| |
| |
| |
De laatste ronde
Wat presteren de jongsten?
In de tijdsperiode, die onmiddellijk op een oorlog volgt, wordt veel belangstelling aan de jeugd besteed. Met nieuwsgierigheid, zelfs met bekommering, kijkt men naar de opkomst van een ‘nieuwe generatie’ uit. In de wereld van opvoeders en moralisten, sociale en politieke werkers wordt bijzondere aandacht aan de problemen der jeugd gewijd en zelfs op het onschuldige gebied der poëzie wordt, van vele zijden uit, over een ‘probleem der jongeren’ gesproken. Zonder dit probleem hier in extenso te bespreken, willen wij slechts drie nuchtere feiten aanstippen, waaraan een eventuele discussie van het probleem o.m. zou kunnen worden vastgeknoopt. Primo: tijdens den oorlog debuteerden in onze Vlaamse poëzie enkele veelbelovende talenten. Van Wilderode, Van Herreweghen, Van Istendael, De Haes, Meyland, Van Beeck, Van der Poorten, Magerman, Van Elden (en ik vergeet er wellicht een paar) hebben hun dichterlijke begaafdheid bewezen en schreven allen reeds, de ene in meerdere mate dan de andere, volwaardige gedichten. Maar ze brachten niets nieuws. Ze zijn opgegroeid in de sfeer van de Tijdstroom-aesthetiek. Naar geest en vorm teert hun werk op de verworvenheden, stijleigenaardigheden, woordbehandeling, motieven, etc. van het romantisch impressionisme, dat in het werk van invloedrijke symbolistische en neo-romantische dichters als Van de Woestijne te onzent, Leopold, Boutens, Rilke, etc. een definitieve figuratie heeft gekregen. Het is onze mening dat deze lyrische stijl, die meteen een gevoels-individualistische levenshouding dekt, uitgeput is en dat de lyriek zich dus in een anderen stijl d.w.z. door een nieuwe behandeling van woord en motieven, moet vernieuwen, op straffe van te vervallen in een modern rhetorisch jargon, in taal-scleroze. Het anonieme epigonisme is dus voor deze jongeren een bestendig gevaar, een haast onontkoombaar gevaar in de huidige phase van onze Vlaamse poëzie. Er moet door hen vernieuwing komen, zij
moeten zich bezinnen over hun dichterlijke houding en over de mogelijkheden ener dichterlijk-lyrische taalvernieuwing. Deze dringende behoefte tot vernieuwing gold trouwens voor sommige Tijdstroom-dichters, die hen zijn voorgegaan, wilden zij hun poëzie niet laten ontaarden tot een melodieuzen zingzang, die niet meer tot den levenden mens spreekt. Voorzeker, de ‘oorlogsjongeren’ hebben talent, sommigen onder hen veel, maar allen zonder uitzondering zullen, dunkt ons, vroeg of laat zich moeten bezinnen over een lyrische hergeboorte. Anders balsemen zij, nog bij leven, hun lyriek tot een welriekend maar ijdel graf. Secundo: er worden sinds de Bevrijding van ons land door tientallen debutanten verzen geschreven en gepubliceerd; er bestaan een viertal jongeren-tijdschriften (Nieuwe Stemmen, Golfslag, Arsenaal, Het Daghet), waarin men nu en dan een afgewerkt gedicht boven een nieuwen naam kan lezen, maar nergens hoort men een stem met een persoonlijk en nieuw accent, nergens merkt men een aanzet tot taal- of vormhernieuwing, nergens kondigt zich de opkomst van een belangrijke persoonlijkheid-in-wording aan. De algemene indruk is dat de productie der nieuwelingen in den naoorlogsen tijd - op een paar beloftenrijke uitzonderingen na, als daar zijn de vrouwelijke debutanten Reninca (voor het lyrisch proza) en Liane Bruylants - een tekort manifesteert aan persoonlijk en treffend talent. Tertio: het is opvallend dat in de jongeren, die thans hun
| |
| |
eerste proeven leveren, geen sterk-generatie-bewustzijn leeft. Dit geldt ook voor de reeds gevorderde ‘oorlogsjongeren’. Men zou zelfs, met het oog op hun geschriften en hun dichterlijke houding, kunnen zeggen dat ze geen generatie zijn. Ze hebben geen eigen standpunt tegenover het leven en de kunst; en ze schijnen ook niet met onrust bezeten om dit generatie-standpunt te zoeken. Wanneer men de productie der debutanten sinds de Bevrijding en het leven van hun tijdschriften observeert, moet men dan ook vaststellen dat epigonisme én eclectisme overheersen. In ‘Arsenaal’ komt vooral het patroonschap der realistische en ironische ‘levenspoëten’, Daisne, Jonckheere, Schepens, e.a. aan het licht; in het Katholieke ‘Nieuwe Stemmen’ schijnt de poëtische traditie der Tijdstroom-dichters vooral navolging te vinden en worden trouwens de beste litteraire bijdragen door de oorlogsjongeren gepresteerd; ‘Het Daghet’, nog