| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Verhalende literatuur
A. Buckinx-luyckx: ‘De Roman van een Edelvrouwe’ - Uitg. De Zonnewijzer, Turnhout. - z.j. - 184 blz. Geb. 65 fr. Ingen. 50 fr.
Een geromanceerd levensverhaal van Johanna van Constantinopel, dochter van onze graaf Boudewijn IX, met veel medegevoel en bewondering, doch weinig psychologisch inzicht en onvoldoende taalkennis geschreven. Het werk moet eerder als het uitgebreide plan van een historische roman, dan als de roman zelf worden beschouwd. Letterkundig gezien is de waarde zeer gering.
André DEMEDTS.
| |
Minus van Looi: ‘Koolputtersvolk’ - Uitg. Pro Arte, Diest. - z.j. - 200 blz. Gekart. 75 fr.
Wat verheugend stemt bij Van Looi is zijn hardnekkig streven, om ieder boek dat van hem verschijnt, beter dan het voorgaande te maken. Die inspanning is niet zonder vrucht gebleven; want nu reeds neemt hij onder onze goede volksschrijvers een eervolle plaats in. ‘Koolputtersvolk’ brengt de geschiedenis van een baldadige mijnwerker en zijn kinderen, waaronder er twee zijn, die een heel andere weg dan hun vader opgaan, en voorbeelden van plichtsvervulling voor hun omgeving worden. Van Looi vertelt zo graag en weet zo veel, dat hij er zich regelmatig toe laat verleiden van de kern van zijn verhaal af te dwalen. Toch verveelt hij nooit. Onmogelijke zaken bestaan er schijnbaar voor hem niet; hij volgt het verloop der gebeurtenissen en niet de ontwikkeling der karakters. Daardoor, staan zijn personen, op de figuur van pastoor Van Hoof na, niet zo scherp uitgebeeld, als wij het zouden wensen. Zonder iets van zijn vaart te verliezen, zou zijn werk aan diepgang moeten winnen. Nu behoort het tot die aanbevelenswaardige volkslectuur, die men leest, met spanning zelfs, en weer vergeet.
André DEMEDTS
| |
Ferdinand Langen: ‘In Pyama’ - Uitg. Meulenhoff, Amsterdam. 1946. 138 blz.
Deze bundel bevat acht korte verhalen, die merkwaardige hoedanigheden bezitten. Langen beschikt over een persoonlijke stijl, plooibaar en spiritueel, die getuigt van scherpe waarneming, ruime belezenheid en een weldoende afkeer voor banaliteit, zodanig dat zijn werk, onder dit opzicht althans, tegen veel Nederlandse epiek ten gunstigste afsteekt. De zwakke zijde van zijn kunst is een gevolg van zijn rationalistische wereldbeschouwing, die, bij gebrek aan waarachtig scheppend vermogen, zich in een kunstmatige fantasie vermeit; de oorspronkelijkheid, die hij boven alles nagestreefd heeft, werd ten koste van de natuurlijkheid en levensvolheid bereikt. Hij heeft volstrekt nieuwe motieven willen vinden; maar uitzondering gemaakt voor ‘De verdwenen Staart’, zijn beste stuk, zijn deze verhalen zo arm aan menselijke inhoud, dat hun aesthetische waarde er fel onder lijdt. Langen's werk is in deze zin geen enig verschijnsel in onze literatuur; het herinnert aan Bordewijk en zijn geestesgenoten, wier verhalen door hun intellectuele inslag eerder aan een modegril van de dag voldoen, dan ze beantwoorden aan de eisen van de classieke schoonheidsleer. De vrees voor de middelmatigheid heeft hen, en ook Langen, tot eenzijdigheid gebracht.
André DEMEDTS.
| |
| |
| |
Zeger van Grasdonck: ‘Da Papen-Vyandt’. - Uitg. De Sleutel, Antwerpen, 1946. - 216 blz.
De historische stof, en inzonderheid nog de gebeurtenissen uit de zestiende eeuw, blijven op onze romanschrijvers een ongewone aantrekkingskracht uitoefenen. In zo ver als die belangstelling door een drang naar epische grootheid wordt ingegeven en voortspruit uit het verlangen de mens uit te beelden op een waarachtige manier, bevrijd van het rationalistische scepticisme en de sexuele verdwazing die thans opgeld doen, moeten we haar ten volle goedkeuren. Anders wordt het, wanneer die terugkeer naar het verleden uit onmacht geschiedt, omdat de kunstenaar niet tot het vinden van een oorspronkelijk gegeven in staat is of het hem aan psychologisch inzicht ontbreekt.
