| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Het meesterwerk van Vermeylen
August Vermeylen: Van de Catacomben tot Greco. - Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen-Brussel. Prijs: 350 frs.
Bij deze boekbespreking is het niet de bedoeling na te gaan in welke mate Vermeylen's kunsthistorisch inzicht een wijziging onderging gedurende het verloop van een kwart-eeuw, die ligt tussen de eerste en de tweede druk van zijn in de oorspronkelijke uitgave geheten: ‘Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst’, in de herdruk getiteld: ‘Van de Catacomben tot Greco’; gewijzigd inzicht dat, zoals in het ‘Woord Vooraf’ vermeld, tot ‘een diepgaande omwerking’ (blz. 5) van de oorspronkelijke tekst geleid heeft: bij een andere gelegenheid zal dat met bepaalde uitvoerigheid geschieden. Hier worde enkel maar de lof gemaakt van een werk dat niet alleen in ons Nederlands taalgebied een uitzonderlijke, een alleenstaande én een noodzakelijke verwezenlijking werd, maar ook gerust de vergelijking kan doorstaan met de beste verwante pogingen buiten onze grenzen.
Vooreerst: dit standaardwerk werd op meesterlijke wijze geschreven. Op zichzelf heeft zo iets al een bizondere betekenis. Voor wie kunstaandoening inderdaad de eerste en ook de laatste opdracht van de kunstgeschiedenis heet, wordt meteen het mededelen aan derden van het grote, het grenzenloze geluk waaraan hij bij de beschouwing van kunstwerken deelachtig werd, de kernopdracht. Bij het lesgeven, - en Vermeylen deed zulks meesterlijk, - is het los gesproken woord het ongebonden, benaderende uitdrukkingsmiddel dat geen blijvende waarde heeft, het geschreven woord daarentegen is de vaste vorm waarin met uiterste nauwgezetheid gepoogd wordt, op definitieve wijze, niet een zeer bepaald publiek voor te lichten, maar met een grote, een geduchte onbekende: de geestesverwante, - die mogelijk nog scherper ziet dan wijzelf, - in innigste communie een samenspraak te voeren.
In het geschreven woord geeft Vermeylen zich volledig. Ik weet niet op welke manier hij in den beginne doceerde. Aan ons althans, zijn Gentse studenten, kon hij enkel college geven, wanneer hij zijn neergepende nota's bij de hand had. En nochtans bereidde hij zijn lessen zorgvuldig voor, terwijl hij tevens op een werkelijk stevig geheugen kon beroep doen. Dit ten bewijze, dat pas wanneer Vermeylen iets neergeschreven had, (aldus: wanneer hij van het loutere kunstgenieten was overgegaan tot de veel verder reikende en dieper borende poging om zijn bevindingen en bespiegelingen vaste vorm te geven), pas dan zijn totale wezen - de ‘klassieke’ Vermeylen - in werking trad; en hij was er om bekommerd, dat bij het voor de vuist spreken té veel mocht verloren gaan van het verworven inzicht, van zijn geloof, dat hij op de meest kernachtige, de meest eenvoudige én de meest van gevoel doortrilde wijze in zijn geschrift had beleden. Schrijven betekende voor hem: algehele, blijde en gloedwarme bereidschap voor de opgang in het beschouwde afzonderlijke kunstwerk, in de kunstenaarspsyche, in dat ensemble van werken die te zamen een bepaalde tijd uitmaken; strak gespannen aandacht van zijn sterke, vóór alles om synthese bedachte geest; totale inzet van die bewonderenswaardige zin voor maat, die door jarenlang toetsen van de eigen, beproefde ervaring aan de overtuiging van anderen,
| |
| |
met een zo sterke kracht van overreding de lezer voor zijn inzicht weet te winnen. En het resultaat van dat alles was: een heerlijk, zinrijk proza, breed stromend, met regelmatige heffingen en dalingen, in fijnste schakeringen héél raak uitdrukkend een gedachte die tot volle wasdom gerijpt was. Het kan af en toe gebeuren dat hij, die met Vermeylen persoonlijk omgang had, er zich plots rekenschap van geeft, dat hij, bij de lectuur van het boek ‘Van de Catacomben tot Greco’, Vermeylen eigenlijk, als bij een intiem gesprek, te beluisteren zit, dat hij door een bizonder rhythme medegesleept wordt, een voluit en rustig deinende rhythmus, waaraan hij zich gewillig en met welbehagen overgeeft. Voor wie Vermeylen niet persoonlijk kenden, moet hij inderdaad betekenen: een zeer eigen levensrhythmus, een bepaalde geesteshouding, een zekere wijze van mens-zijn, die men van de eerste bladzijde af wèl afgelijnd vóór zich ziet maar die pas tot volledige ontplooiing en heerlijkheid komt, wanneer de helden van de klassieke, van de ‘volgroeide Renaissance’: Michelangelo, Rafaël, Tiziaan of Giorgione ten tonele gebracht worden. Ongetwijfeld is elk van die groten een zeer sterk omschreven persoonlijkheid; maar datgene, die evenwichtige menselijkheid, waarvan ze, voor een ogenblik althans, gemeenschappelijk het toonbeeld waren is tevens voor Vermeylen ook als 't ware de inhoud van zijn schoonste droom, van zijn innigste streven. Hij wilde door en door een volledig, een ‘gezond’ mens zijn.
