfbezinning. De degelijke vertaling, met korte inleiding voorzien, is van Dr. R.M.S. VAN DEN RAEVENBUSCH. Ze is belangrijk om het diepe en fijne gehalte der fragmenten en om de wijze waarop zij ons het levensinzicht én de ingewikkelde, haarfijne en geschakeerde denkwijze van Neuman leert kennen. In dezelfde reeks vertaalde Dr. JAN VERCAMMEN twee essay's van Montaigne ‘Over de Vriendschap’ en ‘Over de eenzaamheid’, in één bundeltje met inleiding; ook vertaalde hij enkele ‘pensées’ van Pascal in een boekje van 50 blz., waarvoor hij een goede populariserende inleiding schreef.
In bovenvermelde reeks ‘Hedendaagsche Dichters’ (uitg. N.V. Standaard Boekhandel, pr. 38 frs) publiceerde CLEMENS BITTREMIEUX een samenvattende studie over het dichtwerk van den Leidsen hoogleraar Mr. P.N. Van Eyck, waarin hij vooral
| |
| |
diens dichterlijke wereldbeschouwing en ideologischen ontwikkelingsgang commentarieert en ontleedt. Dit standpunt is goed gekozen, want het werk van Van Eyck is toch - maar dan natuurlijk op de wijze des dichters - bij uitstek wijsgerig en het dichten wordt door hem, zoals Bittremieux aanstipt, vooral als de daad van geestelijke beschouwing en dóórlichting ener ‘als objectief erkende wereldorde’ aangezien. Zoals alle standpunten, die men bij de ernstige, zo mogelijk wetenschappelijk-gefundeerde, bestudering van het litterair object innemen kan, is ook dit standpunt niet van eenzijdigheid vrij te pleiten. Maar wie is nu eenmaal op dit ogenblik, in den huidigen stand van de literatuurstudie, nog tot alzijdigheid in staat?
De korte studie van Bittremieux getuigt van rijpe geestelijke gevormdheid, die zowel in een scherpzinnig ontledingsvermogen als in maatgevoel en intellectuele tact tot uiting komt. Enkele critische randnota's, die ik hier volgen laat, willen haar hoge waarde niet aantasten. Vooreerst: de scherpe anti-romantische geestesgesteldheid, waarvan Bittremieux getuigt en die zijn aesthetisch waarderingsvermogen binnen de enge grenzen van een rationalistisch- en ironisch-getinte zakelijkheid gecantonneerd houdt - kenmerkende geest, die van uit Forum op veel jonge mensen is overgegaan! - belet hem het aesthetisch gehalte van Van Eyck's eerste werken ten volle te waarderen. Zijn allusies op het ‘klagerige’, te ‘weeïge’, te ‘impulsieve’, te ‘declamatorische’ karakter van dit werk bewijzen voor mij dat hij van uit zijn wellicht al te bewuste begrenzing, de ruime en bewogen zielsspanningen in Van Eyck's vroege poëzie (die toch den toon ener onbetwistbare echtheid hebben) niet volledig kan realiseren. Bovenvermelde reserves geven ook den indruk van zekere geblaseerdheid, die bij de poëzie-beoordeling van sommige Forum-mensen en hun satellieten in de jongste jaren zo vaak een symptoom van ongenietelijkheid, bekrompenheid en, helaas soms ook, onrechtvaardigheid is geworden. Door een tekort aan ziels-openheid, aan goed-begrepen en beheersbaar enthousiasme (dat toch nooit ofte nimmer met hol en ongeregeld pathos dient verward!) komt Bittremieux hier, dunkt ons, in zijn poëzie-beoordeling af en toe te kort. Zijn aesthetische beoordeling van Van Eyck's poëzie van af ‘Inkeer’, wanneer ze minder romantisch wordt en ook objectiever in dezen zin dat ze in een bovenpersoonlijke, algemene werkelijkheid wil opgaan, is dan ook gaver en vollediger.