zeer jong, zit nog in het kreupelhout van veelvuldig geprobeer maar geeft toch reeds - dit is een bemoedigende vooruitgang - af en toe een goed gedicht, te midden van veel rimram; ‘Golfslag’ ten slotte biedt als avant-garde-blad het schouwspel van het meest verwarde eclectisme, een onbegrijpelijke rommelpot van christelijk idealisme en geboeidheid door decadentie vooral van modern-hollandse literatuur, van volkse motieven en dilettantisch vormen-aestheticisme, overvloedig gesausd - dit is voorlopig het enig duidelijke - met politiek en privaat ressentiment. Kortom, waar men ook in deze jongeren-tijdschriften hier en daar een knap vers aantreft, alom wordt men getroffen door behoefte tot aanleuning en navolging, af en toe zelfs - helaas - door tekenen van slaafse dienstbaarheid. Wij hebben jongeren nodig die, zo wel in wat hen van oudere generaties scheidt als in wat hen met deze verbindt, volkomen zich zelf zijn en die, in creatief én
critisch opzicht, hun eigen standpunt tegenover leven en kunst veroveren. Het is ook opvallend dat in de meeste jongerentijdschriften veel over politieke, sociale, religieuze vraagstukken of minder belangrijke levensaangelegenheden wordt geschreven en gewreven - en dat is op zichzelf een goed - maar dat het eigenlijke vraagstuk, waar het bij den jongen dichter toch om gaat, nl. het creatieve, met al den nood tot bezinning en onderzoek die het eist, niet voldoende op den voorgrond staat. De jongeren worden misschien ook aangetast door een verschijnsel, dat onze literatuur in haar geheel momenteel wel wat kenmerkt: dat het ‘publieke literaire leven’ een overmatige belangstelling krijgt tegenover de eigenlijke literatuur d.i. de schepping. Deze vaststellingen zijn onaangenaam en zullen bij sommigen der jongsten wel stuiten op verzet, maar ze kunnen toch allicht méér aanleiding geven tot zelfbezinning dan gemakkelijke, onoprechte en ijdele vleierij.
Alb. W.
| |
Rond een ‘poëtische’ verklaring.
Nadat het poëzie-tijdschrift ‘De Spiegel’ vroegtijdig ter ziele ging, waarschijnlijk wel o.m. door een tekort aan belangrijke creatieve bijdragen, wordt thans weer een reeks van litteraire ‘cahiers’ in het licht gezonden, getiteld ‘Mens en Muze’, waarin grote belangstelling aan de poëzie wordt toegemeten en waarvan de redactie bestaat uit A. De Roover, I. Michiels - twee debuterende redacteurs van ‘Golfslag’ - en de oudere Paul De Vree. De eerste aflevering - een dichtbundel van I. Michiels ‘Daar Tegenover’ - wordt geopend met een voorafgaande verklaring, waarin de redactie haar poëtisch standpunt uiteenzet. Deze verklaring is een interessant document, waarin de poging tot vernieuwing op curieuze wijze met een sterke behoefte tot aanleuning en eclectisme samengaat. De opstellers willen namelijk twee richtingen uit het letterkundige leven der vóóroorlogsjaren, de richtingen van ‘Volk’ en ‘Vormen’, samenbrengen en verzoenen. Er zit in zulke poging veel goeds, indien men den moed heeft de fouten en tekorten van beide richtingen in te zien en te corrigeren. ‘Vormen’ dreigde immers dood te lopen in het slop van het aesthetisch individualisme, in het gracieuze maar levenloze maniërisme van een onbelangrijke, trouwens te sterk beïnvloede vormkunst. De richting ‘Volk’ werd anderzijds voortdurend door eenzijdigheid gekenmerkt en door het al te enge dogma- | |
| |
tisme van een nationalistische of sociale programma-kunst bedreigd. Het is jammer dat de opstellers van deze Verklaring die respectievelijke tekorten niet hebben aangeduid; want pas nadat men deze duidelijk heeft ingezien kan, dunkt ons, het toekomstbeeld van een harmoniëring van beide richtingen den weg openen naar een ruimer- en dieper-menselijke beoefening der kunst, in dezen zin dat de aesthetische aandacht voor het
vormprobleem én de bezielende verbondenheid met een nationale traditie worden geïntegreerd in een algemeen-menselijke, eeuwig-menselijke visie op de kunst. Wanneer men niet afrekent met tekorten uit het verleden, wanneer van beide zijden, in ‘Vormen’ en ‘Volk’, niet gestreefd wordt naar die verruiming en verdieping van het kunst-ideaal, wanneer men zich integendeel laat verleiden tot opportunistische en kortzichtige goedpraterij, dan zal men nooit de bronnen van het algemeen-menselijke (waarvan deze opstellers wél spreken) kunnen aanboren; wat in het verleden van beide richtingen trouwens ook zelden of nooit is gebeurd.
