| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek der poëzie
Nieuw werk van Anton van Wilderode
door Albert Westerlinck
‘Najaar van Hellas’. Reeks: ‘Mens en Muse’, no 6. Uitg. De Brug, Antwerpen.
Onder de jonge dichters, die tijdens de oorlogsjaren hun eerste werk in het licht hebben gezonden, komt op dit ogenblik Anton van Wilderode als de meest talentvolle vooraan. Zijn eersteling ‘De Moerbeitoppen ruischten’, waarvan inmiddels een tweede druk verscheen, was reeds het werk van een rijp talent, dat zich jarenlang, noest en stil, binnen de seminarie-muren had gevormd. Zijn tweede bundeltje ‘Herinnering en Gezang’ bracht een nieuw blijk van zijn zuivere en rijpe dichtersgave. Zo pas liet hij een derden bundel verschijnen ‘Najaar van Hellas’, die op een voorspoedigen groei en een belangrijke wending van zijn dichterschap wijst.
Laat ik trachten het dichtwerk van dezen jongen priester, die de belangrijkste onder de jongere dichters van Vlaanderen is, met enkele woorden te karakteriseren. Van aanvang af toonde Van Wilderode zich een kind van de romantiek, inzonderheid van de modern-ingewikkelde romantiek die bij de dichters der eeuwwende, in de stromingen van neo-romantiek en symbolisme, haar machtigste uitdrukking vond. Hij is ten nauwste verwant met dichters als Van de Woestijne, Leopold, Rilke e.a. door een grondtrek van zijn figuur: een mismoedig individualisme van het gevoel, waartegen hij zich vergeefs verweert, en dat hij niet in het leven maar alléén in den droom vermag te overwinnen. Vervuld met een zachtmoedig heimwee naar het leven, naar de harmonie van droom en daad, poogt hij voortdurend de grenzen van zijn passieve natuur te doorbreken; maar hij blijft niettemin in zijn gevoelsindividualisme, binnen de grenzen van zichzelf, gevangen. Eenzaamheid is zijn lot. Avond en schemering, herfst en dood, ziedaar de fundamentele themata in zijn werk, die op een disharmonie, een breuk zelfs, tussen het persoonlijke zijn van den dichter en het algemene leven wijzen.
In de tedere fluistermuziek van Van Wilderode's strofen zindert de ondertoon van een smartelijk gemis, een pijn van vrees en verlangen, die zich in droefheid van klachten uit. Hij is niet de hymnische dichter in wiens juichlied de harmonie met het aardse of hemelse leven stralend openbloeit, maar wel
| |
| |
de dichter der elegie. Als elegisch dichter leeft en zingt hij van herinneringen. Herinnering is het nobele zielsvermogen, waardoor hij zich met de vergankelijkheid des levens - de zuiverheid van de verloren kindsheid, den dood van vrienden en geliefden, de vergeefsheid van zijn rusteloos heimwee - verzoenen kan. In de eenzaamheid van zijn leven koestert hij, als feestelijke stonden, deze schemer-uren van schromende en pure herinnering.
De ziel schept zich ook in haar eenzaamheid de innerlijke ruimte van den Droom. Dromen zijn voor dezen dichter de zuivere vleugelen, die de ongerepte ziel toelaten op te wieken naar haar schoonheidsverrukkingen en meteen aan de grenzen en werkelijkheden van de wereld te ontkomen. Niet enkel de schroom houdt Van Wilderode voor deze wereld terug en leidt hem op den weg naar verinwendiging, vèr van de dingen, naar het onaantastbare gebied van den droom; want veel dieper nog dan de schroom schuilt in hem een bestendige angst voor onttovering en ontluistering, voor schending en kwetsuur, die de onverzoenbaarheid van zijn kuise en kinderlijke droomziel met de werkelijkheid verklaart. De vlucht in den droom, die bij Van Wilderode met aarzeling en terugdeinzing tegenover het leven samengaat, dient dan ook bij hem, in laatsten grond, als een schromende behoefte aan de zuivere onaantastelijkheid van den zielsdroom te worden beschouwd. Door dié innerlijke ervaring wordt hij geboeid. Hij voelt ze aan als den smartelijken prijs van Sehnsucht en onthechting, als de innerlijke verholenheid van een onbereikbaar mysterie. Het is zijn dichterlijke taak dié innerlijke ervaring, benaderend en tastend, in broze woorden te vertolken; zoals hij getuigt in het korte gedicht: ‘Binnenin’:
Het diepste lied zingt binnenin
daar ruischen aarde en hemel in
en zwelt de ziel ten boorde.