‘De Papen-Vyandt’ is een onrijp werk. Wij hebben de indruk, dat het begin van het verhaal het historisch document is geweest, dat nu het slot van de roman uitmaakt, document waarin te lezen staat, hoe een aanvoerder van de Bosgeuzen, die om zijn wreedheid een treurige vermaardheid had verworven, in de handen van het gerecht viel en ter dood werd gebracht. Van Grasdonck, schrijvende met een vooropgezet karakter voor ogen, heeft de groei van zijn triestige held niet geloofbaar kunnen maken. Ook is de eenheid in zijn werk ver te zoeken. De eerste helft van het boek is gelezen, als men eindelijk ontdekt wie als hoofdpersoon is bedoeld. Niet de Brabantse ridder Marselaer of zijn Spaanse tegenspeler d'Alverado, maar de abnormale zoon van de eerste die men nauwelijks enige aandacht had geschonken. Van Grasdonck heeft enkele bladzijden met overtuiging, zelfs met liefde geschreven, en fragmentarisch beschouwd kunnen die gedeelten worden geprezen; maar als de roman in zijn geheel moet beoordeeld worden, valt hij geweldig tegen, bij gebrek aan een logische bouw en een aannemelijke karaktertekening.
André DEMEDTS.
| |
Ernest Claes: ‘Jeroom en Benzamien’ - Uitg. De Standaard, Antwerpen, 1946. - 184 blz.
De ondertitel die, naar het oude gebruik, tevens als inhoudsopgave dienst kan doen, luidt: ‘zijnde het waarachtig verhaal van twee door hoovaardij misleide en door de liefde geredde beenhouwers’. Deze slagers hebben na gemaakt fortuin hun zaak van de hand gedaan en hun intrek genomen in het Pension St. Joseph, een instelling door kloosterzusters bestuurd, waar oude rijke mensen hun laatste dagen doorbrengen. Jeroom en Benzamien doen al het mogelijke om zich de manieren eigen te maken van een stand waartoe zij niet behoren en de genegenheid van de révérende mère supérieure uit te lokken, tot zij op zekere dag een drankhuis ontdekken met een jonge weduwe, die hun zinnen zodanig in vuur en vlam zet, dat beiden met haar willen huwen. Zulks is natuurlijk onmogelijk; maar gelukkig vinden zij een oplossing: zij zullen dobbelen om het bezit van de bruid. Jeroom wint de partij; Benzamien heeft het verstand tijdig dood te gaan en de overblijvende beenhouwer trouwt en krijgt in de volkse omgeving, waarin hij opnieuw terechtkomt, zijn geestelijk evenwicht terug.
Claes heeft deze realistische novelle, naar de trant van Beets en Bergmann, met veel humor, een tikje sarcasme en een vleugje vertedering, met een onfeilbare smaak bij de keuze van het juiste woord en een onbetwistbare kennis van het milieu geschreven. Alleen om zijn schildering van de toestanden op Vlaams gebied te Brussel, is zijn werk reeds belangwekkend. Maar wij vermoeden dat hij meer dan een gewone zedenschets heeft bedoeld: Jeroom en Benzamien zijn misschien wel symbolische figuren en mogelijk verpersoonlijken zij de tragiek van het Vlaamse volk, dat gezond en eerbiedwaardig is, zolang het zichzelf durft te blijven, maar dwaas en verwaand wordt, waar het van eigen aard en taal afstand doet. Claes beweert dat hij geen humoreske heeft willen schrijven. Dan heeft hij gedaan wat de Spaanse Nobelprijswinnaar Jacinto Benavente voorhield, toen hij opmerkte dat verstandige mensen niet verdragen dat men huilerig over tragische onderwerpen spreekt. Om die diepere ondergrond, verenigd met de beste hoedanigheden van Claes als stijlkunstenaar, heeft deze novelle een bijzondere waarde. Daarentegen is het jammer dat zij met een volstrekt overbodig kommentaar is overladen. Af en toe onderbreekt de schrijver de draad van het gebeuren, om persoonlijke beschouwingen tussen te voegen, die tot een zekere vriend Herman (Teirlinck?) zijn gericht, en die, nog daargelaten dat de zalvende toon waarin ze gesteld zijn ons erg dwars zit, de
| |
| |
epische gaafheid van het werk nodeloos schenden. Als Claes die franje had weggelaten, zou zijn verhaal een meesterstukje van klein-realistische vertelkunst zijn geweest. Bij een tweede uitgave moet die besnoeiing mogelijk blijken.
André DEMEDTS.
| |
Jef Crick: ‘Petrus Paulus Rubens. De Roman van zijn leven.’ - 2e dr. Uitg. Boek-uil en Karveel, Antwerpen. Prijs: gen. 125, geb. 150 frs.
Deze geromanceerde Rubens-biografie van Crick werd bij haar eerste uitgave door de critiek met veel lof ontvangen. Ze verdiende die lof ten volle. De Schr. kleeft een gezonde opvatting aan van het genre der ‘histoire romancée’. De rechten van de scheppende fantasie tracht hij harmonisch met de eisen van gedegen historische studie te verzoenen. Dit werk getuigt van secure voorstudie. Al de gegevens over het leven van Rubens, over zijn werk en zijn tijd, heeft Crick samengebracht tot één geheel, waarin hij vooral de moeizame zelf-wording en den, te midden van vele moeilijkheden, krachtigen groei van Rubens' persoonlijkheid, heeft uitgebeeld. De koppige omhoog-worsteling en de stralende zelf-bevestiging van die persoonlijkheid, was de kern van 's schrijvers bezieling. Maar ook bij de schildering van het milieu waarin de kunstenaar leefde - zijn veelbewogen eeuw, zijn menigvuldige sociale relaties - komt hij niet te kort. De atmosfeer is die, welke het volksboek duurbaarst is: romantisch. Het hele werk is in de toon van geestdrift geschreven. In litterair opzicht is het geslaagd en buitendien zal het, als degelijk vulgarisatiewerk over het leven en oeuvre van een onzer grootste Vlaamse schilders, bijdragen om de ruime lagen van ons volk nader te brengen tot de schoonste waarden van ons nationaal-cultureel patrimonium. Daarom moeten wij dit werk de ruimste verspreiding toewensen.