Wat er ook van zij, de opstellers van deze Verklaring willen hun geloof in het algemeen-menselijke belijden met realisme: ‘ons werk wil de feilloze verweving zijn van onze teleurstellingen, betwijfelingen, tekorten en van onze onoverwinnelijke hunker naar liefde, evenwicht en volkomenheid. Kortom, het wil het beeld geven van de realistisch strijdende mens’. Zulke verklaring is niet zeer concreet, maar men voelt niettemin dat met nadruk op politieke en morele ervaringen in den bezettings- en naoorlogstijd wordt gedoeld. Nu is politieke theorie of politieke practijk op zich zelf beschouwd in artistiek opzicht steeds irrelevant. Wie een beetje verder dan de onmiddellijke actualiteit, dus dan zijn neus, poogt te kijken, stelt spoedig vast dat een politieke actie inzake literatuur slechts belangstelling verdient in zoverre ze goede verzen opbrengt en in zoverre ze in een, min of meer belangrijk, algemener wereldbeeld van den dichter wordt geïntegreerd. Wie van uit het brandend moment van de politieke actualiteit de literatuur beoordelen of beoefenen wil, wordt er steeds toe verleid de essentiële, aesthetische en breder-humane, aspecten van de artistieke schepping of van het kunst-probleem te kort te doen en wordt ook vaak door zijn extra-litterair pragmatisme tot verstarrende eenzijdigheid of onvruchtbaar tendenz-werk gedoemd. Ik vrees dat de samenstellers van deze Verklaring niet aan deze gevaren zijn ontkomen. Door hun brandende belangstelling voor de politieke conjunctuur van deze maanden (vooral door het repressie-vraagstuk beheerst) - belangstelling die ik van een extra-litterair standpunt volkomen begrijp - hebben zij hun litterair prospect zó zeer verpolitiekt dat zij vele essentiële en blijvender vraagstukken op artistiek gebied over het hoofd hebben gezien. Ze streven in deze Verklaring naar en verheugen zich over een concreet-politieke lotsverbondenheid, die in de jongste maanden, uit het lotsbestel van de duitse
nederlaag, repressie en reactie, tussen sommige schrijvers van de vroegere ‘Volk’ en ‘Vormen’-groepen kon zijn ontstaan. Nu kan iedereen over een politieke alliantie tussen verscheidene schrijvers zijn eigen politieke mening hebben en daar ik mij hier op het zuivere terrein der kunst plaats spreek ik daarover hier geen mening uit, maar men moet niet scherp en ruim zien, men moet alleen maar nuchter-objectief zijn om vast te stellen dat zulk prospect ener politieke samenhorigheid (inzake zekere politieke vraagstukken als de repressie bvb.) een povere, wankele grondslag ja geen grondslag is om er een aesthetiek op te bouwen. De politieke tendentie geeft aan de synthese-droom van deze opstellers dus een oppervlakkig en kortzichtig karakter.
Ik vind het nog jammerlijker dat deze opstellers, gedreven door hun politieke tendenz (die nog zó gering is in zijn objectieven; men vergelijke ze met de weidsere, veel-omvattender politieke bezieling van het Expressionisme!), er meteen toe worden gedreven de waarheid te kort te doen. Als arrangeurs van een politico-litterair coterietje, dat sommige mensen van ‘Volk’ en ‘Vormen’ zou willen samenbrengen in het teken van een verloren oorlog en van de repressie, willen zij den vroegeren Vormen-dichter P.G. Buckinx per se uit hun Synthesis sluiten. Waarom? Omdat hij 1o in zijn werk geen verbondenheid met het werkelijk leven zou vertonen en dus een louter-aestheticistisch woordkunstenaar zou gebleven zijn, en 2o
| |
| |
omdat hij die politieke lotsverbondenheid van de Volk-en-Vormen-dichters, waarvan hierboven sprake, niet kan delen. Nu weet ik niet of het politico-litteraire clan buiten den ondertekenaar De Vree en de beide debutanten reeds aanhangers telt en of de vroegere redacteurs van ‘Volk’ en ‘Vormen’ als daar zijn Maurice Gilliams, Verbeeck, René Berghen, Demedts, Van de Velde, Van der Hallen, etc. zich bij de nieuwe schaar reeds hebben aangesloten - want litteraire groepen maakt men niet op papier en litteraire scholen nog minder - maar in elk geval staat vast dat de beschouwing sub 2o over Buckinx niets met literatuur of kunst of aesthetiek te maken heeft en dat de beschouwing sub 1o niet met de waarheid strookt, want iedereen die lezen kan (en vooral wil) zal in het dichtwerk van Pieter Buckinx - zoals in het steeds groeiende werk van Verbeeck - hebben vastgesteld dat aldaar een ontwikkeling in de richting van een humaan-betekenisvolle poëzie merkbaar is, een ontwikkeling van zuivere poëzie (aestheticisme) naar zuivere menselijkheid, die zoals August Vanistendael in ons tijdschrift heeft aangetoond, mijn vroegere bezwaren tegen zijn werk ongeldig maakt.
Men kan dus hier, in 't klein, weer eens vaststellen tot welke verdraaiingen der waarheid, met geniepigen nadruk, een verpolitiekte literatuurbeschouwing leiden kan; hier in 't klein, wat men in de geschiedenis der literatuur en in de geesteswetenschappen vanwege politieke raddraaiers alom vaststellen kan, wat over onze Oostgrens jarenlang is geschied, wat vandaag nog gebeurt in de staten van Sovjet Rusland waar een verpolitiekte cultuur de lucht verpest, en wat ook gebeurt in onze democratieën wanneer de politieke passies en belangen de serene sfeer van kunst en wetenschap komen vergassen. Waar het ook gebeurt, zij 't links of rechts, bij groot of klein, moet men tegen de ingrepen van politieke belangzucht, passie en partisanengeest op het gebied der geesteswaarden reageren.
