| |
| |
| |
Kroniek der poëzie
De zeven reizen van Johan Daisne
door Albert Westerlinck
Johan Daisne: ‘Zevenreisboek’. Verzamelde gedichten (1937-1944). Uitg. De Sleutel, Antwerpen, 1947.
‘Quidquid tentabam dicere versus erat’. Dit vers, waarmede Ovidius in zijn Tristes (IV) op de onstelpbaarheid van zijn jeugdige dichtader wees, is op niemand in onze letteren zó toepasselijk als op Johan Daisne. Het inverzen-spreken schijnt voor hem een levensfunctie zo elementair en permanent als het ademen zelf. Bundel na bundel zendt hij op ons af. Hermine-uit-de Storm, Tale Quale, Drie Hoog Voor, Ikona-kind volgden elkaar sinds 1945 op; en amper waant de criticus zich gerust of hij wordt door een nieuw geschrift van hem opgejaagd. Met zijn verbluffende productie-drift heeft hij zich trouwens niet enkel op de poëzie maar op alle genres geworpen. Voorzeker, zijn veelzijdige vruchtbaarheid legt voortdurend zwakke zijden en fouten bloot, maar elke onbevooroordeelde critiek zal moeten vaststellen dat zijn werk, in welk genre het zich ook beweegt, van een buitengewone technische knapheid en een ongewoon inventie-vermogen getuigt. Hij is zonder twijfel een virtuoos. Er is zelfs meer dan artistieke virtuositeit, die mij in hem boeit, want in zijn werk volg ik gaarne het groeien, experimenteren, wroeten en worstelen van een eigenaardige persoonlijkheid. Virtuositeit kan men, met of zonder réserves bewonderen, maar het spannende avontuur van een begaafde ziel, die in al haar boeken met drift en hardnekkigheid haar weg zoekt, worstelt en zwoegt in haar problemen en van een grootse levenspyramide droomt, volgt men met geestelijke sympathie. Het is mogelijk de dichters in vele soorten te verdelen, onder meer in de twee volgende: er zijn dichters wier hele levens- en scheppingsdrift op de aesthetisch-zuivere volmaking van het gedicht is gericht; er zijn er andere voor wie niet de zuiverheid van het aesthetische werkstuk het uiteindelijke doel is maar voor wie de kunstschepping een medium is tot zelf-verlossing, levensbevestiging of levensgroei. Bij de eersten staat het leven in dienst van de zuivere kunst, bij de
tweeden staat de kunst in dienst van hun leven. Er is een Willem Kloos, er is ook een Van Eeden. Het werk van den eerste is uit een behoefte aan zuivere en autonome poëzie-schepping gegroeid en schittert dan ook door zijn zelfstandige aesthetische waarde; het werk van den
| |
| |
tweede is gegroeid uit de behoefte tot symbolische vertolking van een onrustige levensdrift, uit een drang tot metamorphose en katharsis in elk stadium van den bewogen levensweg en het is dan ook vooral als spiegel van deze merkwaardige Odusscia dat het betekenis houdt. Het dichtwerk van Johan Daisne behoort tot deze tweede soort.
Dit bewijst hij duidelijker dan ooit in zijn jongste bundel ‘Zevenreisboek’, waarin de productie van 7 jaren (1937-1944) wordt samengebracht, een werk van 340 blz. compacten druk, dat ± 500 gedichten bevat!! Hij heeft dezen oceaan van poëzie, niet chronologisch maar volgens de behandelde stof, in zeven afdelingen - zeven reizen - gecanaliseerd. In de eerste ‘Kinderlijkheden’ verzamelt hij de gedichten, die spreken over zijn kindertijd, moeder, vader, ouderhuis en jeugdvriendschappen. De tweede afdeling bezingt zijn ‘Liefden’; de derde, ‘Avontuur’, is een zéér gevarieerde rubriek waarin hij zijn diverse levenservaringen al buitelend en zwervend meedeelt, reis- en stadsimpressies, society- en mobilisatieherinneringen, film-indrukken, amourettes, etc. De vierde afdeling ‘Apocalyps’ brengt, naast gedichten over oorlog en capitulatie, zijn belijdenissen over een innerlijke crisis van moeheid en vertwijfeling; de vijfde afdeling ‘Maatschappij’ brengt de maatschappelijke gedichten van Daisne saam, zijn socialistische gezangen; terwijl de zesde ‘Werk’ uitsluitend aan de specifieke, interne en externe, problemen van zijn dichterschap is gewijd. Ten slotte maken wij, in de zevende afdeling ‘God’, kennis met zijn religieuze poëzie. Deze lijvige bundel kan men beschouwen als een dagboek in verzen. Het is vooral als boeiend levensdocument, dat hij betekenis heeft. Door zijn rubricering van de stof in ideologische afdelingen bewijst de dichter trouwens zelf dat deze gedichtenverzameling voor hem vóóral waarde heeft als een verslag over een phase van zijn innerlijken levensgroei, als een spiegel van zijn geestelijken Werdegang. Hij beoordeelt en verzamelt zijn gedichten niet van uit het standpunt der pure aesthetiek, maar van uit een verworven standpunt in zijn leven. Poëzie is voor hem niet in