Alb. W.
| |
Geschiedschrijving van onze letterkunde
Gerard Brom: ‘Geschiedschrijvers van onze Letterkunde.’ - Amsterdam, N.V. Uitg. Mij ‘Elsevier’, s.d., 179 blz.
Bij den aanvang van 1825, enkele maanden na 't verschijnen van de laatste afleveringen van zijn ‘Verhandeling’ schreef Jan Frans Willems aan een van zijn Noord-Nederlandse vrienden, nl. aan Jeronimo De Vries, ‘Het verwondert mij dat er op mijn laatstelijk uitgegeven werk... nog geene eene recensie aan den dag komt. Dat is niet broederlijk van de Hollanders’.
De reden van het uitblijven van deze bespreking van Ger. Brom's studie is niet in een gemis aan ‘broederlijkheid’ te zoeken! Vele omstandigheden, die als verzachtend mogen ingeroepen worden, verklaren dat pas in dit nummer het boek van Brom aan de ‘Warande’-getrouwen, die het nog niet mochten bezitten, kan voorgesteld worden.
De 19e eeuw kan de eeuw van de geschiedkundige wetenschap genoemd worden. De jonge staten, zowel als de oude gevestigde naties en de ontwakende nationaliteiten togen, tot rechtvaardiging van hun streven, op zoek naar de sporen van hun oorsprong en de getuigen van hun vroegeren bloei. Bij een beoefening van de politieke geschiedschrijving bleef het natuurlijk niet: alle aspecten van het nationaal leven in 't verleden werden object van historisch onderzoek. Ook de literatuur! En het is dan ook geen wonder dat de geschiedschrijving van de nationale letterkunde een product van de 19e eeuw, of naar keuze, een bloem der romantiek kan genoemd worden. Eens het spoor gebaand, volgde de ene letterkundige geschiedenis na de andere, in den vreemde zoals ook bij ons, zij het dan ook met horten en stoten. Wie thans al de Nederlandse, volledig afgewerkte of in torso gebleven, literatuurgeschiedenissen op één boekenplank te zamen wil opstellen, zal reeds een aardige vracht van indrukwekkende boekdelen samenlezen.
De eenheid van stof - in haar grote trekken althans beschouwd - sloot niet in dat de wijze van behandeling, van groepering en bijzonder van waardering, in al deze op elkaar volgende werken dezelfde is of zelfs kon zijn. Een der bestanddelen van alle kunstgeschiedenis is aesthetica; wat de historicus der letterkunde op dat stuk aanbiedt, verbrandt of ter zijde laat liggen drukt diep, heel diep zelfs, zijn stempel op zijn werk. Zijn persoonlijkheid weerspiegelt zich noodzakelijkerwijze in zijn studie, en zijn wereldbeschouwing, evenals zijn esthetisch credo, is niet zonder invloed op
| |
| |
zijn waardering van het litterair werk dat hij situeren wil. De historicus is, zoals elkeen trouwens, in zekere mate, een kind van zijn tijd; en, fijnbesnaard als hij moet zijn, wordt hij schatplichtig aan sommige opvattingen en zelfs stijleigenaardigheden van zijn tijdgenoten. Onze grote G. Kalff is daar een schitterend voorbeeld van, zoals Brom lumineus doet uitschijnen.
Die veelheid en verscheidenheid van litteraire geschiedenissen rechtvaardigt dan ook ten volle een retrospectieve studie als die van G. Brom, waarin hij zich ten doel stelde de schaar van onze literatuur-historici in ogenschouw te nemen.
Bezetting brengt bezinning; gestadige opdringerige ophemeling van vreemde grootheden noopt tot zelfinkeer en zelfonderzoek en roept onvermijdelijk in gaaf gebleven geesten een sluimerend maar daarom niet minder reëel besef van eigenwaarde wakker dat tot uiting komt in open verzet of in een kalme fiere bevestiging van wat in eigen wezen en in eigen prestaties groot en waardevol is. Zoals H. van Wijn, de ‘vader van onze literatuurhistorici’, zich in den Fransen tijd in zijn studeerkamer terugtrok en, tijdens de deemoediging van zijn land en volk, troost en sterkte zocht in de studie van onze oude letterkunde, die voor hem o.m. een leerschool was voor 't nationaal leven van het Nederlands Volk, heeft Ger. Brom zich een gedeelte van den bezettingstijd ten nutte gemaakt om eindelijk een overzicht te geven - het weze nu ook nog fragmentair - van een eeuw historiographie van onze letterkunde.