Men kan een politieke visie op de literatuurschepping verkondigen met grootheidszin. Wie wordt bij het lezen van ‘De Boodschap’, die Wies Moens van uit de activisten-cel naar zijn volk uitzond, niet tot in het merg ontroerd? Zij droeg den klank ener, haast profetische, hoge en zuivere bezieling. Zij zal, door alle politieke en sociale conjuncturen heen, een duurzame plaats in onze letterkunde bewaren, omdat haar aesthetische zuiverheid tevens het accent ener groot-menselijke echtheid verraadt. Maar men kan ook een politieke visie op de kunst verkondigen met banaliteit en platvloerse streken. Zulke miezerigheid demonstreren de opstellers van deze Verklaring wanneer zij, na op de verdiensten van het oorlogstijdschrift ‘Westland’ te hebben gewezen, hun pijltje afschieten op zekere oud-medewerkers van dit blad, die ‘de weg naar Brussel, het Mekka der Arrivisten zijn opgegaan, wetend dat zij én gedekt zullen worden én naam zullen krijgen’. Zulke insinuaties, op wie ze ook mogen gericht zijn, horen alleen thuis in den mond van lieden die zélf de beoefening der letterkunde te zeer verwarren met een jacht op practische belangen, ja zelfs met een modderspel in de straatgoot. Oweë, oweë, oweë, de ene heer gaat naar Brussel om ‘naam te maken’ en de andere heer gaat niet naar Brussel omdat hij daar geen ‘naam’ wil of kan maken, de ene heer wordt beschuldigd van arrivisme en de andere heer kan verdacht worden van geniepige jaloersheid, nog wel met een minderwaardigheidscomplexje erbij, oweë, oweë, oweë, in welken stervensnood bevindt zich onze literatuur!!! Maar neen, laten wij een ogenblik ernstig zijn: wij hebben in ons maandschrift destijds over straatvarkensmanieren gesproken, die wij overal aanwezig achten waar sommige letterkundigen met hun snuit in andermans persoonlijk leven zitten te wroeten en dan de aansmeringen van hun vieselijken
neus in de kolommen van onze culturele pers komen afvegen. Wanneer ik neerschrijf of kom insinueren dat de schrijver A. een dronkaard is, B. een kind verkracht heeft, C. op listige wijze berekent om te arriveren, D. zijn wettige vrouw bedriegt, E. er oneerlijke practijken op nahoudt, is dat literatuur? heeft dat iets met letterkunde te maken? of is dat eenvoudig een walgelijke en ontoelaatbare inquisitie der conscienties, waartoe niemand, geen mens ter wereld recht heeft, tenzij een geestelijk gezag, dat men voor zichzelf vrijwillig en volledig erkent? De poëzie bestaat alleen uit gedichten, zoals de wijsbegeerte
| |
| |
uit teksten en de schilderkunst uit doeken en niet uit het persoonlijk leven van dichter X., het persoonlijk gedrag van schilder Y of de persoonlijke moraliteit van wijsgeer Z.
Er zijn in de literatuur, en helaas in gans de cultuur, machtsverhoudingen die niet steeds zuiver de litteraire, dus geestelijke, waarde-verhoudingen weerspiegelen en deze ook soms niet eerbiedigen. En er zijn ook in onze literatuur feiten die bewijzen dat machtsverhoudingen tegen de rechtvaardigheid in worden uitgespeeld. Indien men daartegen reageren wil - en dat kan een plicht zijn - dat men zich dan op het plan der algemene toestanden houde; of valt men een schrijver aan, dat men zich dan tot het enig toelaatbare terrein der teksten beperke, maar dat men zichzelf niet kleinere door aanvallen of insinuaties op personalia. Het is trouwens te doorzichtig dat de meeste van die insinuerende of rechtstreekse giftsteekjes - of zij nu ook (zoals meestal) thuishoren bij den laster, het kwaad vermoeden, het lichtvaardig oordeel ofwel met de waarheid stroken - niets anders zijn dan de kwalijkriekende emanatie van persoonlijke baatzucht, onverteerbare nijd of ‘jalousie de métier’. Kleine belangen of ressentimentjes gaan zo vaak achter het schutscherm van het laaiendste idealisme schuil. Dat de jongeren, op wie deze giftige schimpscheuten zijn gemunt, er zich niet te druk om maken. ‘Dekking’ - waarvan deze verklaring spreekt - hebben zij niet nodig en heeft niemand nodig, hoop ik, die niet zulke triestige politico-litteraire partisanenmentaliteit huldigt als door deze opstellers wordt vooropgezet. En indien deze hoop niet met de werkelijkheid zou stroken, indien niet ieder literator, die op het plan zijner litteraire bedrijvigheid van zulke miserabele politico-litteraire revanche-gedachten en verbitteringscomplexen blijft gespeend, zich in onze Vlaamse letteren vrij en thuis kan gevoelen zonder lastig gevallen te worden of achteruit gezet te worden (zij het in publicatie-mogelijkheden of door de litt. critiek) uit hoofde van zijn politiek verleden, dan is het hoogtijd om klaar en hard te protesteren, met duidelijke bewijsvoering van
namen en feiten. Men versta mij goed: het gaat hier niet om sommige beslissingen van rechtbanken of administratieve commissies, die sommige culturele werkers onrechtvaardig in hun burgerlijk leven hebben getroffen - en waartegen in dit tijdschrift reeds werd geprotesteerd - maar om een litteraire verontrechting op grond van politieke motieven. Indien de opstellers van deze ‘poëtische’ Verklaring zich over zulke feiten te beklagen hebben dat zij dan liever hun persoonlijk gemoed uitspreken en hun persoonlijke zaak verdedigen, die tenslotte dan ook de culturele gemeenschap aanbelangt, in plaats van onder het mom van een aesthetiek een politieke camaraderie ineen te speekselen, die op een ander plan thuishoort, maar noch met de literatuur als zodanig noch met de litteraire situatie in ons land iets te maken heeft, die alleen verdeeldheid wil en kan creëren waar deze voor het culturele leven gemist kan en moet worden en waardoor bovendien de talenten noch worden gemaakt noch gevaloriseerd. Gezwegen dan nog van misselijke modder-praktijken, die niet thuishoren in een beschaafde en christelijke cultuurgemeenschap.
