| |
| |
| |
Kroniek van het Nederlands proza
door André Demedts
Emiel Van Hemeldonck: ‘De groene Swaen’. Deel I ‘De Terugkeer’ 360 blz. - Deel II ‘Het nuwe Domeyn’ 389 blz. - Deel III ‘Vervulling’ 402 blz. - Uitg. Lannoo, Tielt 1946. - Gebonden 450 fr.
Piet Van Aken: ‘De Duivel vaart in Ons’. Uitg. Manteau Brussel 1946. - Ing. 70 fr. Gebonden 100 fr.
Van Hemeldonck wordt veel gelezen. Hij heeft de weg naar het hart gevonden van dat deel van ons publiek, dat vijf en zeventig jaar geleden onder de bekoring van Conscience en, in mindere mate, van de Sniedersen zou zijn gekomen. Moeten wij, op die vaststelling steunend, het voorbeeld van een groep ingebeelde clercken volgen, die zichzelf in alle omstandigheden als onze enigste intellectuelen beschouwen en die kunst met een meewarige glimlach van de hand wijzen, omdat zij de gunst van zo talrijke lezers geniet? Het zou eerlijk noch verstandig zijn. Want de bekendheid die een boek te beurt valt is toch geen bewijs voor zijn minderwaardigheid, al evenmin als in het tegenovergestelde geval, de verwaarlozing die veruit de meeste werken treft, als een teken van hun bijzondere waarde mag aangestipt worden. Ten hoogste gaat het op te verklaren, dat de meerderheid van de lezers aan die kunst de voorkeur geeft, waarin de innigst gekoesterde, hoewel veelal verzwegen wens van hun hart, wordt vervuld. Zij verlangen niet naar een onmogelijke wereld, waaruit arbeid en leed, ziekte en dood zijn verbannen; een tragisch, zelfs een wanhopig boek als ‘Im Westen nichts Neues’ van Remarque kon millioenen harten veroveren, indien het maar met medegevoel is geschreven en vrij blijft van de cynische verachting voor de mens, van de wrede zelfgenoegzaamheid en het geestelijke nihilisme, die thans opzettelijk aangekweekt en uitgestald worden.
Van Hemeldonck durft zichzelf te zijn. Er ligt in zijn werk een stijgende lijn, die hem onder sommige oogpunten boven de Sniedersen en boven Conscience doet stellen. Velen die zijn beste romans ‘Maria, mijn Kind’, ‘De cleyne Keyser’ en ‘De groene Swaen’ niet hebben gelezen zien nog altijd een soort volksschrijver in hem, wie het eerder om een stichtende zedeles dan om letterkundige schoonheid is te doen. Zij hebben ongelijk. Niet alleen omdat zij geneigd zijn de vervelendste didactiek goed te keuren als ze maar niet stichtend is, doch ook omdat Van Hemeldonck niet gelijkt naar het beeld,
| |
| |
dat zij van hem schetsen. Anderen vinden het niet nodig ooit zijn werk te vermelden, ofschoon het ongetwijfeld meer waard is dan dat van de enkele links geöriënteerde jongeren, die men volstrekt op de voorgrond wil dringen. Het kan zijn dat deze laatsten over de ruimste talenten beschikken, wat inmiddels nog afdoende zal moeten blijken, maar tot nu toe staat het onloochenbaar vast, dat Van Hemeldonck het meest heeft bereikt.
Als wij hem lezen voelen wij zijn verwantschap met Antoon Coolen en in zekere mate ook met Marie Koenen aan. Van Coolen leerde hij de liefde voor de onaanzienlijke buitenlieden van zijn streek, de milde penseelstreek die alle harde lijnen verdoezelt en een aantal stijlfiguren, waaronder de ellips en de zelfherhaling de voornaamste zijn; Koenen kon zijn belangstelling voor historische onderwerpen gaande gemaakt en hem getoond hebben hoe een karakter geboetseerd moet worden, wil het een indruk van vaste grootheid verwekken. In ieder geval, van anderen geleerd of niet, heeft Van Hemeldonck ten slotte zichzelf ontdekt en door noeste arbeid is hij ertoe gekomen, zijn kunstenaars-persoonlijkheid zodanig te omlijnen, dat zij van die zijner meesters of geestesgenoten duidelijk kan onderscheiden worden.
Steeds naar het betere strevend, heeft hij gepoogd van ‘De groene Swaen’ zijn meesterstuk en een indrukwekkend epos te maken. Ten dele is hij daarin geslaagd, ten dele is het hem mislukt. Met grote zorg heeft hij zijn onderwerp gekozen en zich de onmisbare voorstudie getroost; daarna een prachtig plan ontworpen en dit zonder diepe inzinkingen, volgehouden en krachtig, uitgewerkt. Zeer juist heeft hij geweten dat zijn verhaal er alles bij te winnen had, door het gebeuren in verband met de algemene ontwikkelingsgang van de geschiedenis te brengen en feilloos heeft hij als de best geschikte tijd van handeling de laatste helft van de zestiende eeuw, met de Nederlandse Beroerten, het beleg en de val van Antwerpen, uitgekozen.