In feite bezitten wij niet veel op dit gebied. Buiten de gegevens die wij uit inaugurale reden, verspreide artikels, sporadisch in monographieën, zoals die van De Buck, of inleidingen van de elkaar verdringende handboeken terugvinden, werd tot hiertoe nog nooit in een systematische en een zo uitgebreide studie dit facet van de Neerlandistiek historisch beschouwd. Elke Vlaming kent wel of herinnert zich althans uit zijn schooltijd het essay van Prof. Dr Jules Persijn in de eerste uitgaven van zijn ‘Kiezen, smaken en schrijven’; ook in de monumentale portiek van de ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’ vindt men het ruw gehouwen en gehouden torso van een beeld der Nederlandse literatuurgeschiedschrijving van de hand van Prof. Dr Fr. Baur. Toch bleef er nog ruimschoots plaats voor een werk als datgene dat Ger. Brom ons schonk. Het kan voorlopig bij ons enig genoemd worden.
Gegroeid uit een in 1941 gehouden rede - men meent hier en daar de sporen hiervan te kunnen terugvinden - maakt het boek geen aanspraak op volledigheid: de titel zelf wijst reeds op een bewuste beperking en de ‘opdracht’ bepaalt nader het onderwerp, dat alleen ‘figuren, waarvan de taak door de dood afgesloten is’ omvat. Het is echter opvallend dat wij over de Zuidnederlanders uit de eerste helft van de 19e eeuw zo'n schaarse gegevens vinden. De inhoudstafel op zich zelf is reeds sprekend: geen enkel Vlaming wordt hierin vernoemd! Gebrek aan documentatie in Noordnederlandse bibliotheken? Is men thans, na honderd jaar, nog verplicht het excuus van van Kampen in te roepen, die, toen hij de geschiedenis der Nederlandse letterkunde schrijven wilde, bewust als hij was van het gewaagde van zijn poging en het onevenwichtige van zijn schets, toch, om toevallige staatkundige redenen, er aan hield de Zuidnederlandse literatuur eveneens te behandelen, ‘schoon zijne bronnen daarbij minder ruim waren dan bij de Noordelijke Gewesten’? Een J.F. Willems verdient, historisch gezien, toch meer dan één paragraaf en een vijftal vluchtige vermeldingen. Zou Jonckbloet zijn werk aangedurfd en geschreven hebben zonder Willems' ‘Verhandeling’ en diens ijveren voor waardering der oude letterkunde? C.A. Serrure, die toch ook heel wat oorspronkelijker werk op zijn actief heeft dan een Siegenbeek wordt niet eens vernoemd! Ook wij hebben hier schuld aan, dat weze grif toegegeven: degelijke monographieën gewijd aan Willems, Snellaert, de Serrure's, David, Blommaert e.a. bleven tot hiertoe nog uit. Het is te wensen dat weldra Vlamingen ook die figuren uit ons literair verleden een studie zouden waard achten.
Al worden hier enkel aflijvigen herdacht, men verwachte zich evenwel niet aan een plechtstatig geleid bezoek in een ijzig mausoleum. Uw gids leidt U veeleer in een lichtende galerij, houdt af en toe stil bij de hoofdfiguren, wijst al eens op een aardig miniatuur, maar weet ook uw blik te richten op het groen in 't park, op de kleurige bloemenperken en op 't zonnespel in de waterbekkens buiten. Want
| |
| |
contact met onze hedendaagse wereld verliest hij allerminst. Dit geeft dan ook een bijzondere charme aan dit stuk, waarin allusies niet ontbreken. Vinnige zetten, sprankels van humor, schelmse vragen zelfs, onderbreken geregeld de uiteenzetting, waarvan de beeldende taal én het koloriet der uitdrukking den lezer onverwijld in hun ban vangen.
Die lust aan het woord en het beeld dat treft en bijblijft, verleidt en leidt tot overdrijvingen. Wanneer wij in Zuidnederlandse werken, o.m. die van Snellaert, herhaaldelijk vaststellen dat auteurs als ‘genieën’ worden betiteld, en dit nog meer in de Franse versie van die literatuurgeschiedenissen dan in de Nederlandse, waarin ‘voortreffelijke geesten’ in plaats van awe-inspiring ‘genieën’ rondwaren, dan doen wij goed, meen ik, daarin een gewone uiting te zien van het holle pathos, eigen aan den stijl van den tijd. Het woord zelf was gedevalueerd. Of wie zou het thans nog Priester K.J. Bogaerts nazeggen, dat wij voortaan ‘Ruusbroec... neffens Maerlant (zullen) noemen en voor beiden door hetzelfde liefdevuur blaken’, zoals hij dat ietwat vroeger in De Middelaer deed? Witsen Geysbeek's geval wordt met gusto en brio behandeld; maar het is dan toch al erg genoeg dat hem nog moet verweten worden dat hij Hadewijch niet kende en Anna Bijns vergat. Ten onrechte trouwens; ik heb zelfs den indruk dat Witsen Geysbeek's beoordeling van A. Bijns' persoonlijkheid en werk Snellaert in zijn laatste uitgave van zijn ‘Schets’, in 1866, beïnvloed heeft.