de eerste plaats een aesthetische aangelegenheid - de autonome zuiverheid van het gedicht - maar een middel tot ervaren, tot groeien, tot leven. Hij schrijft om zijn ervaringen voor zich te kunnen behouden, opdat het voorbije leven hem niet zou ontglippen, opdat het voorbije via het geschreven woord voortdurend zijn verder leven zou bevruchten. En omdat Daisne razend-snel, gretig en veelzijdig leeft, omdat hij - om met Goethe te spreken - wil dat alles voor hem zou ‘wirken’, moet hij in razend tempo en met verschrikkelijke hoeveelheden schrijven. Men moet Johan Daisne dus begrijpen zoals hij is, wil men zijn werk rechtmatig beoordelen: de wonderbare en onstilbare rusteloosheid, die hem doorwoelt, is niet op absolute wijze naar de aesthetische volmaaktheid van ‘het’ gedicht gericht, zoals bvb. bij een Van Ostayen of een Gilliams (zonder te menen dat ze, zoals bij deze dichters, moet worden verabsoluteerd, kan men vaststellen dat de aesthetische functie van het dichterschap tot Daisne té weinig spreekt). Zijn scheppende rusteloosheid is veeleer gericht op het leven, op de doorpeiling van den volledigen levenszin, op de omvatting
| |
| |
van een naar alle zijden wonderbaar en avontuurlijk menselijk bestaan. Zijn ‘Zevenreisboek’ is een verbluffende neerslag van die weelderige, overweldigende, wentelende onrust des levens, die hem doorvaart. Die levensdrift ruist en waait, bruist en kolkt, woelt en schuimt in honderden en honderden bladzijden verzen, verzen en steeds maar verzen. Zijn ze alle als aesthetisch taalkunstwerk zuiver-geslaagd? Neen, slechts zeer weinige kunnen als volmaaktzuiver gelden. Maar ook wanneer men als aestheet geen bevrediging vindt, ja wordt misnoegd, staat men voor de stuwende boordevolheid en wildschuimende onuitputtelijkheid van leven in dezen kunstenaar bewonderend en verbluft.
Diezelfde onrust van leven - en leven en scheppen zijn voor Daisne één, want leven is scheppen! - jaagt hem van ervaringsveld tot ervaringsveld, van boek tot boek, van hobby tot hobby, van genre tot genre, steeds ervarend, groeiend, proteïsch brekend en bouwend, behekst door veelzijdigheid, ijlend van experiment tot experiment, van ontdekking tot ontdekking, rusteloos, rusteloos... Dichters, die in het nur-aesthetische hun absolute hebben gesteld, zullen de binnenste levenswet van zúlk schrijverschap nooit begrijpen. En burgers, die voorzichtig en spaarzaam leven zonder ooit te snappen dat het menselijk bestaan in zijn hoogsten zin een voortdurend worden, groeien, veroveren, scheppen is, zullen Daisne al evenmin kunnen waarderen. Zij zullen hem bejegenen met den meewarigen glimlach, waarmede zij - de kleinen en onmachtigen! - gewoon zijn de pioniers en avonturiers op alle gebied, te classeren. Men moet - en zelfs met nadruk - op sommige aesthetische tekorten in Daisne's oeuvre wijzen, men moet ook wijzen op het gebrek aan voltooiing waarin hij soms door zijn té experimenterende verhouding tot de kunst vervalt, men kan ook wijzen op sommige minder-sympathieke aspecten van zijn artistieke levenshouding, maar deze critiek wordt kortzichtig en onrechtvaardig wanneer men geen oog heeft voor het belangrijke en veelzijdige proces van leven-schepping, dat hij ons in zijn werken toelaat te volgen. Zo beschouwd is hij een curieuze en rijkbegaafde persoonlijkheid, die in zijn boeken aan den opbouw van een veelzijdig en rijk leven werkzaam is.
Wij willen de artistieke levenshouding, die Daisne in zijn ‘Zevenreisboek’ uitspreekt, hier trachten te omschrijven. Ze is complex.