Een tweede bezwaar is dat de schr. zijn aandacht te uitsluitend wijdt aan de geestelijk-beschouwende verhouding van den dichter tot de Idee en daarbij te weinig belangstelling heeft voor wat in het scheppende bestaan toch steeds de innerlijke begeleiding is van dezen drang naar het objectieve, nl. het subjectieve belevingsproces. Terecht stipt Bittremieux aan dat de dichterlijke betekenis van Van Eyck's werk door zijn drang naar kennis van de algemene objectieve wereld der werkelijkheid, inzonderheid door zijn beschouwend streven naar het spinozistische Eenheidsbewustzijn, grotelijks maar niet helemaal wordt verklaard en dat in zijn werk een ‘voortdurende, altijd opnieuw begonnen Auseinandersetzung van den geest met de ervaring’ tot uiting komt. Maar juist deze rol der ervaring, die een belangrijk inzicht geeft in zijn levensproblematiek als dichter, brengt hij onvoldoende tot haar recht. Wel wijdt hij enkele goede alinea's aan Van Eyck's verhouding tot den dood, maar andere verhoudingen als bvb. tot de eros blijven in de schaduw. Een analytischer critiek van de psychologische motieven in zijn werk (die ons toch toelaat in het dichterlijke ervaringsleven door te dringen) zou op de betekenis van den twijfel, den angst en andere ervaringen in de overspannen dramatische kunstenaarsbeleving, die zijn eerste periode kenmerkt, hebben gewezen. Duidelijker zou zij ook tot uiting gebracht hebben het dualisme van ziel en zinnen, dat Van Eyck steeds op een eigenaardige en boeiende wijze in zijn poëzie heeft betrokken, zelfs m.i. als een fundamentele spanning, en niet enkel als een vraagstuk der geestelijke beschouwing, maar ook - in zijn eerste periode vooral - als een onmiddellijke beleving. Ook aan de wijze waarop Van Eyck deze dualiteit in zijn later werk voortdurend poogt te verzoenen, nl. door de harmonie van het ‘aardse’ en ‘hemelse’ leven op het plan der beschouwing (niet in christelijk-humanistischen maar
spinozistischen zin) heeft Bittremieux te weinig aandacht ge- | |
| |
schonken. Verder blijft ook de vraag nog open hoe Van Eyck de leer van Spinoza als dichter heeft begrepen: is hij wel de orthodoxe Spinozist, waarvoor hij bij de meeste critici doorgaat? of heeft hij dit wijsgerig systeem op een persoonlijke wijze geassimileerd?
Deze enkele randbemerkingen doen niets af van de waarde dezer knappe studie. Men kan betreuren dat de journalistieke critiek die Bittremieux in ‘De Spectator’ schrijft, met al haar goede eigenschappen tot haar schade besmet wordt door het virus van een sceptisch-ironische nuchterheid, die ik geneigd ben bij hem niet zozeer uit een tekort aan temperament dan wel uit een intoxicatie door het hautaine en kortzichtige, bovendien pedante, rationalisme van sommige Hollandse essayisten, als De Perron, Ter Braak, etc. (die overigens zéér intelligent zijn!) te verklaren; maar ontegensprekelijk bewijst hij een belangrijke kracht te zijn, die, aesthetisch-gevormd en geestelijk geschoold, in staat is de universitaire én aesthetische literatuurcritiek op harmonische wijze te verzoenen - een ideaal dat den door hem bewonderden P.N. Van Eyck zo dierbaar is en dat deze grootmeester der Nederlandse critiek op zulke prachtige wijze heeft gerealiseerd, een ideaal dat ons ook in Vlaanderen den weg wijst naar een rijke toekomst, indien zij die geroepen zijn er zich met al hun krachten aan wijden.
Belofte ligt in het uitvoerige essay over ‘Karel Jonckheere als Dichter’ (Uitg. Arsenaal, Groeningestraat 122, Gent), waarmede ERIK VAN RUYSBEEK debuteert. Vooraf spreekt hij zijn standpunt tegenover de letterkunde uit: hem kan ze slechts boeien als symbolische vertolking in schoonheid van 's mensen wezen en lotgeval; de grootheid van het kunstwerk meet hij aan de belangrijkheid van het levensbeeld, waaraan het uitdrukking geeft. Hij keert zich tegen het aestheticisme en de veelsoortige hedendaagse kunstprutserij omdat hij de ‘groote klassiekers aller tijden’ heeft gelezen en bewonderd. Van Ruysbeek mist wat van de gave die Bittremieux bezit, de scherpe ontledingskracht van den geest, maar anderzijds beschikt hij over een ruim zielsgevoel en vrijgevig enthousiasme. Hij moet er zich echter soms voor hoeden zó zeer door de onstuimigheid van zijn