Vooraleer te belanden bij Verwey, de artist-historicus, en zijn school, waarmee dit overzicht wordt afgesloten, speurt Brom de eerste sporen na van de ‘Voorlopers’ van onze klassieke literatuur-geschiedschrijvers: de biografen en bio-bibliografen uit de 16e en 17e eeuw, het werk van de eerste beoefenaars van de literatuurwetenschap avant la lettre, de eerste litteraire critieken in 't begin van de 18e eeuw, om dan vluchtig het werk van de ‘Beginners’ te memoreren: de vlijtige, vaderlandslievende archaeoloog van Wijn; de uiterst voorzichtige, zelfgenoegzame Siegenbeek met zijn zalvende gebaren van achter den eersten katheder voor neerlandistiek; de heftige, maar ook persoonlijker Jer. De Vries; de grootsprakige Lulofs, een man van de 18e eeuw in de volle gisting van de 19e en die zo heftig tegen alle ‘ismen’ kon te keer gaan; van Kampen die het al niet verder bracht; Witsen Geysbeek, de vooringenomenheid en subjectiviteit in persoon, die een boekdeel van zijn lexicon meende te moeten vullen om Vondel af te maken. Niet zonder fierheid mag in dat eerste kwartaal der 19e eeuw gewezen worden op Willem de Clercq die de eerste comparatistische literatuurgeschiedenis schreef, en op de pogingen van inheemsen en van vreemden om de Nederlandse letterkunde in 't buitenland te doen kennen: Bosworth en Bowring in Engeland, X. Marmier in de Revue Germanique van 1835 te Parijs.
De nieuwe litteraire opvattingen van De Gids - van Potgieter, van Bakhuizen van den Brink -, de verjongde belangstelling voor de grote woordkunst uit de Gouden eeuw, de liefde voor het eigen groot verleden waren zoveel oorzaken of aanleidingen tot het schrijven van literair-historische essay's en bijdragen. Ook het werk der bezorgers van middelnederlandse teksten, eerst in 't Zuiden, dan in 't Noorden; de verzamelarbeid besteed aan het in vergetelheid geraakte materiaal; het voorbeeld van 't buitenland, o.m. Duitsland, schiepen een gunstig klimaat voor het ont staan van een met wetenschappelijke pretenties opgezet geschiedkundig overzicht van onze Nederlandse literatuur. En toen kwam Jonckbloet: zelfzeker, combattief, doctrinair, sceptisch tegenover het poëtisch kunnen van zijn eigen volk, hij die tot ‘in de twintigste eeuw het monopolie’ der literatuurgeschiedenis bij ons hield.
In afwachting dat een nieuweling een nieuwe doorlopende geschiedenis over onze letterkunde zou schrijven, werden door talrijke ‘vrijwilligers’ bouwstenen toegevoerd: Vondel-uitgave en biografie door van Lennep; de geromanceerde levensschetsen door Drost, Bakhuizen, Potgieter, Thijm, Busken Huet, Beets; de bloemlezingen door den temperamentvollen Jan van Vloten; de ‘Litteraire Fantasieën en Kritieken’ van Busken Huet.
Dat het illustratiemateriaal van Jan ten Brink's ‘Geschiedenis’ aan dit werk vóór het verschijnen van Poelhekke's en De Vooys' Platenatlas bijzonder waarde verleende, is gekend; met de handige anecdotentechniek, die hem eigen was, wist deze poseur een oppervlakkig en slordig geschrift te leveren, waarin het biografisch element welig woekert en dat op de tafel in de wachtkamer deftig voorkomt.
| |
| |
Dat een Te Winkel zijn eerste litterairhistorische proeve wijdde aan de didactische poëzie van een Maerlant typeert den man en zijn later werk. Dat hij, 50 jaar na Gervinus, diens ‘historische’ opvattingen nog als hoeksteen voor zijn werk gebruikte, wijst er op hoe angstvallig hij, in zijn zware professorale toga gehuld, zich tegen de verfrissende en vernieuwende gedachten van zijn tijd beschermde. Voor hem zoals voor van Wijn en Lulofs was een woordkunstwerk een archiefstuk, en de literatuur een arsenaal waaruit materiaal ter reconstructie van een voorbijen tijd kon opgediept worden. ‘Hij was een koster en geen priester in 't heiligdom van de kunst... hij was vooral een geheugen, waarmee gezegd wordt, dat hij in schema's en paragrafen van het handwerk zat vastgeschroefd’.
Kalff is veel meer een man naar het hart van Brom, et pour cause! Met verering wordt de figuur van deze edele man uitgebeeld; wordt de ontwikkeling die hij als geschiedschrijver onder invloed van de Tachtigers doormaakte, getypeerd en geïllustreerd, en zijn werk besproken.