Een eerste kentrek, die vooral in het werk der jongste jaren ging overheersen, is zijn terug-verlangen naar de kindertijd. Kind-zijn is voor hem nog leven in de ongerepte sfeer van de droom, in de ongeschonden harmonie van ziel en zinnen, onaangevreten door de ontnuchterende en neerhalende werkelijkheid, onaangetast door het misprijzen en de onverschilligheid waarmede de ‘groote mensen’, de volwassen burgers, den dromer bejegenen. Het thema van het terugverlangen naar den kindertijd reveleert dus allerduidelijkst in Daisne het conflict van droomleven en werkelijkheid, waardoor hij wordt gekweld. Hij wil aan dit conflict ontsnappen door in zichzelf en alom het kindzijn te ‘hér-kennen’. In plaats van de conflict-spanning tussen droom-ideaal en raliteit actief te overwinnen, zoekt hij aldus zijn heil in de vlucht: door zich
| |
| |
opnieuw in te leven in het paradijs van reine droomvreugde, dat zijn voorbije kindertijd was. Want er schuilt in hem een tengere gevoelskwetsbaarheid, een vrouwelijke nood aan beschutting, die vaak, met tedere klachten, in de herinnering aan het verloren kindergeluk naar troost en lafenis zoekt:
Mijn God, 't zijn levenslang dezelfde dingen
waaraan de kwetsbare zijn honger stilt
- verruklikhede', uitschuifherinneringen,
die hij waar ook verdoold, verdwaasd, verkild,
op gene tijd van 't jaar weer openbladert,
weer openstreelt, bekijkt, en dankbaar rilt
en iets van 't grote, zoet geheim gaat raden,
van 't Kind dat in een nimbus wederkeert
als 't leven heenbloeit, uit- en afgeleerd. (blz. 32).
Die nood aan bescherming drijft hem ook af en toe terug naar den schoot van moeder. Het Moeder-gedicht op blz. 21 is een der mooiste, die hij schreef, en zal hem lang overleven. Naarmate het leven geniepiger en brutaler kwetst - voortdurend komt dit thema van schending, fnuiking door het leven in zijn gedichten voor - ontwaakt in den volwassene radelozer het verlangen naar de verloren rust en ongereptheid van het kind-zijn: ‘alléén het kind houdt ons hoog’ (50). Nood aan beschutting drijft den overgevoelig-kwetsbare niet enkel terug naar moeder en kinderland en jeugdvriendschap, maar doet hem zelfs, wanneer het ‘leven bijt’ (29), aanleuning zoeken bij bloemen, ‘z'n ficus-kameraad’ (29) en dieren.
Er is mij sinds den Van de Woestijne van ‘Het Vader-Huis’ geen dichter bekend in wien de overgevoelige troetelnood, de broze behoefte aan koestering, zo innig leeft als in dezen dichter, die nochtans in zovele andere opzichten mannelijke eigenschappen van geest en hart demonstreert en overigens geldt als een struise bonk (‘twee honderd pond bijna en boksersvuisten’, zoals hij in een zijner verzen meedeelt). Hij moet zich ergens kunnen wegsteken in de wieg van een vrouwenarm of in den schoot van een moedertje, zoals een kind zich vaak 's avonds wegmoffelt in de warm-vertrouwde veiligheid van zijn bedje. Men kan van mening zijn dat in Daisne's verzen soms wat erg veel ‘teder gesnikt’ wordt, dat hij wanneer zijn ‘oude lieve Pipa’ of een of ander meisje ter sprake komt wat al te gevoelerig doet, men kan ook menen dat de naïeve candeur van de gevoelsmededeling soms ietwat geposeerd, volgens anderen wellicht wat al te kinderlijk is (zoals in dien brief aan zijn onbekende lezeres: ‘lief wezen ginder verre, dat in de boeken leest...’ blz. 50), maar duidelijk bewijst deze neiging, óók in haar momenten van overdrijving, zijn oprechte behoefte aan gevoelsinnigheid. Een gedicht als ‘Patijntje’ (blz. 22) is geschreven van uit dien nood aan gezelligheid en atmosferisch intimisme van den tederen, in-goeden gevoelsmens; met daarbij steeds zijn vrouwelijke voorliefde voor zacht-koesterende strelende tonen:
| |
| |
Toen kwam je vrouw heel zacht met tee... (blz. 25)
Af en toe bereikt Daisne in deze richting van zijn emotionele natuur een dichterlijk hoogtepunt in verzen, die opklinken als een gedempte atmosferische kamermuziek.