gevoelsdrift te worden meegesleept dat de heldere en scherp-kijkende aandacht verloren gaat. Er is in zijn grote waardering voor Jonckheere's poëzie, die ik gaarne deel, af en toe een dweepzucht, waartoe dit werk met zijn reële verdiensten bij critische studie toch geen aanleiding geven mag. Hij moet zich hoeden voor het overdreven gebruik van woorden als ‘geweldig’, ‘ontzettend’, ‘bliksemend’, etc, kortom hij moet trachten zijn gevoel te beheersen. Van Ruysbeek schetst, in een ordelijk en helder betoog, Jonckheere's ontwikkeling van af zijn eerste ‘Proefvlucht’ (1933) tot ‘Spiegel der Zee’ (1946). Deze schets is in haar grondlijnen juist. Men zal slechts hier en daar een vraagteken plaatsen, bvb. waar hij de betekenis van de ‘ijlte’ in het zee-motief bij Jonckheere op een al te gezocht-gecompliceerde wijze verklaart (blz. 17-18). Hij besteedt te weinig aandacht aan den diepen invloed, die Van de Woestijne een tijdlang op Jonckheere's geest en vorm heeft uitgeoefend. Al zijn Van Ruysbeek's
beschouwingen over Jonckheere's versbehandeling juist, toch schenkt hij te weinig aandacht aan diens verhouding tot het woord, inzonderheid aan zijn vormtechniek, en ten slotte duidt hij niet scherp genoeg de onvolkomenheden en fouten aan die deze dichter moet overwinnen om tot een dichterlijk meesterschap te komen. Duidelijk laat Van Ruysbeek evenwel uitschijnen dat Jonckheere's werk, bestendig strevend naar de vastheid van een innerlijk evenwicht en een strengere, zuiverder vormbeheersing, steeds is gegroeid tot aan ‘Spiegel der Zee’, een gedicht dat echter, zoals Van Ruysbeek terecht aanmerkt, een onvoltooid meesterwerk is gebleven. Detailcritiek ontneemt de verdienste niet aan dit debuut, waaruit blijkt dat Van Ruysbeek, die universitair gevormd is en over oprecht en ruim kunstgevoel beschikt, zich een toekomst kan scheppen als essayist, indien hij zijn gevoel voor de poëzie wil affineren en daarbij onvermoeibaar studeert.
Een loopje nemen met iemands gebrek en hem naar aanleiding daarvan kleineren is een teken van boosaardigheid. Zij bestaat ook in de literaire wereld en JORIS EECKHOUT heeft dat wel eens meer ondervonden. Zoals wij allen onze gebrekjes hebben
| |
| |
heeft hij als schrijver het zijne, t.w. een overdreven neiging tot het aaneenrijgen van citaten. Sommige lieden hebben de voortdurende behoefte om hem, naar aanleiding van deze eigenaardigheid, te ridiculiseren. De verborgen reden van zulke besmaling is dan soms nog dat Joris Eeckhout wel eens op scherpe wijze zijn morele bezwaren tegen een of ander letterkundig werk naar voor bracht. Hij heeft dit recht, zoals iedereen het recht heeft zijn zienswijze te delen of te bestrijden op een eerlijke wijze. Maar daarom, met een paar slagwoorden of wat goedkope geestigheid, de betekenis van zijn werk annuleren, is m.i. niet eerlijk. De waarde van Eeckhout's critiek ligt niet in de analyse, d.w.z. hij legt zich niet met kracht van gevoel, intuïtie en intellect toe op de langzame doordringing en ontraadseling van het kunstwerk. Zij ligt evenmin in de synthese, die na het analytisch proces een totaalbeeld van de geestelijke figuur des schrijvers construeert. Een eigenlijk literair ‘profiel’ heeft hij bij mijn weten nooit geschapen. Neen, hij is een litteraire wandelaar zonder vaste bestemming, die op zijn zeven gemakken langs de kunstwerken slentert, bonte impressies en losse reflexies meedeelt, zijn invallen ten beste geeft en vergelijkingspunten aanduidt. Men kan tegen zulke werkwijze, die er eigenlijk geen is, bezwaar koesteren en meer dan eens, ik moet het opbiechten, hebben Eeckhout's wandelvoordrachten mij wel lichtjes geïrriteerd om hun wijdlopigheid, hun ordeloosheid, hun nevenzijdigheid, soms hun lichte pose. Maar niettemin zijn ze ook op hun wijze leerrijk en vaak vermogen zij, vooral door de parallellen en vergelijkingspunten die de wandelaar al weg en weer drentelend aanduidt, horizonten te openen. Eeckhout's opstellen missen de inwendige scheppingsdrift en de bezieldorganische conceptie van den essayist, zij missen eveneens het secure en methodische penetratie-vermogen van den wetenschappelijken geest, en evenmin schrijft