Behandeling van het handboek van Walch en de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden valt buiten het kader van deze studie: aan Verwey en sommige van zijn geestesgenoten wijdt Brom zijn laatste hoofdstuk. Verwey's opvattingen, gezien in het Europese veld, herinneren in zekere mate aan de school van Dilthey, ook wel aan die van Gundolf, George. Verwey was de artist, die door zijn geestelijke verwantschap intuïtief onder zijn tijdgenoten, ook onder de ‘oude’, onbekende of tot dan miskende kunstenaars als dragers en scheppers van de oude en toch eeuwig jonge woordkunst herkende; hij was het die, eerst door zijn geschriften het jongere geslacht der beoefenaars van litteraire studie, dat nog van achter den academischen katheder meestal de gevestigde meningen kon vernemen, nieuwe inzichten bijbracht, welke hij later, als hoogleraar, met nog meer gezag kon voorstaan en verspreiden.
Deze studie van Brom is een fijn werk; en een werk dat, door zijn levendige voorstelling van de rijke stof ook voor alle niet-gespecialiseerde ontwikkelde lezers een aangenaam leesbaar boek is geworden. Moge het voor velen een veilige handleiding zijn, en inzonderheid voor de jongeren in 't vak een aanzetting tot even geestdriftig en vruchtbaar werk.
| |
Prof. Dr. J.F. Vanderheyden. Studie van de rederijkerij
Jaarboek 1945 van de Koninklijke Souvereine Hoofdkamer ‘De Fonteine’, Alst Past bi Apetite. - Uitg. De Sikkel, 152 blz. in 8o. Illustraties.
Het is algemeen bekend, dat de rederijkerij een belangrijk element uitmaakt van de XVIe-eeuwse Nederlandse literatuur. Laat het waar zijn, dat de meeste dezer geschriften eerder ballast zijn voor onze letterkunde, het is in ieder geval een feit, dat zij als historisch verschijnsel onze aandacht waard zijn. De rederijkerij heeft een eigen kunstcodex en eigen genres in het leven geroepen, zij is de schakel geweest tussen de Middelnederlandse literatuur en die der Gouden Eeuw; haar aandeel in de grote religieuze beweging der XVIe eeuw mag niet onderschat worden, en later, in de XVIIIe en XIXe eeuw - alhoewel zij toen volop in verval was - heeft de rederijkerij voor onze cultuur nog verdienstelijk werk geleverd, al was het maar met de beoefening van de moedertaal in leven te houden.
Ook nu leven nog talrijke rederijkerskamers voort, doch zij zijn meestal vervallen tot verenigingen voor dilettantentoneel, die in ons cultureel leven een ondergeschikte rol vervullen, terwijl de enkele geschriften, die van deze gilden uitgaan, zozeer de stempel dragen van het amateurisme, dat zij door wetenschapsmensen nauwelijks au sérieux genomen kunnen worden.
De Koninklijke Souvereine Hoofdkamer van Rhetorica van Vlaanderen ‘De Fonteyne’ is evenwel de gelukkige uitzondering, die deze regel bevestigt. Sedert 1943 geeft deze kamer een Jaarboek uit, waarin zij ieder dilettantisme beslist van de hand wijst, om integendeel een bijdrage te leveren tot de wetenschappelijke studie van de rederijkerij. Dit lofwaardig initiatief heeft dan ook weldra weerklank gevonden bij befaamde literatuurhistorici, die hun vakkundige medewerking niet ontzegd hebben. Namen als Prof. Dr J. van Mierlo S.J., Prof. Dr. C.G.N. de Vooys, Lic. A. van Elslander, Dr B.H. Erné, Dr L.M. van Dis, Dr P.J. Meertens en talrijke andere, tonen niet alleen aan, dat wij hier geenszins verzeild zijn in
| |
| |
een dilettantenvereniging, maar ook dat Noord en Zuid eens te meer een gezonde samenwerking tot stand gebracht hebben.
Het Jaarboek 1945, dat met aanzienlijke vertraging van de pers kwam, is een mooi voorbeeld van het wetenschappelijk peil, waarop de activiteit van de Gentse kamer zich bevindt. In Een Woord ter Inleiding licht de Hoofdman Dr H. van Overbeke het standpunt der vereniging toe, en geeft hij een bondig geschiedkundig overzicht, waarin vooral verwijld wordt bij de faits et gestes der XIXe en XXe eeuw.- Vervolgens zet Lic. A. van Elslander zijn Lijst der Rederijkerskamers voort, die in deze aflevering gewijd is aan de Noordnederlandse kamers der XVe en XVIe eeuw. Evenals in de vorige lijst vindt men hier een volledig bijgewerkte documentatie verzameld en op overzichtelijke wijze verwerkt, die de verouderde lijsten van G.D.J. Schotel en W. Kops op welkome wijze aanvult. Het is alleen jammer dat deze lijsten verspreid moesten worden over verschillende jaarboeken, wat het opzoeken natuurlijk nodeloos bemoeilijkt.
In de volgende bijdrage, Een leemte in onze Lexicografie betreurt Prof. Dr. C.G.N. de Vooys de spijtige omstandigheid, dat onze overigens goed verzorgde lexicografie de XVIe eeuw zo stiefmoederlijk bedeeld heeft - een klacht waarmee iedere ingewijde volledig zal instemmen. De Utrechtse hoogleraar lanceert dan een uitnodiging tot alle belanghebbenden, om onbaatzuchtig de handen in elkaar te slaan, en een aanvang te maken met de aanvulling van deze hinderlijke leemte. Wij menen evenwel te weten, dat de redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal te Leiden sedert geruime tijd bezig is met een editio minor van de grote uitgave, waarin tevens meer aandacht geschonken zou worden aan de XVIe eeuw.