De wereld der kinderlijkheid schenkt aan Daisne niet enkel een verweer tegen het leven maar ook een openbaring van gave volmaaktheid, die voor hem niets anders is dan een mysterieuze eenheid der kinderziel met het Al. Deze openbaring werd hem als kind en wordt hem, kind gebleven, nog steeds geschonken door: den droom. Dromend van den kindertijd, dompelt hij zich terug in de mystische ervaring van de eenheid der ziel met het Al, van een metaphysisch ziels- en levensverband, dat tijd- en ruimteloos is. Zo is zijn voorliefde voor de kinderlijkheid meteen een treffend bewijs van de meditatieve verdieping, de mystisch-religieuze verinnerlijking, die zijn poëzie in de jongste jaren heeft gewonnen.
Die zelfde evolutie komt ook tot uiting in zijn erotische poëzie. Ik weet wel dat Daisne's erotische poëzie in vroeger jaren door een oppervlakkig, nerveus en dartel impressionisme werd gekenmerkt. Meestal had zij niet meer betekenis dan een aardige, nu eens ironische dan weer frivole, anecdotiek. Ook in dezen bundel komt zulke erotische Spielerei nog af en toe voor, thans evenwel veeleer in den sentimentelen toon. Bladzijden, bladzijden liefdeversjes, namen, gezichtjes schuiven voorbij... een onstelpbare stroom van tedere amoureusheid, een onophoudelijke reeks ontboezemingen van een avontuurlijk, onvast en té gevoelig jonggezellenhart! Het is evenwel belangrijk te noteren dat de Daisne van dezen bundel ook diepere waarden in de liefde heeft ontdekt dan ons door erotische poëzie van zulke romantisch-impressionistische soort wordt geboden. Hij wordt door de geestelijke, eeuwige essentie van de Liefde geboeid. Ze is het zuivere mysterie der ziel, wonderbaar opgeurend uit een ‘bloem van vlees’. Ze is de ontdekking van een inter-menselijke, bovenmenselijke essentie, van een mysterieuze spirituele kracht die ons verenigt. Ze openbaart ons 's levens metaphysischen grond; ze legt ons, achter de vormen en dingen, de mysterieuze eenheid der schepping bloot:
dat alle zielen wild door 't leven rijpen
en zoveel splinters zijn van harmonie (blz. 71)
Zo belijdt Daisne in dezen bundel een cultus der liefde ‘die haast godsdienst is, steeds zuiver weer uit ons moeras herboren’ (blz. 116). Ze is aanbidding, ja, een ‘spel van vergoding’ (men leze zijn ‘Eed van Isolde’, blz. 111, en vergelijke met zijn toneelwerk). Ik geloof dat het lichtvaardig zou zijn de rusteloze veelvuldigheid van de liefde-avonturen, die Daisne ook in dit ‘zevenreisboek’ heeft geboekstaafd, te verklaren uit de speelzucht van een luchthartig en oppervlakkig gemoed, want voor wie scherper toekijkt schuilt achter deze wispelturigheid van het hart immers een onvervulbare Sehnsucht van den droom:
| |
| |
Want in haar wezen is de gans beminde
een schim die over veel gezichten glijdt,
er even wijlend, en dan weer verzwindend.
Die schim slechts en je zelf hoor je altijd (blz. 70).
Kindertijd en Liefde, de twee vaderlanden van den Droom, moeten de metaphysische nooddruft voeden van zijn ziel, die ver achter de vormen en dingen haar verzadiging zoekt. Zij zijn als het land Kanegan, waarvan spraak is in het geheime boek der Etrusken en waar, zegt Daisne,
al de mooiste zielen der aarde
leven is één ziel met één volmaakt gelaat (92)
Hier ligt ook de taak van de Kunst. Ze moet hem ‘bevrijden uit de dag’ (29), zij schenkt hem zijne ‘grands yeux de rêve, fermés au temps et ses décombres’ (Daisne's bundel bevat n.b. tientallen Franse gedichten, die technisch knap zijn alhoewel soms in aesthetisch opzicht bedenkelijk!), zij opent hem, evenals de liefde én de kindertijd, een wereld van droom en visioen. Poëzie, film, roman, toneel, moeten hem, dieper dan de realiteit, ‘op eens dieper binnen in het leven’ (163) doen blikken, de mystisch-spirituele waarden van het leven openbaren. Zij moeten hem de flonkertrillingen van het mysterie achter de verschijnselen tonen, de ‘wereld uitbeelden tot de tweede macht’ (163).
Dit is voor hem de magische functie van de kunst. Platonist, magicus, idealist, romanticus, hoe men hem ook noeme, vast staat dat zijn grondverhouding tot de kunst door die metaphysisch-religieuze Sehnsucht naar de geestelijke waarden voorbij de grenzen van het aardse en achter de stof, wordt bepaald.