De oorlog heeft ons letterkundig leven in menig opzicht zwaar belast. Het is ook duidelijk dat hij, als een ondermenselijke tijd van instinctief en onbeheerst leven, nog nawerkt tot den dag van vandaag. Haat en persoonlijk ressentiment, onbeheerstheid en fanatisme, kwamen in sommige litteraire incidenten rond de epuratie-kwestie, en niet minder in sommige polemieken, anonieme aanvallen, persoonlijke insinuaties, campagnes zelfs, te duidelijk aan het licht. Afgezien van het feit dat zulke practijken, waar ze zich ook voordoen, bij wit of zwart, bij rechts of links, niet stroken met een geciviliseerde en christelijke beoefening der cultuur, kunnen zij in de volksgemeenschap een toestand van verdeeldheid en verwildering scheppen, waarin de beoefening der schone letteren zo niet haar persoonlijke aantrekkelijkheid dan toch veel van haar maatschappelijken zin verliest.
Wij willen niet overdrijven, want de passussen in deze Verklaring, waaraan wij deze beschouwingen vastknopen, hebben slechts de waarde van een symptoom. Maar symptomen zijn er vele, ook in Frankrijk en Nederland, waaruit de na-leving van de ondermenselijkheid, die de oorlog eigen is, duidelijk blijkt. Het zou moeten gedaan zijn,
| |
| |
zoals Den Doolaard onlangs over de Noordnederlandse letteren schreef, met dien hokjesgeest, dien men van witte of zwarte of blauwe of violette of welke zijde ook met een partisanenmentaliteit wil aankweken, het zou moeten gedaan zijn met die zielige behoefte van sommigen steeds maar spijkers op laag water te zoeken, te proberen elkaars vliegen af te vangen of elkaar de stoelpoten onder het lijf vandaan te zagen.
Leest men bijvoorbeeld het jongerentijdschrift ‘Golfslag’, dat door de opstellers van deze zelfde ‘Poëtische Verklaring’ wordt geredigeerd, dan wordt men spoedig onthutst door voormelde zielige behoefte. Men doet daar bij voorkeur aan die petieterige azijnpisserij, die men van ontevreden en kankerende oude pekens desnoods gaarne verdraagt maar die bij jonge mensen sterk ontgoochelt. Mogen deze redacteuren, voor wat hun artistieken geest betreft, spoedig een meer verheven opvatting verwerven van het litteraire beroep en een meer onbevangen blik op de kunst in het algemeen. Het is toch wel de taak der ouderen, die dit jeugdtijdschrift, meestal onder deknamen, mede redigeren, hiervoor mede te zorgen. Ik vind het intussen jammer dat een ouder en verdienstelijk-groeiend auteur als Paul De Vree, die toch de essentiële creatieve problemen van het letterkundige vak met inzicht van de bijkomstige en onbestaande zou moeten onderscheiden, een ‘Poëtische Verklaring’ die naast enkele goede tekenen zulke elementen van voorlopigheid, fictie, misleiding en zelfs spijtige onbeschaving bevat, mede onderschrijft.
Alb. W.
| |
Zoek den schrijver.
Is Gerard Walschap wel een ‘humanist’?
Gerard Walschap is een belangrijk romancier, een boeiend verteller, een gevaarlijk polemist, af en toe een goed toneelschrijver en kundig essayist, hij beschikt over gaven van verbeelding, verstand, ironie, etc., maar is hij eigenlijk wel een ‘humanist’? Onbelangrijke vraag wellicht, want waarom moet een veelzijdig kunstenaar, die van zo onnoemelijk veel zijden uit bewierookt of bestreden kan worden, die reeds een literair-historische betekenis heeft op zijn 50 jaar wanneer hij nog in bloei is, op den koop toe nog humanist zijn? Wij zouden de vraag naar het ‘humanistisch’ karakter van Walschaps werk niet stellen, indien ze ons niet door hem zelf werd ingegeven, want Gerard Walschap verdedigt met vuur het Humanisme, te weten in een artikel van ‘Parool’, van 11 Mei '47, dat ik slechts laattijdig onder ogen kreeg, maar dat toch niet is verouderd. Het humanisme is immers de cultuurmicrobe van den dag en iedereen, marxist, christen, rationalist, sceptisch individualist of zelfs existentialist, wil zijn humanisme hebben.