Maar alles wat de mond beging
is het begin dier droomen,
Al is de lyriek van dezen priester dan niet confessioneel, al bezingt zij niet de themata van katholieke liturgie of dogmatiek en al gebruikt zij zelfs zeer weinig den naam van God, toch is zij essentieel-religieus, religieuzer zelfs naar mijn gevoel dan veel poëtisch gebral of dito femelarij, waarin met heilige namen en zaken te lichtvaardig-ijdellijk wordt omgesprongen. Het kan dan ook geen verwondering wekken dat deze dichter, krachtens zijn geboeidheid door het innerlijke zielsmysterie en de onverzadigbaarheid van zijn droom, de harmonie met het aardse leven niet vinden kan. Al verlangt hij nog zo zeer naar wat hij het ‘onverdeelde leven’ noemt, toch gaat hij als een vreemde
| |
| |
aan dit bestaan voorbij. Die innerlijke vervreemding, welke de onverzoenbaarheid van droom en leven in hem reveleert, blijft hij zelfs als het lot van den ‘dichter’ beschouwen:
Hem smart hoe onvolmaakt en schamel de dingen
zich voordoen en hoe wijd de ruimte nà den blik;
Aan deze dichterlijke levenshouding heeft Van Wilderode uitdrukking gegeven in een dichtvorm, die symbolistisch kan worden genoemd. Hij sluit onmiddellijk aan bij de traditie van de Tijdstroom-dichters, die zelf - in een breder historisch verband beschouwd - aanleunt bij de verstechniek van het impressionistisch symbolisme aan het einde van vorige eeuw. Als dichter wiens aandacht naar binnen, naar het inwendige zielerijk van herinnerings-gevoel en droom, is gericht, roept hij slechts de uiterlijke wereld der dingen op, in zoverre ze zich in deze innerlijke wereld weerspiegelt. Hij schildert het natuurbeeld niet nà, hij tekent het niet, maar laat het zich projecteren in zijn inwendige gemoedsgesteldheid, zodat het, als het ware verinnerlijkt, met zijn persoonlijke stemming wordt doordrongen. Zijn natuurlyriek is dus, naar het recept dat Baudelaire aan het symbolisme gaf, een voortdurende ‘dialogue spontané de l'âme et de la nature’, waarin de talrijke subtiele gevoelscorrespondenties van natuur en ziel worden opgespeurd en met fijnste benadering gesuggereerd. Symbolistisch is deze poëzie in zoverre Van Wilderode ons niet het klare natuurbeeld en de geordende levensvisie meedeelt, die het werk zijn van den bewusten geest, maar ons wel de geheimzinnige en onbepaalbare ervaringen van de irrationele ziel - gevoelsstemming, droom, intuïtie, etc. - suggereert. Zijn dichtvorm heeft dus niet de geestelijke klaarheid en bepaaldheid van het classieke gedicht, hij heeft wel het mysterieuze incantatie-vermogen, dat Baudelaire het ‘pouvoir d'évocation’ van de moderne poëzie heeft genoemd en waardoor het oneindige en raadselachtige zielsgevoel subtiel wordt ontsluierd. Deze ontsluiering wordt in het gedicht verwezenlijkt door de ‘atmosfeer’.