Vermeylen's kunsthistorisch inzicht is niet bepaald oorspronkelijk; hij is geen ontwerper van een nieuwe wijze van kunsthistorisch denken of onderzoek geweest, zoals een Wölfflin, een Dvorak, een Pinder; hij is geen grondig kenner geworden noch vorser op een of ander verbizonderd gebied, zoals een H. de Loo, een Friedländer, een Focillon; evenmin is hij als medestrijder in een of ander zeer belangrijk twistpunt gewikkeld geraakt, als daar b.v. zijn: het probleem Campin-Van der Weyden, dat der gebroeders Van Eyck, de zeer kiese vraag welke scheppingen onder die reeks betwiste werken van Giorgione of van Tiziaan mochten zijn. Maar hij is op een gegeven ogenblik, toen hij begon te doceren, - dat was in 1901, - zeer ‘modern’, zeer vooruitstrevend geweest: contra Taine en Courajod en pro-Wölfflin, zelfs een bewonderend leerling van deze laatste. En van dat vroeg ingenomen standpunt is hij principieel niet meer afgeweken. Zijn overtuiging: dat kunstgeschiedenis in de eerste plaats geschiedenis van de kunst hoeft te zijn; dat de studie der wijzen van zich uit te drukken, - van de artistieke vorm, - ons het nauwst met het wezen van de kunst in verbinding stelt; dat het individu, als kunstenaar, in zijn ontplooiing en zijn groei een wetmatige curve doorloopt, die eveneens, in ruimer verband, terug te vinden is in de evolutie van een bepaalde stijl; dat boven de gemeenschappelijke nationale eigenaardigheden, die het b.v. mogelijk maken het eigen verloop na te gaan der Vlaamse, Duitse, Franse of Italiaanse kunst, als veel belangrijker factoren de gemeenschappelijke kenmerken primeren, die de Westeuropese landen als een daadwerkelijke eenheid laten voorkomen; dat de menselijke persoonlijkheid, om het even of ze aan deze of gene zijde van de Alpen van zichzelf getuigenis aflegt, ondanks de eigenaardigheden van ras of volk, in haar opgang vóór alles telg is van eenzelfde beschaving, en als dusdanig gemeen bezit van elke
Westerling: deze overtuiging heeft bij Vermeylen gaandeweg dieper wortel gevat en is uitgegroeid tot een indrukwekkende hulde aan zijn eigen, de Westerse beschaving. Deze grondgedachten, die hij van anderen overnam, zijn door de persoonlijke beschouwing der kunstgewrochten tot bloedecht geloof geworden, tot iets kerneigens van hem, zodat men licht begrijpen kan, dat hij, na verloop van jaren, in alle eerlijkheid schrijven mocht (blz. 5), dat hij niet meer wist, uit welke bronnen hij - de blote kennis van feiten en materiaal terzijde gelaten - oorspronkelijk geput had. Vermeylen zei graag na: dat hij een dom mens is, die durft beweren alles van zich zelf geleerd te hebben!
Het aanbrengen van nieuwe, nauwkeurige gegevens, die voor het beslechten van een of ander twijfelstuk beslissend waren, kon hem buitenmate boeien: maar de wezenlijk belangrijke vraag bleef voor hem altoos, of deze aanwinst iets kon bijdragen tot het optrekken van dat paleis der natiën, waar- | |
| |
aan hij zijn leven wijdde.