Samen met Professor Dr. Tielrooy (die in de Vlaamse Club te Brussel en in het N.V.T. niets minder probeerde dan een dode tot het leven te wekken, t.w. een versteend rationalisme, dat sinds 50 jaar begraven is en dat sinds lang door alle geesteswetenschappen en alle kunsten in alle Europese landen en in alle toonaarden als definitief-gepasseerd werd gebrandmerkt (men leze den jongen Vermeylen!), samen met enkele andere vrijzinnige Hollanders, die in hun Humanistisch Verbond, tegen alle historische traditie en gangbare humanistische opvattingen in, het humanisme vooral als een strijdmachine tegen het Christendom beschouwen, stelt Gerard Walschap de ‘humanisten’ tegenover de ‘Christenen’, waardoor hij althans den stelligen indruk verwekt dat het begrip humanisme voor hem - zoals voor Tielrooy bv. - slechts met een a-christelijken inhoud kan worden opgevat. Men zou nu dagenlang kunnen twisten om de verschilpunten vast te stellen die tussen een christelijk en een vrijzinnig humanisme moeten bestaan, maar iedereen zal toch moeten aanvaarden dat een opvatting, die den begripsinhoud van den term humanisme - zij het van vrijzinnige ofwel van christelijke zijde - zodanig verengt dat ofwel een christelijke ofwel een vrijzinnige beoefening van het humanisme daarbij wordt uitgesloten, als een ontoelaatbare begripsvernauwing en meteen -vervalsing moet gelden; want zulke bekrompen opvatting (ze bestaat bij mijn weten in christelijke kringen niet, wel bij sommige vrijzinnigen) houdt geen steek wanneer men ze ook maar één ogenblik aan de Europese beschavingsgeschiedenis of zelfs maar aan
| |
| |
zijn persoonlijken omvang met beschaafde andersdenkenden toetst.
Er zijn dus christelijke en vrijzinnige Humanisten mogelijk en het is ook mogelijk vast te stellen wat hen als aanhangers en bevorderaars van het Humanisme verbindt. Maar mijn opzet is hier zo veel-omvattend niet, hij is beperkt tot de vraag: of Gerard Walschap, die een merkwaardig kunstenaar is en het Humanisme met vuur verdedigt, zelf wel als een ‘humanistisch’ kunstenaar kan beschouwd worden? Om deze vraag te beantwoorden is het niet nodig ons voorafgaand accoord te stellen over een volledige bepaling van den Humanist, die iedereen zou kunnen voldoen, maar is wel vereist dat wij accoord gaan over een paar kenmerken, die ‘den’ humanist als zodanig (zij hij nu Christen of vrijzinnig) wezenseigen zijn. Laten wij hier dus, onder vele andere, slechts twee onmisbare eigenschappen van de humanistische levensvisie en levenshouding formuleren:
1. De humanist beschouwt en beleeft het menselijk leven op deze aarde van uit het standpunt dat de cultuur primeert boven de bruto-natuur, d.w.z. dat hij de veredeling en volmaking van den natuurstaat der aarde en der mensheid door den menselijken geest als een menswaardig en onvervangbaar ideaal nastreeft. Het verwerven van de geestelijke en stoffelijke beschavingswaarden beschouwt hij op zichzelf als een goed.
2. De humanist stelt zijn ideaal in een harmonisch mensenbeeld, dat naar evenwicht tussen ziel en zinnen streeft en dat alle irrationele en onbewuste levenskrachten (instincten, hartstochten, verbeelding, etc.) poogt te beheren en te ordenen door het licht der rede. Dit ideale mensenbeeld streeft hij na zowel op maatschappelijk en opvoedkundig als op zedelijk en cultureel gebied. Wie dus bvb. de primauteit geeft aan het instinct (erotisch, gregair, etc.) of aan de ongecontroleerde verbeelding is geen humanist.
Het is opvallend hoe de twee grondmotieven, die in het hele werk van Walschap overheersen, rechtstreeks indruisen tegen deze twee overtuigingen van den humanist. De schrijver Walschap - primo - gelooft niet in de primauteit van de cultuur op de natuur en in de veredelende zending van de cultuur, wel integendeel ziet hij, zelfs in den geringsten vorm van cultuur, kiem van bederf en ondergang. De schrijver Walschap gelooft - secundo - niet in de leidende en ordenende taak van den geest in het menselijk leven, wel integendeel stelt hij den geest aan de kaak als een ontredderend, vernietigend, verdoemend vermogen in den mens. Daartegenover predikt hij, als énigmogelijke redding, de vlucht in het instinct en naar de natuur.
Indien dit waar is - en ik zal het vluchtig bewijzen - dan is de schrijver Gerard Walschap (want ik zoek n.b. den ‘schrijver’ en niet den mens!), geen Humanist, al verdedigt hij ook in ‘Parool’ het Humanisme met plechtigheid en vuur. Ja, dan is het zelfs niet moeilijk te bewijzen dat hij zich als een verwoed en hardnekkig anti-humanistisch schrijver vertoont.