hij van uit het scherp-omschreven standpunt van een vaste litteraire aesthetica. Zijn verdiensten liggen elders. Hij is namelijk een fijn ‘lettré’, een gecultiveerd en voornaam amateur met smaak en ongewone litteraire eruditie begaafd. Al grasduinend schrijft hij zijn ‘Litteraire Profielen’ in causeurstrant, als 't ware voor zijn schoon tijdverdrijf en edel plezier. Deze ‘Litteraire Profielen’ zijn dan ook een verzameling geworden van marginalia, gebundelde lectuur-nota's, ongeordende en losse ‘cahiers van een (verwoed) lezer’. Hun voornaamste verdienste ligt in hun informerend karakter. Zij gunnen den lezer een wijden blik in de bonte wereld van de litteraire schoonheid en kunnen hem, met een gezond-electischen zin, opwekken tot bewondering voor het schone waar het zich ook voordoet, boven de compartimenteringen van scholen, generaties, stromingen en kliekjes uit. Ze reppen hem ook occasioneel een woord over de grote literair-historische problemen, de methode-vragen, de navorsingen en ontdekkingen op het veld der Europese litteratuurstudie, want Eeckhout heeft enorm gelezen. Een voetnoot ergens aan den voet der pagina, die er trouwens vaak niets komt doen, kan den jongen nieuwsgierigen lezer (ik heb het mogen ondervinden) op het spoor brengen van een belangrijken methode-strijd in Duitsland of een omwentelend boek in Italië, etc. Men moet Eeckhout daarvoor dankbaar zijn. Wanneer Eeckhout's litteraire verdienste wordt geresumeerd moet het accent, dunkt ons, liggen op twee momenten, te weten dat hij 1o als gecultiveerd lettré de eerste onder de Katholieken was, en een der eersten in ons land, die het poëtisch genie van Karel Van de Woestijne ten volle heeft gewaardeerd (daaraan was zijn bekendheid met de moderne Europese literaturen, inzonderheid het Franse Symbolisme en de Duitse neo-romantiek wel niet vreemd) en dat hij ook de faam van dit genie heeft
gepropageerd. Daar was naast kennis ook moed voor nodig... in dien tijd! Ten tweede heeft hij, als litteraire erudiet, in brede lagen van Vlaamse lezers belangstelling voor de goede, ja de beste buitenlandse letteren gewekt. Zo heeft zijn werk voor den groei van onze Vlaamse cultuur, in de phase van haar definitieve en volwaardige ontplooiing, grote verdiensten gehad, inzonderheid voor de verfijning en verruiming van ons artistiek bewustzijn. Met een werkwijze, die zichzelf gelijk blijft, zet Joris Eeckhout onvermoeid zijn arbeid voort. De algemene karakteristiek van zijn oeuvre, die ik hierboven trachtte te geven, geldt ook voor het XIVe deel zijner ‘Litteraire Pro- | |
| |
fielen’, dat zo pas verscheen. (Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen - Brussel). Het bevat beschouwingen over Van Hemeldonck, waarbij deze auteur amper te pas komt, maar over romangenre en Vlaamse romankunst wordt gecauseerd; over H. Sienkiewicz, vooral diens ‘Quo Vadis?’; over M. Baring, diens psychologischen roman Daphné Adeane; over Stefaan Mallarmé, met interessante beschouwingen over het Symbolisme; over Karel Van de Woestijne, naar aanleiding van Dr. Rutten's werk over diens aesthetica; over Alain Fournier naar aanleiding van diens briefwisseling. De stukken over Mallarmé en Alain Fournier zijn, naar onzen smaak, de belangrijkste. Vele lezers zullen ook in dezen bundel Profielen hun literaire kennissen kunnen verruimen.
Het was in September jl. 20 jaar geleden dat Herman Gorter te Brussel, in het Hotel Terminus, op den hoek van het Rogierplein aan het Noordstation, waar hij op terugweg uit Zwitserland naar Holland wegens ongesteldheid was afgestapt, plots aan hartverlamming overleed. De grote dichter was toen 63 jaar oud. ACHILLES MUSSCHE publiceerde een essayistische studie ‘Herman Gorter de weinig bekende’, (Uitg. Ontwikkeling, Antwerpen) die als een goede ‘inleiding’ tot zijn werk - door Mussche ook zó bedoeld - kan gelden. Hij brengt eigenlijk geen nieuwe inzichten en verklaart dat hij steunt op de critische en historische studiën die Dr. W. Van Ravesteyn, H. Roland Holst, Dr. J.C. Brandt Corstius, Mevr. Dr. T. Langeveld-Bakker en Marsman aan Gorter hebben gewijd. Maar zijn klaar en ordelijk betoog heeft de eigenschappen der degelijke hogere vulgarisatie en is geschreven in den bezielden, zwaar-bewogen en toch sierlijken stijl, die den essayist Mussche