‘De groene Swaen’ is een hofstede, door een zekere Heinric Janssone en zijn familie bewoond. De Janssone's zijn steeds dijkers en ontginners geweest en de oude drift krijgt ook hun huidige afstammeling in haar macht. Met niets ontziende vastberadenheid zal hij voortaan alles in het werk stellen om nieuwe gronden op het water te winnen; hij vergrijpt zich aan het kloostergoed, dat de calvinisten aangeslagen hebben; verlangt dat zijn zoon Antoon, hoewel katholiek, bij Marnix van St Aldegonde als secretaris dient en onderhoudt ten slotte ongeoorloofde betrekkingen met de echtgenote van een gebuur, om zijn bezittingen te kunnen uitbreiden. Dan komen de beproevingen, voortekenen van de naderende straf die hem bedreigt, indien hij zijn zonde niet uitboeten wil. De pas drooggelegde polders worden door de Staatsen die Antwerpen verdedigen weer onder water gezet; de broeder van Heinric Janssone verdrinkt bij een poging om het land voor die overstroming te redden en Antoon, zijn zoon, beschuldigd van hoogverraad, wordt in de stad opgehangen. Langzamerhand komt de boer tot inzicht van het kwaad dat hij bedreven heeft; door zijn liefdadigheid poogt hij veel te herstellen, tot hij eindelijk zelfs zijn leven, voor het welzijn van anderen, waagt en verliest.
| |
| |
De samenvatting geeft slechts de hoofdhandeling weer; naast dat gebeuren wordt ook het lotgeval van Janssone's kinderen tamelijk uitvoerig verteld, zodanig dat de roman vol drift en bezinning, uiterlijke actie en innerlijke doorschouwing, afwisseling in de tonelen en verscheidenheid in de karakters, een rijkdom bezit, die ieders bewondering afdwingen moet. De bouw en de uitdrukking munten door onverstoorbare stevigheid, minder door fijne nuancering uit. Zo is het ons opgevallen dat Van Hemeldonck te veel tegenwoordige deelwoorden gebruikt en niet altijd het enig passende woord ontdekt; toch zijn sommige fragmenten zo sterk en vloeiend geschreven, dat zij in een bloemlezing niet zouden misstaan.
‘De groene Swaen’ verdient al deze lof en toch ontbreekt er iets aan het werk. Sommigen hebben beweerd dat het te lang zou zijn. Maar dat geloven we niet, want de handeling blijft overal vol; zij verloopt niet snel, doch gaat, zonder diepe inzinkingen recht op de ontknoping, de offerdood van de hoofdpersoon af. Er mangelt iets aan, die enige vonk, die alleen het genie kan doen opvlammen, en dat wij bij gebrek aan een juister woord, ras en temperament kunnen heten. Van Hemeldonck is te zeer meester over zichzelf gebleven en te weinig de speelbal van zijn bezetenheid geworden. Hij kent de mens en het leven, het laatste over de mens en het leven durft of kan hij niet laten vermoeden. Zijn woorden bezitten slechts één enkele begripsinhoud en daardoor doet zijn werk zeer verstandig, gelijkmoedig en betrouwbaar aan; maar er ligt meer in ieder van ons, dan het verstand kan achterhalen, troosten en voldoen; helaas misschien, begint eerst daar het diepste en hoogste in de mens, waar hij niet meer te doorkijken of te ontleden, alleen nog te aanvaarden is. In verband hiermede lijkt het ons wel eigenaardig, dat Van Hemeldonck bijna nooit de hoogtepunten in een verhaal, zoals hier de gerechtszitting waarop de vrouw van Nelis de Haas moet verschijnen of de strafuitvoering op Antoon Janssone, volledig uitwerkt. Bij sommige schrijvers is dat een kunstgreep van het zuiverste gehalte, omdat zij meer door een suggestie dan door een uitbeelding kunnen bereiken en ervoor vrezen de dramatische kracht van hun werk, door een te lang aangehouden spanning te verslappen; maar hier hebben wij de indruk dat Van Hemeldonck, wars van alles wat naar overdrevenheid kon zwemen, een goede eigenschap, die dient geprezen, zijn werk ontkracht heeft en ervoor teruggeschrokken is om zich blind en zonder weerhouden aan de intuïtieve scheppingsdrang van de natuur over te geven. ‘De groene Swaen’ is een gave en indrukwekkende, maar geen onmisbare roman.
Men moet soms een boek kunnen dichtflappen en zeggen: neen, zo is het zeker niet; of stilletjes kunnen opstaan, tot bij het venster drentelen en denken: ach God, zo is het leven. Men moet geschokt, geërgerd, gekweld, gekwetst en weer verzoend worden met het bestaan en zichzelf - doch dit werk lezend, geniet men rustig, peinzend met een tikje zelfgenoegzaamheid: o ja, ik wist het wel.