Ingewikkeld is het theoretisch begrip ‘atmosfeer’ in de moderne poëtiek en nóg ingewikkelder is de ontraadseling, in het concrete gedicht, van de aesthetische werkelijkheid die het dekt! Noem ik Van Wilderode een atmosfeerscheppend dichter, dan bedoel ik daarmee dat hij er een proces van taalschepping op nahoudt, waardoor het gewaarwordingsgevoel, waarin hij leeft, op subtiele wijze in de poëtische phrase wordt verzinnelijkt (in den woordzin door de fijne verstrengeling van motieven, in den woordvorm door de delicate verzorging van de klankrhythmische beweging) zodat het gehele gedicht met zijne, voor h[e]t verstand onbepaalbare, gevoelsbezieling is doordrongen. Atmosfeer is dus een in de taal voelbare en aanwijsbare aanwezigheid der ziel. Ze schenkt aan vele moderne poëzie de ‘sorcellerie évocatoire’, waarvan Baudelaire sprak en die haar fundamenteel onderscheidt van het classieke gedicht; de symbolisten en neo-romantici hebben haar, met een rijke
| |
| |
variëteit van benaderende termen, de ‘lucht’, de ‘adem’, de ‘aura’, de ‘Dunstkreis’ waarin het gehele gedicht gedompeld is, genoemd.
Het eerste middel, waardoor ook de dichter Van Wilderode zijn atmosfeer poogt te scheppen, is de taalmuziek. Hij streeft een melodieus taalrhythme na, hij laat zijn versregels zacht neuriën en zingen, hij wikt en weegt de euphonie der woorden, hij speurt naar de harmonie van lokkende klankecho's en fijne toonverwantschappen. Bij voorkeur zoekt hij de zware donkere klankkleur op, de klanken met hun gerekt duur-accent en lage tonaliteit, die loom en traagzaam meezingen in den zacht-zijgenden stroom van zijn elegisch rhythme:
Gij zult niet eenzaam zijn maar slapen slapen
met sterren 's avonds een onbluschbaar vuur
en, rond uw eiland, het traagstroomend water.
De boomen wuiven tijdeloos en ieder uur.
Meestal is het vers van Van Wilderode zulke trage en sonore muziek, doordrongen met de warme en discrete emotie van mannelijke tederheid en met een dempende stilte overhuifd.
Het tweede middel, waarover hij als symbolistisch dichter op delicate wijze weet te beschikken, is de beeldentaal. Aan elk detail schenkt hij het vermogen een zielsgesteldheid te suggereren; het natuurbeeld - bij voorkeur de herfst, de avond, het eenzaam huis - wordt een stemmingssymbool. In den stijl van Van Wilderode is de beeldschepping niet geboren uit een behoefte aan versiering, noch uit de dartele speelzucht der verbeelding, noch uit een verklarende behoefte van den geest, maar wel uit de behoefte om de subtiele onuitsprekelijkheid van het stemmingsmoment der ziel te suggereren. Daarom wordt de keuze van zijn beeldentaal, omzeggens in haar geheel, door zijn melancholische gestemdheid, zijn elegisch gevoelsindividualisme bepaald. Hierdoor wordt zijn beeldentaal ook in een beperking gedreven, die hij vroeg of laat moet doorbreken. Want niet zo zeer door litteraire beïnvloeding (men denkt slechts af en toe aan Van de Woestijne, aan Demedts, aan Gilliams) als wel door zelf-herhaling en verstarring wordt deze jonge dichter bedreigd, indien hij den taalvorm én den belevingsinhoud van zijn werk niet weet te vernieuwen.
Juist deze vernieuwing heeft Van Wilderode betracht in zijn jongsten bundel ‘Najaar van Hellas’, dien wij thans moeten bespreken. Voorzeker, hij knoopt nog in vele opzichten rechtstreeks aan bij zijn vroeger werk. Nog schouwt hij op het leven meer met den omfloersten blik der milde droefenis, nog ziet hij bij voorkeur het landschap van dorp en natuur omsluierd met de ‘tedere nevel’ der schemering. Hij blijft aarzelend tegenover het leven staan, verteerd door de diepe onverzoenbaarheid van zijn gevoel, gekwetst door zijn innerlijke ongenoegzaamheid, die hem belet met de scheppingen dezer aarde in bestendig geluk één te zijn of zich, ook maar zolang als één ogenblik, in den roes der zinnelijke vreugde te vergeten. De eenzame blijft, binnen de
| |
| |
grenzen van zijn passieve en schromende natuur, met de droefheid van zijn verlangen alléén en zoekt dan zijn heul in de overgave aan de vreugde van ‘stilte's fluisteringen’ of aan den droom, wanneer hij ‘op verlangens vloed teruggedreven, in de windhoos van de droom wordt getild’. Deze onverzoenbaarheid van ziel en leven heeft hij zelfs in zijn jongsten bundel als dé verscheurdheid, dé ziekte van den Westersen cultuurmens verklaard:
want in ons vlees beweegt de kleine made
de sombre, van het westerse verdriet.