We hebben tot nog toe over een Daisne gesproken, die langs diverse wegen de werkelijkheid poogt te transcenderen in den droom. Maar het kern-probleem van zijn artistieke levenshouding raken wij pas wanneer wij inzien dat hij deze werkelijkheid voor zijn droom niet wil prijsgeven. Zijn meest eigene en grondige aandrift is beide te verzoenen en zijn werk op te bouwen tot een ‘huis van droom en werkelijkheid’ (306). De onmogelijkheid van deze verzoening is zijn méést eigen probleem, het intieme conflict waaronder hij lijdt. Hij wil een kunst die een bres is in de realiteit, een trap die over de werkelijkheid heenvoert maar deze meteen sublimeert en verontsterfelijkt in den droom. Hij wil den droom dwingen in het lichaam der realiteit, tevens ‘mens én engel’ zijn in het woord. De functie van de kunst is dus voor hem niet enkel magisch, ze is ook realistisch. Dit synthese-ideaal van een kunst, die droom en werkelijkheid verzoent, heeft Daisne zelf samengevat in de formule: magisch realisme. Voor den dichter moet het woord het mysterieuze snijpunt zijn, waar flitsend en plots ‘aarde en hemel even elkaar raken’ (326) en zijn kunst moet dus evenals die van romancier, cineast of toneelschrijver het leven herscheppen tot de volledigheid, die het steeds was en is: een éénheid van spirituele en zinnelijke machten, van droom en werkelijkheid.
| |
| |
Langs een ‘trap van steen en wolken’ moet de artist het leven herscheppen tot een ‘groot geheel’ (302) van goddelijken oorsprong. De kunst heeft dus in het menselijk bestaan en in de geschiedenis der mensheid een levenscheppende, levenbouwende functie, naast de religie, de ethica, de politiek, enz. Ze arbeidt aan de wording en den groei van een ideaal en groots geheel des levens, ze bouwt voortdurend aan den Mens. Zo dient, ook blijkens dit ‘Zevenreisboek’, de diepste zin van de welbekende slogan begrepen, waarin Daisne zijn aesthetica heeft gecomprimeerd: ‘Poëzie uit en voor het Leven’.
Dit verzenboek toont eens te meer dat Daisne's poëzie niet alleen een cultus van het droom-mysterie, maar tevens - en harmonisch daarmee verbonden - een leerschool voor het reële leven wil zijn. Naast den dromer leeft in hem de realist, die wil meewerken aan het geluk dezer aarde en ‘zonneschijn uitschenken’, naast den magiër een levensfilosoof, die in zijn poëzie een moralist wil zijn voor zichzelf en een didacticus voor zijn evenmens. In ‘Canticum Canticorum’, (blz. 168), een mooi gedicht, heeft hij zijn practische levensfilosofie het volledigst samengevat: leef het leven met vertrouwen en dapperheid, leef graag en gretig, schenk u weg aan uw evenmens zonder berekening. Zijn moraliserende gedichten worden doortrild van opbouwend geloof in het leven, van verlangen naar algemeen-menselijke goedheid en vriendschap, van nood aan algemeen-menselijk geluk. Het socialisme van Daisne, dat in de afdeling ‘Kameraadschappen’ vooral aan het woord komt, is gegroeid enerzijds uit dien nood van het tedere ‘dier van goedheid’ dat in zijn binnenste snikt (en zelfs - naar hij ons meedeelt - soms ‘brult’!), anderzijds uit den liefdevollen droom van een algemeen-menselijk geluk, waarin aardse welvaart en geestelijke ontvoogding - droom en werkelijkheid - harmonisch zijn betrokken. Soms slaat dit emotionele gemeenschapsbewustzijn - dat Jan Schepens in een leerrijke studie over Daisne (in de reeks Hedendaagse Dichters, N.V. Standaard-Boekhandel, 1946) terecht als ‘unanisme’ heeft gekenmerkt - bij den overgevoeligen dichter om tot een woest ressentiment, tot een kreet van woede om volksverdrukking en levensvernietiging, tot schampere ironie en bittere wraak-gevoelens. Al geeft zulke strijdbaarheid wel eens aanleiding tot een smakeloos staaltje van anti-clericale verkiezingsrijmelarij (Aspergies en Wijn, 242), beter dan door zulke pamflettaire ontsporingen wordt ze
gekenmerkt door een gedicht als ‘Heraldiek der Toekomst’ (264), waarin hij een religieus, christelijk-getint, communisme als het ideale toekomstbeeld voorspiegelt, waarin hij zijn diepe gehechtheid aan de religieuze levenswaarden met zijn radicaal socialisme poogt te verzoenen (wéér eens de harmonie van het magische én de realiteit!). Tot dit ideaal schijnt zijn religieuze en dichterlijke gemeenschapsziel ook elders voorbestemd:
mijn ziel breed uit te slaan,
tot ieder mens, vannachte,
tot God diep in te gaan (blz. 47)
| |
| |
Inmiddels zal zijn poëzie een samengang zijn, meent hij, - in feite blijft hij ook hier vaak in de tegenstelling steken - van dromen en vechten. Zijn geloof in het ideale geluk ener toekomstige mensheid valt samen met zijn geloof in zijn persoonlijk-scheppende taak, die dit geluk helpt verwezenlijken. In vele gedichten spreekt hij van zijn nederlagen, zijn mislukkingen, maar hij gelooft in het ‘stirb und werde’. Het verzenschrijven zelf is hem een middel om den droom ‘aan het papier te wijden’, om de ervaringen ‘vast te houen’. Men ziet, zijn poëtiek wordt een moraal van allernuchterst, didactisch allooi! Zowel zijn kunstbeschouwing als zijn kunstbeoefening staan in het teken ener onthutsende antithese van didactischen realiteitszin en ontheven idealisme, van moralisatie en mysticisme. En is het niet aangrijpend dezen kunstenaar bezig te zien, met al zijn onrust, met al zijn krachten van vernuft én verbeelding en gevoel, steeds maar ijlend en zoekend op zovele gebieden van kunst en wetenschap en leven, om deze tweeledigheid te verzoenen?
De onmacht om die taak te voltrekken is wel de diepste reden van het pessimisme, waarvan hij vooral blijk geeft in de afdeling ‘Apocalyps’. Voelt hij in zich het onvermogen om de harmonie van zijn ‘Doe de droom’ (227) te bereiken, dan wordt hij door een gevoel van leegte en weemoed overvallen. Er is ook in deze phase van crisis een belangrijk bestanddeel overgevoeligheid en levensvrees; krachtens zijn spits intellect en zijn zelfbewustheid, slaat de overgevoelige gemoedservaring spoedig om in wrange ironie. De ontgoocheling der liefde speelt hij schamper tegen de vrouwen uit. Met bitteren grimlach probeert hij het masker der wereld af te rukken en beoefent hij ook een galachtigen zelfspot. Maar dan valt hij weer plots ten prooi aan zijn weemoedige moeheid, verstrikt in het warnet van liefde-heimwee en twijfel, van kunstdroom en levensangst, in dat ‘oerwoud, dat geheim van binnenlanden, van slingerplanten en van kraterbranden - één vunzigheid, een kuil, één poel van spijt’ (230). Ook de afdeling ‘Werk’, waarin we hem zien worstelen met al de problemen en tegenkantingen van zijn scheppend bestaan, is vaak getekend door het mismoedig gevoel van eenzaamheid. Eenzaam voelt hij zich, zoals de meeste modernen sinds de Romantiek, door zijn gebondenheid aan een inwendige lotsbepaling, die hij ervaart als het tyrannieke spel van daemonische zielekrachten, de mysterieuze irrationalia van gevoel, droom en onbewuste. Maar eenzaam voelt hij zich óók in het werkelijke leven der mensengemeenschap door zijn overgevoelige kwetsbaarheid. In het beste geval zoekt hij dan naar een vast evenwichtspunt in zich zelf, zich vastklampend aan het stoere geloof in zijn scheppingswerk. In het minder goede geval gaat zulke gezonde zin voor zelfbevestiging gepaard met een bittere klacht om miskenning en voelt hij zich ‘niet begrepen’ of ‘verguisd’.
In het slechtste geval vervalt hij in schelden en schimpen op het ‘gebroedsel hier op aard’, het ‘dom publiek’ of de hovaardige en domme critici. Zulke anti-critiek, zelfs de innerlijke wrok die er aanleiding toe geeft, heeft geen zin. Daisne zou beter doen zich van zulke reacties te onthouden.
De laatste afdeling in zijn ‘Zevenreisboek’ is gewijd aan ‘God’ en
| |
| |
toont nogmaals de belangrijke evolutie in metaphysisch-religieuze richting, die Daisne's dichterschap in de jongste jaren heeft gemaakt. Wij hebben bij de bespreking van de vorige afdelingen van zijn ‘Zevenreisboek’ reeds op deze evolutie gewezen. In zijn recente bundels ‘Drie Hoog Voor’ en ‘Ikona-Kind’ was ze even opvallend. Door zijn spiritualistische visie op de kunst, door zijn geloof in de eeuwigheid der ziel, dat ten slotte de grondslag is van zijn cultus voor Kindsheid en Droom, moest Daisne tot een religieuze levens- en kunstbeschouwing worden gebracht. God is voor hem de absolute fundering geworden van zijn synthese-ideaal, zowel van zijn magischen droom als van het aardse geluk der mensheid. Gegrondvest in zijn geloof aan deze metaphysisch-religieuze bestemming, kan hij zich gemakkelijker met de betrekkelijkheden en de nederlagen van zijn leven-in-tijd-en-stof verzoenen.