Daarna komen enkele interessante archeologische beschouwingen, één van Dr M.I.J. Deruelle over Het Huis ‘De Fonteyne’ te Gent, waar vermoedelijk in 1539 het beruchte landjuweel gevierd werd, en dat de oudste barokgevel van de Arteveldestad blijkt te bezitten, - een tweede van H. D(e) S(chrijver) over De Blazoenen van onze Rederijkerskamers.
Lic. A. van Elslander, die de rederijkers-studie reeds met menige waardevolle bijdrage verrijkt heeft, wijst er in zijn artikel De Mariaverering bij de Rederijkers op, hoe de overtuiging nopens de hervormingsgezindheid der rederijkers aanleiding zou kunnen geven tot een vervalste want éénzijdige opvatting van hun bedrijvigheid. Deze, wij zouden bijna zeggen: vooringenomenheid, is er inderdaad de oorzaak van geweest dat te weinig aandacht besteed werd aan de specifiek katholieke activiteit der gildebroeders, die nochtans werkelijk bestaan heeft. Het onderzoek naar de Mariaverering - een typisch katholieke devotie - wijst bijvoorbeeld uit, dat talrijke kamers de H. Maagd tot patrones gekozen hebben, en dat niet weinig spelen, refereinen en liederen aan Haar gewijd werden. Toch moet ook deze auteur erkennen, dat de Mariaverering vanaf de tweede helft der XVIe eeuw sterk verminderde onder invloed der reformatie.
De volgende bijdrage, van de hand van Prof. P. de Keyzer, is gewijd aan De Prinsen, de Koningen en de Keizers bij de Rederijkers, een verdienstelijke studie, waaruit blijkt, dat onze kennis van de inrichting der kamers nog zeer onvolledig en vooral onnauwkeurig is. De oorzaak hiervan schijnt wel te zijn, dat de XVIIIe en XIXe-eeuwse auteurs desaangaande menige vergissing de wereld in geholpen hebben, alsook dat die inrichting zélf niet constant was, doch met de tijd evolueerde. - Vervolgens publiceert Dr C. de Baere het Repertoire der Compagnies of Nieuwe Kamers van Rhetorica te Brussel, voorafgegaan van historische nota's over deze XVIIe- en XVIIIe eeuwse voortzetters der rhetoricale traditie. - Daarna komt een historische nota van voornoemde A. van Elslander over De Rederijkerskamer ‘De Lelie’ te Wakken, en het boek sluit met enkele huishoudelijke mededelingen en boekbesprekingen.
Uit dit overzicht van de inhoud blijkt, dat de Fonteyne verdienstelijk werk geleverd heeft voor de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, met dit Jaarboek te publiceren. Het wil ons tevens voorkomen, dat dit merkwaardige initiatief van de Gentse kamer de andere verenigingen tot voorbeeld kan strekken. Het heeft immers weinig zin het rederijkerswezen van vroeger nieuw leven te willen inblazen; de toestanden zijn zo grondig veranderd, dat er in onze huidige samenleving geen plaats kàn zijn voor corporatieve toneel- en literatuurbeoefening. Vormen zij zich evenwel
| |
| |
om tot studiecentra voor de rederijkerij, dan kunnen de huidige kamers uitstekende diensten bewijzen aan de literatuurwetenschap en de cultuurgeschiedenis in het algemeen, juist omdat de vroegere rederijkers op beide gebieden zo een grote rol gespeeld hebben. Alle ingewijden bijvoorbeeld betreuren het, dat wij nog steeds een degelijke en betrouwbare geschiedenis der belangrijkste kamers moeten missen. Wat in dit opzicht gepresteerd werd, is immers erg verouderd. Alleen reeds wanneer de bestaande kamers ons een vakkundige en systematische verhandeling over hun verleden konden schenken, zouden zij waardevol en nuttig werk geleverd hebben. Het experiment van de Fonteyne heeft bewezen, dat het niet aan belangstelling der wetenschapsmensen ontbreekt, wanneer de uitnodigende kamer een eerlijk beroep doet op hun medewerking. Mogen de andere kamers evenals de Fonteyne beseffen, dat in de eerste plaats op hén de plicht rust, het belangrijk verleden der rederijkerij te bestuderen en bekend te maken.
Drs. G. Jo STEENBERGEN.
| |
Kultuurfilosophie
J. Huizinga: ‘De mensch en de Beschaving.’ - Amsterdam-Antwerpen, N.V. Uitg. Pantheon. 1946. 52 blz.
Dit kleine boekje bevat twee studies van Huizinga die in het Nederlands taalgebied vrijwel onopgemerkt bleven. De eerste studie: ‘De mensch en de beschaving’ dateert uit het jaar 1937. Zij werd in het Duits geschreven en verscheen in de serie Ausblicke te Stockholm. De tweede handelt over de ‘Voorwaarden voor een herstel der beschaving’ en werd oorspronkelijk in het Engels gepubliceerd in het Tijdschrift The Fortnightly van April 1940. Beide opstellen handelen over de geestelijke en ethische tekorten van onze huidige beschaving. De meeste van de hier ontwikkelde ideeën herinneren dan ook sterk aan ‘In de Schaduwen van morgen’ en ‘Geschonden wereld’, zodat hier eigenlijk, behalve dan de wijze van voorstellen, weinig nieuws wordt geboden. We waarderen deze uitgave dan ook veeleer als een piëteitsvolle daad tegenover den groten cultuurhistoricus die Huizinga was.