Merkwaardig is dat deze dichterlijke intuïtie van Van Wilderode samenvalt met die welke zijn generatie-genoot Jos. De Haes in onze vorige aflevering heeft uiteengezet: in de moderne poëzie is geen plaats meer voor het ‘lied’, dat zich spontaan wegzingt, maar wel voor de bezinning; de spontane uiting van innerlijke levensharmonie heeft plaats gemaakt voor de nijpende problematiek. De poging van Van Wilderode om zich in dezen bundel over den aard van zijn innerlijke gebrokenheid geestelijk te bezinnen, om een algemene, cultuur-wijsgerige motivering van zijn persoonlijke situatie te vinden, is ongetwijfeld verdienstelijk; nog verdienstelijker acht ik evenwel zijn poging om aan die gebrokenheid te ontkomen, waar hij tracht zich uit de enge sfeer van zijn romantisch-elegisch gevoelsindividualisme in een ruimere levensvisie en een blijdere levensaanvaarding te bevrijden. Het is merkwaardig hoe de dichter, in een gedicht als ‘Maar met den morgen breekt het landschap open’ (blz. 13), poogt uit den gesloten kring van zijn melancholisch levensgevoel los te breken om het ‘open’ leven te vinden. Zowel in het stijgende (niet langer neerzijgende!) rhythme als in de beeldentaal, die een vrije natuur vol licht en ‘open’ ruimte schept, wordt deze blijde opgang van den dichter in de vreugde der levens- en natuurharmonie gesymboliseerd.
Het is dus duidelijk dat Anton Van Wilderode in zijn jongsten bundel, én door geestelijke bezinning én door levensverruiming, naar een afrekening met zijn verleden heeft getracht. Die betrachting komt het treffendst tot uiting in het lange gedicht ‘Ivoor en Brood’ dat het kernstuk van dezen bundel is en dat voor enkele maanden reeds, in een haast ongewijzigde versie, in ons tijdschrift (Januari 1947) verscheen. Belast met het ondergangsgevoel van dit ‘bezwaarde Westen’ - de verwording der Europees-humanistische cultuur en de barbarisering van het leven - stelt de dichter zich angstig de vraag of het einde van een schitterende beschaving, die uit het beste erfgoed van Christendom en Hellas werd geboren, thans nakend is? Hij toetst het proces der Westerse cultuurontbinding aan de voormalige grootheid en het daaropvolgende verval van Hellas, het land onzer geestelijke herkomst, waar eens de vaderen van onze wijsheid woonden. Het gedicht blijft steken in de angst-vraag: of onze wereld van verwording zich eens herstellen zal door de kracht van de religieuze liefde, die ook in vroegere eeuwen eens ‘Hellas stervend naar den Kruisboom dreef’? Het is wel waar dat het gedicht eindigt met een licht
| |
| |
accent van hoop op een nieuwe ‘lente van ons continent’, maar deze opwaartse wending van den levenswil - poging van den dichter om aan de enge en lome sfeer van zijn melancholisch pessimisme te ontstijgen - blijft ook in dit gedicht in den aanloop steken. ‘Ivoor en Brood’ blijft, ondanks die laatste opwelling van levensvertrouwen, een elegie. Dit atmosferische en klankrijke gedicht, waarin men hier en daar door prachtige beelden wordt getroffen, is in vijfvoetige jamben geschreven, die slechts op een paar plaatsen haperend zijn. Het komt mij voor dat hun cadans wel eens aan de soepel-zangerige jamben van Aafjes' Voetreis herinnert.