Daisne's religie is volstrekt adogmatisch. Als religie van gevoel en mystische neiging met een sterke voorkeur tot het Christendom van het Evangelie, doet zij mij voortdurend aan de religiositeit van sommige Romantici denken; niet minder herinnert ze door vele trekken (o.m. door haar verering voor O.L. Vrouw en het Ikona-Kind) aan de russische Orthodoxie. Ik moet er hier nog op wijzen dat voor hem de godsdienst, merkwaardigerwijze, de diepere zin van zijn kunstenaarschap is geworden. De kunstschepping zelf wordt door hem als een religieuze functie beschouwd. Hierin is hij verwant met R.M. Rilke, die ook na zijn Ruszland-Reise, een religieus-mystieke betekenis aan het dichterschap ging schenken en den dichter beschouwde als een arbeider van God en een arbeider aan God, aan een steeds Wordenden God, die in en door de schepping van Zijn dichter voortdurend groeit. Zo voelt ook Daisne, wanneer hij het dichterschap bepaalt als ‘God vergaren uit wat vergaat’ (224) en meent dat God op deze wereld, dank zij het werk zijner droom-bouwmeesters, voortdurend ‘aan 't worden’ (326) is. Men kan zich afvragen welken invloed hij, evenals Rilke, uit de religieuze ervaring van het grootse religieuze wonder: Rusland, heeft opgedaan. In de laatste afdeling van zijn ‘Zevenreisboek’ kan men vaststellen dat de mystisch-religieuze zin, dien hij aan zijn dichterschap heeft geschonken, zijn creatief bewustzijn met de rust ener hogere overgave vervult. Ik hoop dat deze ervaring hem, die zó door zijn levens- en scheppingsdrift wordt bezeten, bevrijden zal uit de koortsige haast en de stotende brekende onrust, waarmede hij werkt en waardoor zijn productie soms aan artistieke voltooiing te kort schiet. Schrijft hij thans:
De wàre daad is een verstillen,
ontzenuwing van elke rem,
een glimlach en een openrillen
voor Hem die spreekt door onze stem (blz. 325).
dan kan deze religieuze ervaring hem ook op het plan der litteraire schepping ten goede komen, waar ze hem de innerlijke bezonnen rust vermag te schenken, die voorwaarde is tot de innerlijke rijping en de gave voltooiing van het kunstwerk
| |
| |
Daisne's poëzie mist, in dit ‘Zevenreisboek’ zoals elders, te vaak deze gave voltooiing. Hij beschikt over een buitengewoon-mobiele verstechniek, over een even buitengewone verbale paraatheid en dito rijmgemakkelijkheid, maar deze veelvoudige virtuositeit speelt hem parten, wanneer hij er maar op los schrijft. Wie zich op een strict-aesthetisch standpunt stelt - het standpunt van het in schoonheid voltooide woordkunstwerk - begrijpt niet hoe een dichter, die in dezen bundel vele mooie verzen aanbiedt, daarnaast zoveel rommel verzamelen kan. Van uit het standpunt van de levenskunst, dat naar ik meen door Daisne wordt ingenomen en waarin de strict-aesthetische norm niet primeert, kan men dat wél begrijpen, zoals hierboven werd aangetoond. Maar het blijft betreurenswaardig dat een dichter, die elders duidelijk bewijst dat hij onder zijn talrijke artistieke gaven ook een sterk vorm-vermogen bezit, er zich al te vaak zo slordig en goedkoop van af maakt. Er staan in dezen bundel van die gelegenheidsversjes, die men wel eens rap weg in den ‘carnet de poésies’ van een bakvisje neerkrabbelt maar die, zonder enig accent van menselijke of artistieke waarde, in een dichtbundel niet thuishoren. Er zijn ook didactisch-moraliserende praatverzen, die men slechts als proza (soms gewrongen proza)-op-rijm kan beschouwen. Soms is het babbelend spreekvers niet meer waard dan zoetsappige haardpoëterij of Van Droogenbroecks gerijmel:
Laat ik vooraf je nogmaals in die mooie stonde
van wijding en verblijding tegelijkertijd
je nog eens zeggen hoe ik deel, en hoe hartsgrondig,
in je geluk, dat ik je toewens voor altijd
Hoe kan een man die ettelijke diep-ontroerende en prachtig-beheerste gedichten schreef, als bvb. ‘Moeder’, zulk occasioneel gekeuvel als poëzie in zijn bundel brengen? Het is mij een raadsel!