Dr. N. WILDIERS.
| |
Nicolai Berdjajew: ‘Slavernij en Vrijheid.’ Vertaald door Guy Voets. - Uitg. Pantheon N.V., Antwerpen - L.J. Veen, Amsterdam.
Een roman van Lode Zielens droeg als titel ‘Moeder, waarom leven wij?’. Zij die nadenken en buitendien een en ander kennen over het verleden, hetzij door eigen herinneringen, hetzij door lectuur, laten dagelijks een andere vraag in zich opkomen: ‘In welke wereld leven wij?’ De vergelijking van de periode die nauwelijks veertig jaar achter ons ligt, met deze die wij sedert een twintigtal jaren doormaken, doet zulk gevoel van onbehagen opkomen, dat men de wereld, die helaas de onze is, slechts als een avontuur van twijfelachtigen aard kan opnemen. De ziekte die ik, nu twaalf jaar geleden, in mijn boek ‘Heerschappij en Nood der Ideeën’, trachtte te belichten, heeft zich verder ontwikkeld en heeft tot verwikkelingen geleid welke in de laatste acht jaar, onrustwekkende afmetingen hebben genomen.
Onze wereld heeft geen geloof, geen principes, geen vast omlijnde logische of ethische beginselen meer. De ziekte is en blijft er een van geestelijken aard. Dat juist is een veeg teken. Stoffelijken nood komen de volken altijd te boven. Geestelijke nood brengt den grondslag zelf van alle verhoudingen in gevaar. En dan ook de grondslag van alle ‘rechten’. ‘Recht’ en ‘rechten’... Het klinkt thans, in de oren van millioenen als een onduldbare spotternij. ‘Mensenrechten’... Zij worden in één adem met ‘democratie’ genoemd.
Er is misschien geen gebied waarop de instorting van de vroegere Europese maatschappij duidelijker te bemerken is. Vijftig jaar geleden kon het beleefd worden, met de zaak Dreyfus, dat, voor het onrecht begaan aan één mens, de ganse wereld, de ganse mensheid, in beroering kwam en bleef, tot het onrecht hersteld was. Hoe snel voltrok zich het proces sedertdien!
Na den eersten wereldoorlog was het een principe, bij de sluiting der vredesverdragen, dat geen stuk land van een Staat mocht losgerukt worden zonder de toestemming van de meerderheid der inwoners. Na den tweeden wereldoorlog is het een vanzelfsprekende regel geworden dat het land niets te maken heeft met de inwoners, dat over het land volgens
| |
| |
het recht van den sterkste mag beschikt en de inwoners, al tellen zij millioenen wezens, uit hun steden en dorpen mogen verjaagd worden.
Wat de geschiedenis over de cultuur van onzen tijd zal zeggen, zullen wij waarschijnlijk niet meer vernemen. Intussen kunnen zij die nog geloven aan de Bergrede en nog morele principes in acht nemen, zich troosten met een boek als dat van Berdjajew.
Het is, van de eerste bladzijde tot de laatste, een verheerlijking en verdediging van dat wat het meest vertrapt werd in onzen onzaligen tijd: de menselijke persoonlijkheid.
Het werk vertoont al de gaven en de gebreken die eigen zijn aan Berdjajew. Het is hier en daar wat verward. Het klinkt vaak paradoxaal. Het is echter in zijn draagwijdte en behandeling vol ruimte en diepte tegelijk. Het krioelt van diepzinnige pardoxen. Juist deze zijn een heilzame lectuur voor hen die nog steeds geloven aan de heiligheid, aan de waardigheid, aan de onschendbaarheid van den menselijken persoon. Luister: ‘Niet alleen is het bestaan van den Staat niet de hoogste waarde, maar ook het bestaan van de wereld is zeker niet de hoogste waarde. De dood van een mens, zelfs de meest onbetekenende der mensen, is van meer betekenis, en meer tragisch, dan het einde van staten en keizerrijken. Het valt te betwijfelen of God het einde van de grote rijken der wereld opmerkt: maar hij hecht een zeer groot belang aan den dood van een individueel mens...’ Zo verdedigt de auteur de waardigheid van den mens op alle gebieden van het maatschappelijk bestaan, de sociale, de economische, de politieke. Zo zullen velen het gaarne vernemen in een tijd waarin het eens als onschendbaar beschouwde recht van het menselijk wezen algemeen werd verloochend en verdrongen door de stilzwijgende, laffe aanvaarding van den haat, de domheid, het bedrog, het geweld, en, als resultaat van dat alles natuurlijk: het onrecht.
Dr. Max LAMBERTY.
|
|