In figuren als Sibylle en Nicodemus heeft Walschap de slopende werking van het menselijk intellect als een grondthema uitgebeeld. Ook in andere boeken (Het Kind, Denise, etc.) duikt dit thema herhaaldelijk op; mensen worden gedreven door de obsessie van hun rationalistische dialectiek, die boort en scheurt en splintert en ontmaskert en hen in dezen martelgang naar den ondergang sleept. Walschap's figuren dragen niet alleen den doem van het vernietigende intellect, ze worden ook van uit de onpeilbare diepten van het irrationele en onbewuste leven der ziel voortdurend aangevallen. Dààr tieren, in de troebelste diepten, de angstobsessies, de monstrueuze dromen, de beklemmende impulsen, de duistere dwanggedachten, de mysterieuze beslissingen der erfelijkheid, etc. Adelaïde sterft krankzinnig, Eric bezwijkt in geestelijke debiliteit en 't Heerke in ‘Celibaat’ gaat ten onder aan een geestelijke perversie van psycho-pathologischen aard. Iemand zou kunnen beweren dat het thema van de foltering en ondergang van den mens door den geest in Walschaps werk vasthangt aan het conflict van rede en geloof, of als men wil, aan de metaphysische twijfelziekte. Maar uit hierboven gaande beschouwingen merkt men reeds dadelijk - en men zou het nog met vele teksten kunnen bewijzen! - dat zijn pessimistisch-fatalistische houding tegenover den geest veel fundamenteler en algemener is
| |
| |
dan door de afhandeling van het subsidiaire thema, dat de religieuze twijfel is, kan worden verklaard. Dit thema dient niet als de oorsprong van zijn geestelijk pessimisme beschouwd, veeleer werd het - omgekeerd - op zijn radicaal en algemeen geestelijk pessimisme geënt. Men leze ten bewijze hiervan - onder vele andere - de geschiedenis van het geslacht D'Hertenfeld in ‘Celibaat’: ‘Na eeuwen van bloei en kracht vervielen zij DOOR DEN GEEST’ (blz. 8, 4e dr., 1942). Ik zou nog vele bladzijden citaten kunnen aaneenrijgen, uit al zijn boeken, om te bewijzen dat Walschap niet in de waarde en waardigheid van den geest gelooft en van hem ook niets verhoopt.
Waar ligt dan de redding? In de natuur! De mens is volgens Walschap gelukkig als hij den geest negeert, de beschaving den rug toekeert om enkel te leven volgens den onbewusten oerdrang van zijn primitieven natuur-aanleg. Nooit heeft iemand in onze Vlaamse letteren zo ongenadig, fanatisch, en volstrekt-negatief aan cultuurcritiek gedaan, en tevens heeft niemand ooit zó naïef de waarden der natuur, der naïeve, primitieve natuur, opgehemeld als hij. Na Adelaïde en Eric, slachtoffers van den geest en de beschaving, komt Carla die het bloed vernieuwt, het ras zuivert en het leven van den stam door de kracht der natuur opnieuw tot bloei brengt. Dat is ook de rol van Mie Zaterdag in ‘Trouwen’, die door de oer-gezonde instinctkracht van haar natuur het geperverteerde Rikske van Opstal geneest. Daar is ook die prachtige familiestruik, de D'Hertenfelds, in ‘Celibaat’, welke de geestelijke verwording te boven komen in de figuur van de ‘groote Jan D'Hertenfeld, die een prachtig geschrift had en goed rekenen kon en meer heeft een mensch niet noodig, MEER IS SCHADELIJK, ZEI HIJ’ en van de grote Alexander, waarin het weer scheen of ‘het taaie geslacht de crisis te boven ging komen, of het zijn vromen en geleerden had uitgeworpen om des te sterker voort te leven in dien Alexander, die weer wortel schoot, weer te paard reed gelijk Jan Baptist vroeger, doorgaans met een tweeloop op den rug, zonder reden, zoo maar’. Nergens is de vlucht uit den geest in de natuur treffender uitgebeeld dan in ‘Een mensch van goeden wil’. Thijs Glorieus is de ideale naïeve held, die enkel handelt uit de fundamentele goedheid van zijn instinctieven natuurdrang. En waar werd ooit in onze letteren machtiger maar tevens brutaler de verheerlijking van het primaire en loutere natuur-instinct uitgejubeld dan in ‘Houtekiet’? Zelfs Jean Jacques, die met de heiligspreking van onze zgn. goede
moeder Natuur begon, zou - indien hij mocht terugkeren - opschrikken voor het fanatisme waartoe deze religie van de primitieve natuurinstincten bij zijn nazaat Gerard Walschap, den vader van Thijs, Houtekiet, etc., heeft geleid. Maar Nietzsche zou dezen Houtekiet-mens onmiddellijk herkennen, want iets van dezen animalischen mens stond hem voor ogen toen hij in zijn ‘Antichrist’ met dionysische verrukking stamelde - ik vertaal woordelijk -: ‘Wij zullen den mens niet meer laten afstammen van den geest, wij hebben hem zijn plaats onder de dieren terug gegeven’. Bij herhaling vindt men bij Walschap - zoals bij alle vitalisten Hamsun, Lawrence e.a. - het thema van de hergeboorte van den mens door de eeuwige én primitieve én goede oerkracht van moeder natuur. De dionysische verheerlijking der natuur is een vlucht uit den geest, zij is de omslag van een ontreddering door den geest toegebracht, zij is de fanatieke tegenpool - pool van vermeende redding! - der ontluisterende cultuurcritiek. Ziedaar de fundamentele tegenstelling, helaas breuk, in Walschaps levensvisie. Ze is gebaseerd op een onverzoenbare spanning tussen twee radicaal-tegengestelde fanatische, totalitair-getinte extremismen: natuur-aanbidding en een - af en toe nihilistisch - geestelijk pessimisme. Tussen die twee extremen walst hij in zijn boeken voortdurend weg en weer, hij, dé on-evenwichtige, dé rusteloze.