Van Wilderode heeft in dit gedicht gepoogd van uit de sfeer van de impressionistische stemmingskunst door te dringen tot het ruimere plan der geestelijke beschouwing. Zich losmakend uit de begrenzing van het individuele gevoelsromantisme heeft hij in dit gedicht getracht symbolische gestalte te geven aan een Idee. Die idee is het lot van den Westerling in dezen tijd, zijn tragisch betrokken-zijn in den ontbindingsgang van de Europese cultuur; en de dichter ziet dit lotsbestel zich voltrekken terwijl op den achtergrond zijner geestelijke beschouwing het eeuwig-geldende ideaal van een Humanisme glanst, waaraan Hellas en Christendom de blijvende waarden schonken. Men stelt dus vast dat Van Wilderode hier niet langer meer wordt geboeid door zijn persoonlijke stemmingen en emoties binnen de enge perken van zijn individueel geval, maar dat hij door bezinning des geestes zijn dichterlijk persoonlijkheidsbewustzijn tot een lotsverbondenheid met zijn volk en niet minder tot een deelgenootschap aan het lot van de cultuur der mensengemeenschap heeft verruimd.
De betrekkelijke onvolmaaktheid van dit gedicht ligt, naar mijn gevoel, in het feit dat de ontwikkeling van de impressionistische stemmingspoëzie naar de geestelijke beschouwing zich hier niet organisch heeft voltrokken. Het gedicht mist een sterken innerlijken samenhang en een voltooide éénheid, omdat het, van losse stemmingsmomenten doorvlaagd, niet tot een klare en volledige symbolische uitbeelding van de idee is volgroeid. Het is een te disparaat en fragmentarisch mengsel gebleven van losstaande fraaie stemmingsbeelden en symbolische belichtingen der Idee. Het bleef, ondanks zijn prachtige brokken, een meng-gedicht en onàf; als zodanig is het karakteristiek voor de phase van vernieuwingspoging, waarin Van Wilderode zich hier nog bevindt.
Gedreven door zijn drang naar zelf-bevrijding (ach, wie die in en mét dit Avondland leeft, kent dat verlangen niet!), gestuwd door zijn nood aan bezinning, gevoed door de beste bronnen van classieke cultuur, is Van Wilderode op zoek gegaan naar een poëzie, waarin aan den geest een belangrijker scheppende functie is toegewezen. Zo wijst hij meteen de jongeren, die aan de lyriek van dezen tijd méér menselijke substantie en belangrijker cultuurscheppende functie willen schenken, een der wegen om aan de gevoelsvermoeienis, het armtierige stemmingsindividualisme en de vorm-cliché's van de romantisch-impressionistische lyriek te ontkomen.
| |
| |
In dezen bundel handhaaft Van Wilderode den stijlrijkdom en de technische knapheid van zijn dichterschap. Belangrijkst lijkt ons evenwel de dubbele poging van den dichter om zijn lyriek te doen uitgroeien buiten de té enge grenzen waarin ze door zijn passief en elegisch gevoelsleven besloten bleef. Ten eerste een poging om zijn poëzie te verlossen uit den ban van het gevoelsindividualisme, waarin hij malgré lui gevangen zat, door de kracht van den geest, die tot algemener-menselijk en dieper levensdoorgronden en-omvatten in staat stelt. Ten tweede, een poging om met vrij gemoed het ‘open’ leven te aanvaarden en met vreugdevol vertrouwen in een bredere levensharmonie op te gaan. Men beluistere dezen stil-juichenden opgang naar een nieuwe harmonie van ziel en leven, van ‘landschap en hart’ in volgende mooie strofen van het laatste gedicht uit dezen bundel, dat hij ‘Najaar van Hellas’ heeft betiteld:
Landschap en hart, troebele spiegelingen
langzaam verklarend naar den tragen tijd
dat mijn gedicht den omtrek van de dingen
neerschrijft in woorden licht van zuiverheid,
drijf mij, gelijk een golf vooruitgeworpen
en die de winst van haar geweld niet ziet,
weer naar den schoot van onze smalle dorpen,
het werk, de vrienden en het zeldzaam lied.
Zo daagt in de lyriek van Anton Van Wilderode een morgenlicht, dat ons lief is in al ons wroeten en vrezen en verlangen. Zijn jongste werk opent mogelijkheden voor de regeneratie van onze poëzie, die onverbreekbaar verbonden is met de harmonische herwording van onze cultuur en de gezondmaking van ons leven. Hij worde er met dankbaarheid om gefeliciteerd.
|
|