kenmerkt. Zijn prijzenswaardige bedoeling is voor het dichterschap van Gorter, vooral van den socialistisch-bezielden Gorter, grotere waardering te winnen. Met doorgaans zuiveren tact voor de aesthetische norm, neemt hij daarbij het ethische standpunt in van den socialist. Bij zijn beschouwingen over het litterairhistorisch climaat waarin Gorter debuteert, over zijn dichterlijken ontwikkelingsgang en over de betekenis van zijn dichterschap, wijdt Mussche primordiële aandacht aan den maatschappelijken factor. Hij doet dit niet als de orthodoxe marxist, niet met het enge en starre dogmatisme van een historisch-materialistische kunst- en geschiedenisbeschouwing, maar veeleer als een socialistisch personalist, die de spirituele eigenwaarde van de persoonlijkheid in het dichterschap erkent maar toch meent dat deze slechts tot vollen wasdom komt indien ze ‘drinkt uit de bronnen, eet aan de tafelen en ademt in de lucht van de maatschappij’. In het eerste hoofdstuk
schetst hij de opkomst van Gorter in het climaat van '80. Zijn uiterst sommaire voorstelling hiervan is wat eenzijdig omdat hij, bij verwaarlozing van andere factoren, de opkomst van '80 te exclusief met de sociaal-economische conjunctuur van dien tijd verbindt. Er zit in zijn voorstelling wel heel wat waarheid en het is een feit dat de sociologische literatuurbeschouwing te zeer werd verwaarloosd, maar men mag anderzijds niet in overdrijvingen vallen zoals sommige socialistische literatuurbeschouwers, onder rechtstreekse of onrechtstreekse marxistische beïnvloeding, als Stuiveling, Dr. Van Ravesteyn en ook Mussche, geneigd zijn te doen. Het 2e en 3e hoofdstuk geeft een sommaire ontleding van ‘Mei’ en van de sensitivistische ‘Verzen’, die zeer lezenswaardig is. Bondig bespreekt Mussche daarna Gorters kortstondige bekering tot het Spinozisme om dan uitvoerig te handelen over zijn overgang tot het socialisme, die ook zijn verlossing uit het sensitivistisch experiment bezegelde. Zonder de aesthetische waarde van de eerste sonnetten, die Gorter na zijn omhelzing van het socialisme schreef, te willen miskennen, meen ik dat Mussche hun waarde toch te zeer opschroeft (blz. 59-60). Er is daarin te duidelijk een neerslag van cerebraliteit om van ‘extase’ te kunnen spreken. Bij zijn bespreking van ‘Een klein Heldendicht’ toont Mussche zeer juist de psychologische tekorten van dit episch-bedoeld werk, maar hij wijst onvoldoende op Gorters stylistisch-aesthetische onmacht, die zich eveneens in het latere ‘Pan’ openbaren zal. Wanneer Gorter niet individualistisch-lyrisch zingen kon, was hij niet in staat tot poëzie. Hij wilde wijsgerig-schouwend zijn intuïties meedelen, hij wilde episch uitbeelden, maar waar hij het probeerde hield de poëzie meteen op. De reden van die onmacht moet psychisch zijn. Mussche heeft evenmin als de
| |
| |
Gorter-interpretators vóór hem dit raadsel opgelost. De bespreking van ‘Pan’ neemt een groot deel van Mussche's werk in beslag. Zijn onverdoken bedoeling is dit gedicht te verdedigen tegen onderschatting. Hij meent dat dit gedicht vóóral geleden heeft onder de verwaarlozing, waarmede de ‘heren historici en critici’ de socialistische periode van Gorter hebben bejegend. Deze bewering van Mussche is wel overdreven, want van ‘doodzwijgen’ was zelden of nooit spraak; ze is bovendien té algemeen en ook wat eenzijdig, want het discrediet dat bij sommige historici op dit socialistische gedicht rust, is niet door hun anti-socialistischen bourgeois-geest geïnspireerd, meen ik, maar wel door hun aestheticistische gesteldheid, vooral onder invloed van '80. Dit was bvb. het geval bij J. Prinsen, dien Mussche citeert. Toegegeven dat ‘Pan’ inderdaad bij sommigen te weinig aandacht heeft genoten, moet men er zich toch voor hoeden, uit reactie en geleid door een socialistische visie op de literatuurverschijnselen, in een ander uiterste te vervallen en de aesthetische waarde van dit gedicht te overschatten. Dit doet bvb. Dr. Van Ravesteyn in zijn Gorterboek. Zijn aesthetische waardering van ‘Pan’ wordt door zijn politieke visie, bewust of onbewust, zó sterk beïnfluenceerd dat hij de litteraire betekenis van het werk bovenmate opjaagt en zijn boek tendentieus aandoet. Mussche zit hier, helaas, in zijn spoor. Ook hij wil als socialist, met de beste bedoelingen bezield, een pleidooi houden voor ‘Pan’ en neigt naar overschatting. Voorzeker, het werk bevat prachtige fragmenten die de beste stukken van ‘Mei’ evenaren en soms overtreffen. Maar het staat toch palvast dat het alle individueel-lyrische passages zijn, die buiten de episch-visionnaire conceptie van het werk staan, buiten de Idee, of die zich ten hoogste aan het