***
| |
| |
Met ‘De Duivel vaart in Ons’ heeft Van Aken bewezen, dat hij, zo niet de belangrijkste, dan toch een der voornaamste prozaïsten onder onze jonge schrijvers is. Niettegenstaande zijn poging om het dorpsverhaal, zoals het in onze letterkunde honderden keren behandeld werd, een intellectuele en daardoor nieuwe inhoud te schenken, niet heel en al geslaagd mag heten, moet zijn streven toch volmondig geprezen. Bij hem is er geen sprake meer van een vertellen om de aardigheid van de geschiedenis of om de schildering van de locale kleur waartoe zij kan aanleiding geven; maar het bewuste stellen van een probleem, dat hem de gelegenheid biedt zichzelf te openbaren en zijn opvattingen nopens het zijnde en de hoogste levenswaarden onder woorden te brengen. Deze overtuiging, een Nietzscheaans vitalisme, door kleinzielige anticlericale tendenzen besmet en vergroft, gaat regelrecht tegen de christelijke levensbeschouwing in en verplicht ons tot een houding, die jegens de geest van zijn werk, niet anders dan afwijzend kan zijn. Zijn opvatting van de roman, die in de laatste jaren blijkbaar door velen wordt aangekleefd, en het verhaal aan een min of meer handig aangebrachte levensles dienstbaar maakt, lijkt ons niet zonder gevaar, omdat zij de epische kunst, door het inschuiven van didactische doelstellingen, in de kern tweeslachtig maakt. Het verschil tussen de propagandist en de kunstenaar komt niet uit de groter stijlvaardigheid, ook niet uit het intellectuele overwicht van de laatste voort; maar uit zijn dieper bezieldheid, zijn inniger trouw aan de werkelijkheid en zijn baatlozer liefde voor de schoonheid. De propagandist is op het overreden van onverschilligen, op het ondersteunen van gelijkgezinden en het bestrijden van tegenstanders bedacht; de kunstenaar denkt niet aan de bruikbaarheid van zijn werk en schept, door zijn wezensaard geleid, zoals hij volgens de wet van zijn schoonheidsaanvoelen scheppen moet, om de vreugde die het hem en zijn
mogelijke lezers verschaffen zal. De eerste berekent, de andere getuigt. Een essay in romanvorm kan zeer belangwekkend zijn, maar wij verkiezen de schone roman, zonder elementen, die er geen uitstaan mee hebben.
Op een dorp aan de Rupel, duikt na jarenlange afwezigheid een baldadige krachtmens op, die natuurlijk bij de massa alle bijval geniet. De enige die zich tegen hem verzetten moet, omdat de christelijke vorming van zijn geweten er hem toe noopt, slaat hij in een lijf aan lijf gevecht voor dood tegen de grond. De moordenaar valt in de handen van de politie en wordt naar de gevangenis overgebracht; maar zijn misdaad, waarover hij geen berouw kan voelen, versterkt nog in hem het besef van eigenwaarde en innerlijke vrijheid.
Dat gebeuren wordt achtereenvolgens door de drie hoofdpersonen op hun manier belicht; een werkwijze die onvermijdelijk tot gevolg heeft dat dezelfde feiten, verschillende keren verhaald, minder gaan boeien, vooral omdat Van Aken's uitbeeldingskracht nog te kort schiet, om al zijn figuren met een echt levend en wel onderscheiden karakter te bedelen. In dat opzicht is het wel treffend, dat al zijn personen, zelfs de ongeletterden, herbergiers, arbeiders en zonnekloppers, denken en praten als intellectuelen, die pas afgestudeerd, nog niets van de wijze eenvoud des levens hebben geleerd. Een held als de dominee,
| |
| |
een belachelijke betweter, die geen dominee is en, volstrekt willekeurig, telkens te voorschijn treedt, als er een wijsheid moet verkondigd worden, is een louter denkbeeldig wezen, een literair bedenksel, dat nergens ter wereld werkelijk kan bestaan. Wij koesteren, met de jaren meer en meer, een onuitroeibaar heimwee naar een naturalisme dat natuurlijk is.
‘De Duivel vaart in Ons’ is, enkele kleine vlekjes buiten beschouwing gelaten, goed geschreven. Wel telt het boek honderd bladzijden te veel en mist het levensechtheid en ontroering; omdat het Van Aken's ideaal is geweest een Hamlet en een Fortinbras te scheppen, meer voor hun hart dan voor de duivel bevreesd; maar het is alleszins niet banaal en leert de schrijver waarderen als iemand die weet wat hij wil, wil hij niet weten, dat een kunstenaar althans de ongeschreven wetten van de schoonheid eerbiedigen moet, zelfs als hij meent, dat er voor verlichte geesten geen hoger wet bestaat dan zonder wetten vrij te zijn.
|
|