Men krijgt den indruk dat Daisne zich zelf als dichter niet voldoende beheerst. Hij mist de heldere en zelfbeheersende tucht van den dichter, die zich zelf onverbiddelijk de aesthetische norm oplegt. Ik geloof dat hij zijn mooie, soms prachtige, verzen meestal schrijft als het... lukt, dank zij de spontane vrijgevigheid van zijn aanleg en ondanks de ontstentenis van ernstige vormscheppende tucht. Men krijgt ook den indruk dat hij, naast de vormscheppende tucht, ook te vaak de zelf-tucht van het innerlijke evenwicht mist. Soms is hij slachtoffer van zijn intellect en wordt zijn gedicht een brodeersel van gewrongen cerebraliteit; elders is hij slachtoffer van zijn centrifugale verbeelding en ontaardt zijn gedicht tot een kaleidoscopische, verwarde fantasmagorie; elders nog laat hij zich vangen door zijn gevoel en wordt zijn gedicht, zonder concentratie, gedilueerd tot vlakke sentimentaliteit. Die ongedisciplineerdheid van intellect en verbeelding en gevoel, dit gebrek aan spanningsevenwicht tussen verstand, gevoel en fantasie, doet hem niet enkel vervallen tot smakeloze buitenissigheden als bvb. ‘Giropirotologie’ om er maar één te noemen, maar belet hem ook te vaak het scheppen van grote poëzie. Soms is zijn verhouding
| |
| |
tot de poëzie ook te experimenteel, zoals bvb. wanneer hij den versstijl van Verlaine of Van Ostayen pasticheert. Al bereikt hij hier dan ook, af en toe, dank zij zijn virtuositeit, verrassend resultaat, toch wordt de waarde van zulke poëzie te sterk door haar nabootsingskarakter aangetast. Moet men in zulken experimenteerlust weer geen gebrek aan poëtische zelf-tucht zien? Voorzeker, Daisne ‘stemt voor Poesjkin's vlot bedrijf’ en kant zich tegen het Van de Woestijniaanse barokke zang-vers, maar ook het spreekvers, dat hij bij voorkeur beoefent, stelt rigoureuze aesthetische eisen! Naast veel, in aesthetisch opzicht, slecht of onvolkomen werk, bevat zijn bundel evenwel talrijke goede gedichten. In de beste gebruikt Daisne een spreekvers, dat los en soepel beweegt binnen de prosodische maat. In zijn best-geslaagde momenten veert dit spreekvers zachtjes op tot gedempt gezang en schept Daisne een stemmige melodieuze interieurkunst, die de beste mogelijkheden van realisme en romantisme verzoent. Zulke gedichten worden hem meestal geïnspireerd door den kindertijd, de natuur en vooral de liefde.
Johan Daisne beschikt over buitengewone gaven. Indien hij er toe kwam het wervelrhythme van zijn merkwaardige levens- en scheppingsdrift, die tot zó veelvuldige en rijke levensomvatting in staat is, te harmoniëren met een innerlijke cohaesie door zelf-tucht én met een even tuchtvolle concentratie op de artistieke volmaking van zijn werk, dan zou hij met zijn aanleg wellicht in staat zijn tot kunstscheppingen van geniale betekenis. Hem bezig ziende moet ik - wellicht zullen sommigen hierom glimlachen - soms denken aan den jongen Goethe. Enkele typische trekken heeft Daisne met hem gemeen en hij draagt eveneens in zich de rijkste mogelijkheden. Zal hij zijn veelzijdige en rijke krachten kunnen samenvoegen tot een werk van voltooide grootsheid? Of zal hij nooit in meesterlijke tucht zich zelf resumeren en nimmer zijn pyramide bouwen, zo dat heel zijn levenswerk uiteenvalt in een reeks van prachtige halfvoltooide mogelijkheden, experimenten, boeiende aanlopen, schone benaderingen, waarop echter steeds het ontgoochelend merkteken van de voorlopigheid en de onvoltooidheid blijft geprent? Wij worden, in aesthetisch opzicht, juist zo diep door zijn slordigheid geërgerd, omdat wij menen dat hij - soms zou men denken, met koppige moedwilligheid - zijn schoonste kansen vergooit. Indien Johan Daisne in de eerstkomende jaren het classieke gebod der tuchtvolle zelf-voltooiing en der artistieke vormvolmaking niet dwingender in zijn kunst-en-levensschepping betrekt, dan verspeelt onze Vlaamse literatuur in hem een van haar prachtigste kansen.
|
|