randgebied daarvan bewegen. Hier openbaart zich weer in Gorter het onvermogen, naar mijn mening van psychisch-constitutionelen aard, om de dichter te zijn die hij wilde zijn: de danteske, episch-visionnaire uitbeelder van een algemene realiteit: het socialistische aevum. Mussche geeft toe dat in dit socialistische epos slechts enkele fragmenten, gekenmerkt door individueel, meestal impressionistisch, lyrisme, poëtische waarde bezitten. Maar indien Gorters machtige droom, te weten: als een soort nieuwe Dante een ‘ontzaglijk synthetisch poëtisch beeld van zijn tijd sub specie aeternitatis’ te geven, in poëtisch opzicht als mislukt moet beschouwd worden, op enkele losstaande intermezzo's na, waarom moet men dan in dit werk een artistiek hoogtepunt van zijn carrière zien? Mij dunkt, dat Pan indrukwekkend is door de grootse visie van een nobele en geweldige mensenziel (ach, welk een aanloop neemt ze!) en door de tragische mislukking van een dichterlijken droom; maar het is géén groot en indrukwekkend gedicht. Tragische mislukking: Gorter kan zijn droom niet omscheppen tot gedicht; telkens wanneer hij zijn machtig ‘idealistisch beeld’ wil vorm geven in ‘transcendenten’ stijl, zoals Mussche dat juist uitdrukt, mislukt hij en vervalt in abstract geredeneer en didactische rhetoriek; en waar hij van de grootse Idee wegglijdt en de impressionistische, ik-bepaalde, zinnenmens in hem weer vrijkomt zingt hij zich weg in liedjes van liefelijk, stemmig lyrisme. Grootheid van den mens, tragische onmacht van den dichter! Men moet geen socialist zijn in den zin, dien Gorter in ‘Pan’ aan dit woord wenst te geven, om den eerste te bewonderen, den tweede diep te betreuren. Al acht ik het pleidooi van Mussche hier wat tendentieus en onjuist, en al ontbreekt na zijn bespreking van ‘Pan’ een synthetische slot-beoordeling, toch bevat zijn ontledenden commentaar
over dit gedicht veel waardevolle beschouwingen. Ten slotte wijdt hij enkele bladzijden aan de nagelaten verzen en aan het posthuum-gepubliceerde boek ‘De Grote Dichters’, waarin Gorter een aesthetiek op historisch-materialistischen grondslag heeft opgebouwd. Met genoegen deel ik het bezwaar dat Mussche, van personalistisch standpunt uit, tegen de marxistische sociologische methode van Gorter koestert. Men kan tegen dit omvangrijke werk nog andere bezwaren, niet enkel aangaande détail-punten maar ook van principieel-methodischen aard aanvoeren, maar dit belet ons niet dit werk met Mussche te bewonderen als een der meest indrukwekkende en levende litterairhistorische gewrochten van dezen tijd.
De enkele bezwaren die ik hier formuleerde, doen aan de waarde van deze ‘inlei- | |
| |
ding’ op Gorters werk niet veel af. Het is een knap en mooi-gestyleerd boek. Wij begrijpen en waarderen wat Mussche in Gorter boeit; ach, niet zodanig de zuivere, vaak miraculeuze, woordkunstenaar maar wel de grote ziel, de avonturier van het Absolute: in de sensitivistische ontdekkingstochten van het woord, in de abstractie van het Spinozisme, daarna in den paradijsdroom van het communisme. Hij ziet Gorter als de ‘felle daimonische natuur, en hij had als daimon een absoluten droom’; ja, eenzaam, rein en onverzoenlijk. Ik begrijp graag dat Mussche door zijn geestdrift voor deze grote en tragische dichtersfiguur hier en daar tot pleiten wordt verleid en, al kan ik dit pleidooi niet altijd van critisch-aesthetisch standpunt uit bijvallen, het ontroert den mens; want de bezieling van Mussche is, zoals die van zijn bewonderden dichter, schoonmenselijk.
Bijzondere vermelding verdient de indrukwekkende studie, die Dr. ROBERT ANTONISSEN aan de figuren van Gorter en Henr. Roland Holst, inzonderheid aan hun litteraire ideologische verhouding, heeft gewijd en die in een volgende aflevering uitvoerig wordt besproken.