Indien men zijn houding in metaphysisch-religieus opzicht wil begrijpen en eventueel aanvallen, dan moet men hem ook hier, in zijn wortel, aanvatten. Wie zijn voormelde onverzoenbare dualiteit begrijpt, ziet duidelijker in waarom hij er voortdurend toe gedreven wordt, als door een beheksing, mensen uit te beelden die zich met hun piekerende en borende ratio dividens tegen de geestelijke waarheden van het bovennatuurlijke leven opstellen; anderzijds mensen, die zonder enige neiging tot critiek, diep- | |
| |
gewillig en heilig in de natuur geloven. Dat is een der paradoxen van zijn werk! Ze legt evenwel meteen een zijner zwakke plekken bloot. Want is Walschaps rationalistische dialectiek in haar critisch verweer op de geloofswaarheden niet vrij te pleiten van kortzichtigheid in zoverre ze in haar werk zelf het wezen van religieuze ervaring, van het geloof miskent, anderzijds is de irrationalistische dweepzucht waarmede hij de waarden van het natuur- en instinctleven verheerlijkt niet vrij te pleiten van naïveteit. Naar den kant der geesteswaarden (ook geloof): hypercritiek, rationalisme; naar den kant der natuurwaarden: critiekloosheid, irrationalisme.
Het is dus duidelijk dat de fundamentele disharmonie in Walschaps levens- en wereldvisie ten slotte teruggaat op een fundamentele tweespalt in zijn artistieke persoonlijkheid: een disharmonie tussen geest en natuur. Heel zijn werk leert ons dat hij weg en weer slingert in de levenshouding en -visie, die hij Henriken naar Marcellus Emants doet formuleren als volgt: ‘dat men optimist is als de levensdrang het wint op het verstand en pessimist als het verstand, hoe zwak ook, het wint op den levensdrang’ (Het Kind, blz. 93). Men ziet dat deze persoonlijkheidsopvatting dualistisch is, in haar innerlijke antinomieën van geest en natuurdrang vastgeschroefd en dat zij - fatalistisch - zich geen taak van innerlijke harmoniëring en hiërarchisering oplegt.
Genoeg duidt deze nota aan - men zou over méér bladzijden moeten beschikken om vollediger zijn werk te ontleden! - dat Gerard Walschap, die als romanschrijver den geest ‘verneint’, de cultuur volstrektnegatief afbreekt, de natuurwaarden critiekloos en naïef verheerlijkt en bovendien in zijn opvatting der menselijke persoonlijkheid geen drang naar ordening en harmonie erkent, geenszins een humanistisch schrijver kan genoemd worden, al verdedigt hij anderzijds in ‘Parool’ het Humanisme met klank en overtuiging. Zoek den schrijver en ge vindt... zijn tegenstellingen!
Dat Walschap als schrijver geen humanist is vermindert geenszins de artistieke waarde van zijn werk, maar het is toch jammer, want was hij als romancier een humanist - terwijl hij nu zelfs in de anti-stelling staat! - dan zou zijn werk voor den opbouw van het leven, voor de opvoeding van den mens méér betekenis hebben. Verre van mij te beweren dat zijn werk geen ‘positieve’ elementen bevat, vooral waar het de aanprijzing van een gezonde beleving van sommige waarden der natuur (gezond geslachtelijk leven, huwelijkstrouw, enz.) geldt, maar elementen van geestelijke gezondmaking en opbouw bevat zijn werk omzeggens niet. Zolang de menselijke geest, door hem, zó eenzijdig en zelfs zó valselijk, als een vermogen van innerlijk conflict, ontbinding, zelf-marteling of nutteloze scepsis wordt ervaren zullen de werkelijk-epbouwende waarden, die hij den evenmens als schrijver brengen kan, steeds gering blijven. Hij worde dus, tot ons aller groter profijt, spoedig een humanist. Wij hebben nu al lange jaren afbrekers genoeg gehad, en wat er nog af te breken valt dat zal de Afbreker van ‘Parool’, L.-P. Boon die zich daarin met al zijn talent specialiseert, wel voor zijn rekening nemen; de anderen moeten dan maar zó veel en zó volledig als het kan opbouwen. Of interesseert het geluk van den evenmens en van de mensengemeenschap ons niet meer?
Alb. W.
|
|