‘Stemmen der Vrijheid’ is een boek van JOZEF VERSOU, waarin deze nog onbekende auteur een historische schets aanbiedt van de proletarische letterkunde in de Nederlanden (Uitg. Artes, Brussel). Versou is een 100% marxist. Door hem wordt dus de proletarische literatuur in engen zin begrepen als een woordkunst die de ‘proletarische philosophie’ t.w. het rigoureuze Marxisme openbaart. Met zulke enge, orthodox-marxistische begripsbepaling komt men natuurlijk in de Nederlandse literatuur niet ver, hoogstens kan men dan op Gorter, H. Roland Holst en een paar derderangsfiguren wijzen. Daarom verruimt hij zijn standpunt en betrekt in zijn historische schets ook de ‘gevoelssocialisten’ en zelfs alle schrijvers die in den loop der geschiedenis de bourgeoisie afgebroken hebben en sociale belangstelling toonden. Trouwens, deze ruimheid wordt hem door zijn marxistisch evangelie toegelaten, daar deze schrijvers ‘kinderen van hun tijd, niet beter vermochten omdat het Marxisme toen nog niet, óf uit de sociaal-technische evolutie der maatschappij gegroeid, óf tot de revolutionnaire voorhoede van het proletariaat doorgedrongen was’ (20). In hoofdstuk II formuleert Versou de simplistische beginselen van de Marxistische aesthetica op glasheldere wijze: de kunst en het wezen van den kunstenaar groeien volgens de wetten door dewelke de maatschappij zelf evolueert d.i. volgens de economische wetten. De economische productie is dus determinerend voor het kunstenaarschap. De hele literaire en culturele geschiedenis der mensheid wordt verklaard door de theorie van den klassenstrijd! Al de bezwaren, die wij destijds tegen de nationalistisch-racistische literatuurbeschouwing hebben geformuleerd (in ‘Luister naar die Stem’) gelden ook tegen deze marxistische. Niemand kan loochenen dat de kunst door de boven-tijdelijke tendenzen van ons volkskarakter wordt beïnvloed, zoals niemand loochenen kan dat de
sociaal-economische toestand der maatschappij haar beïnvloedt, maar beide theorieën zondigen door eenzijdigheid, erger, door exclusivisme. Zij zijn blind voor de geschakeerde wijze waarop zich het causaliteitsbeginsel in de wereld der kunstschepping en der geschiedenis doet gelden. Beide vertrekken van een vals dogmatisme a priori, de eerste van de alles-bepalende betekenis van het ras, de tweede van de alles-bepalende betekenis van de stoffelijke productie. Beide dogmatismen schroeven de geschiedenis en het leven in een algemene wet, die de eigenwaarde en zending van de menselijke persoonlijkheid miskent. Ze zijn gregair. Ze zijn bovendien materialistisch en het bewijs daarvan moet men niet alleen zoeken in hun litteraire theorie, maar kan men ook onmiddellijk vinden in hun literair-critische practijk: ze raken niet los uit de inductie der stof-gevoelens, zoals ik vroeger naar aanleiding van de racistische literatuurbeschouwing schreef; niet de artistieke inhoudswaarde maar de stof van het kunstwerk is voor hen belangrijk, het onderwerp in zover het ‘dienen’, ‘nuttig’ en ‘practisch’ zijn kan om een concreten politieken nood te belichten of te verlichten. Het is voor mij steeds onbegrijpelijk, ondanks pogingen tot begrip, hoe cultureel-gevormde geesten en artisten die, van binnen uit, weten wat een gedicht is en hoe het groeit, zulke theorieën kunnen aanvaarden. Dit neemt niet weg dat in deze theorieën, zoals in alle ketterijen, een greintje
| |
| |
waarheid zit en dat de nationale en de economische-sociologische literatuurbeschouwingen hun rechten moeten hebben (ze hebben wellicht tot nog toe te weinig hun recht gehad), maar dan los van hun eenzijdig en vervalsend dogmatisme a priori, los van hun determinisme en pragmatisme, want hierdoor zijn ze onwetenschappelijk voor de bestudering van het literaire object en ook in aesthetisch opzicht verwerpelijk. Zijn ze ten slotte meer dan betreurenswaardige intrusies van het politiek utilitarisme, vaak fanatisme, op het gebied van 'smensen geestelijke, geesteswetenschappelijke of artistieke, bedrijvigheid? Wanneer Jozef Versou met zijn marxistisch systeem de Renaissance en Hervorming verklaart door de snelle ontwikkeling van het kapitalistisch productie-stelsel waarin de bourgeoisie haar opgang wilde bereiken (blz. 59), dan stelt hij a priori en blind een algemene causaliteitswet (de alleen-determinerende rol der econ. productie) voorop en projecteert ze deductief in de historische feiten, terwijl men juist andersom, inductief, vertrekkend van de analyse der feiten en tastend naar hun geschakeerde verhoudingen voorzichtigjes naar een wet zou moeten zoeken. Zijn standpunt is dus anti-historisch en men kan met hem zelfs niet discussiëren uit hoofde van zijn apriorisme. Zo zou ik vele voorbeelden kunnen geven.
Waar Versou de proletarische letterkunde in onze geschiedenis inventarieert is zijn oogst eerder mager, zelfs wanneer hij zijn aandacht tot alle sociaal-gevoelige schrijvers verruimt. In zijn overzicht van de 19e eeuw mist men enkele, weliswaar minder-belangrijke auteurs maar groter bezwaar is dat hij, terwijl hij in het Noorden Multatuli en het ‘burgerlijk anarchisme’ van '80 bespreekt, geen woord rept over Van Nu en Straks in het Zuiden, over den jongen Vermeylen, Jac. Mesnil, etc. Onbegrijpelijk! Een staaltje van politiek pragmatisme in de literatuurbeoordeling is zijn hoge waardering voor de Hollandse Cornelie Huyghens en haar socialistischen roman ‘Barthold Meryan’, een werk van 3en rang, dat hij bij de ‘grote literatuur rangschikt! Het hoogtepunt van zijn werk ligt in een bezielde verheerlijking van het ‘bloeitijdperk’ der proletarische kunst, te weten het oeuvre van Gorter en H. Rol. Holst, dat hij omzeggens uitsluitend van uit zijn politieken hoek beschouwt. Die eenzijdigheid doemt hem tot onbegrijpelijke verklaringen als die bvb. waar hij Gorters kenmerkende neiging tot het abstracte als een... erfenis uit zijn verleden als ‘burgerlijk woordkunstenaar’ van '80 interpreteert! Wanneer hij verder verklaart dat Gorter als proletarisch kunstenaar, in zijn specifiek-marxistisch-geïnspireerde poëzie zoals bvb. ‘Pan’ de ‘volkomen éénwording bereikt van droom en daad, van denken en dichten, van weten en willen, van socialistische idee en poëtische inspiratie’ (125), dan is precies het tegenovergestelde waar, want die proletarische verzen zijn wél proletarisch maar hoogst zelden poëzie, wat iedereen betreuren moet. Verder rept Versou over zachtzinnige populisten als Rich. De Clercq, Richard de Cneudt, Isr Querido, en enkele andere min belangrijke figuren die een ‘authentiek beeld van het proletariaat hebben
gegeven’ (149), maar ik begrijp niet waarom hij Buysse en Streuvels, die dit beeld toch ook gaven, niet eens vermeldt! Detail-critiek zou kunnen verder gaan, maar het is duidelijk dat dit werk in zijn historische afhandeling van het onderwerp jammerlijke lacunes vertoont. En wat het marxistisch-aprioristisch dogma betreft, dat de schr. in zijn literatuurstudie met oprechte bezieling en starre consequentie aanvaardt, het is in zijn geheel te aanvaarden of te verwerpen. Er is geen middenweg.
Van PAUL DE VREE verscheen in de reeks ‘Mens en Muze’ Uitg. De Brug, Antwerpen) een studie over Maurice Gilliams, die in dit nummer elders wordt besproken. Tot slot vermelden wij in dezelfde reeks een uitvoerig opstel van A. DE ROOVER over ‘De Doodsgedachte in de moderne Noord-nederlandse Poëzie’, waarin hij korte commentariërende beschouwingen bij een of twee doodsgedichten van een twintigtal Hollandse dichters geeft. Deze korte notities geven vooral blijk van een intellectuele attentie voor de poëzie. Sommige zijn treffend, andere minder ad rem. Hun schrijver is te veel, door vlinderachtige attentie of oppervlakkige polemiekzucht, geboeid door het bijkomstige. Indien hij deze neiging overwint en zich meer concentreert, met name op het concrete gedicht, zal zijn poëzie-beschouwing aan diepgang en synthese kunnen winnen.
| |
| |
Een thematologische studie kan zeer vruchtbaar zijn, ze kan ons langs de minutieuze ontleding van het thema een zijdelingsen diepte-blik gunnen in de structuur van een bepaalde dichterlijke persoonlijkheid of in den geest van een bepaalde litteraire periode. In vreemde literaturen, inzonderheid de Franse en de Duitse, heeft de thematologie reeds merkwaardige resultaten bereikt, terwijl ze bij ons omzeggens nog niet werd beoefend. Maar opdat zulke studie haar resultaten zou kunnen opleveren vraagt ze een soliede litterairhistorische vorming en zelfs een brede kennis van de hele cultuurperiode, waarin de te bestuderen dichtersfiguur heeft geleefd. De behandeling van elk thema hangt immers bij elk dichter vast aan de complexiteit van zijn gehele persoonlijkheid, aan het literaire milieu waarin hij leefde, aan de invloeden die hij onderging, etc. De verwaarlozing van al deze beschouwingen naast een gebrek aan concentratie op het gedicht zelf, geeft aan de thematologische notities van De Roover een zeer beperkte waarde. Zij zijn, met hun gehalte een beginstadium en kunnen als dusdanig voor hemzelf of andere onderzoekers vertrekpunt zijn tot verderen soliederen en scherper-indringenden arbeid.
A. WESTERLINCK.
|
|