Het zal de lezer misschien opvallen, hoe hard Vermeylen, in een beginsel-verklaring (blz. 8-10), tegen het begrip ‘ras’, tegen het eng nationalisme van leer trekt; ongetwijfeld heeft zich daar de zin voor maat, die hem zo aantrekkelijk maakt, even ontspannen; de felle tegenstelling van vijftig jaar geleden, tussen de bespiegelende, ruimeuropees voelende Vermeylen en de nuchtere, enger nationalistisch ingestelde De Raet - in verband met de uitbouw van de Vlaamse Beweging - zullen daar ongetwijfeld grotendeels de oorzaak van zijn. Baart het dan niet een beetje verwondering Vermeylen toch herhaaldelijk en opgetogen - ik kies met opzet dit voorbeeld - van ‘door en door Duits’, ‘dat eigenaardig Duitse’ en andere schakeringen van hetzelfde begrip te horen spreken (blz. 40, 62, 63, 66, 194, 246, 251, 390) en juist in het verloop van een tijdspanne die er wèl op wijst, dat het nationale, ondanks alle aanslibbingen, een al even bestendige - of even betrekkelijke! - factor is als die van een gemeenschappelijke, Westeuropese evolutie?
Zijn schoonste bladzijden - maar die beslaan méér dan de helft van zijn boek! - schreef Vermeylen over de ‘volgroeide gothische kunst’ en over de ‘vroege’ en de ‘volgroeide’ Renaissance: ik geloof niet, dat ze ooit, in welke taal ook, overtroffen werden, wat betreft de kernachtigheid en helderheid van betoog, door het steeds opnieuw hernemen en rijker uitbouwen van dezelfde grondgedachte, uitbouw die steeds gelijke tred houdt met het breder uitwassende artistieke fenomeen dat hij beschrijven wil.
Bij de bespreking van twee periodes heeft Vermeylen zich echter slechts schoorvoetend, en niet geheel innerlijk overtuigd, aangesloten bij de verrijkte inzichten uit de laatste jaren. Deze opmerking geldt niet als een verwijt. Zoals eerder reeds gezegd is Vermeylen van zijn heel vroeg ontworpen kunsthistorisch plan, op de keper beschouwd, nooit afgeweken; dit is enigszins te verklaren door het feit dat hij niet uitsluitend kunsthistoricus was en na een eerste grote inspanning, die het realiseren van zijn leeropdracht aanvankelijk vergde, alleen nog aanvullend werk verrichtte, van de steeds gretig gelezen laatste bevindingen alleen dàt opving wat ter bevestiging van zijn verworven standpunt dienstbaar kon zijn. Zo kon de revolutionnaire betekenis van een nieuw, ontneveld vergezicht hem, als dusdanig, wel eens ontgaan.
Daar is vooreerst de Romaanse kunst, die hij wèl tot een afzonderlijke periode samensnoert, maar dan niet van uit een specifiek-romaans standpunt doorschouwt, zoals we verplicht zijn te doen na Focillon's baanbrekend werk: ‘L'Art des Sculpteurs Romans’. Dat blijkt nergens zo duidelijk, dan wanneer hij, bij een breed geschetste terugblik, van dat énige hoogtepunt der Middeleeuwen: de Gothiek (blz. 312) spreekt.
Vervolgens is daar de XVIe eeuw: meer bepaald, de kunst die volgde op het klassieke hoogtepunt (± 1520) der volgroeide Renaissance, de kunst gedurende de laatste drie-kwart der eeuw, door Vermeylen genoemd deze van de Late Renaissance en van de Prae-Barok. Sinds Pinder, - wiens stelling verder uitgewerkt werd (voor Italië althans) door zijn leerling Pevsner, en door ons, voor de Nederlanden, nauwelijks schetsmatig werd aangegeven in onze studie ‘Bruegel en het Nederlandsche Maniërisme’, - vindt de overtuiging hoe langer hoe meer ingang, dat tussen de Hoog-Renaissance en de eigenlijke XVIIe eeuwse Barok een specifiek XVIe eeuwse stijlperiode gekneld zit, die men, bij gebrek aan een betere benaming, het Maniërisme heeft genoemd. We staan hier voor een gelijkaardig geval als in de tijd, toen uit de aanvangsperiode van de Gothiek ten slotte een zelfstandige stijl werd afgescheiden: de Romaanse. Wanneer Vermeylen van Late-Renaissance en Prae-Barok spreekt, wijst hij op het uitsterven van een oude en op het ontstaan van een nieuwe stijl, doch ternauwernood op het eigen-aardige dat het uitzicht der XVIe eeuw bepaalt. In dat opzicht heeft hij uit het revolutionnaire element in Dvorak's geschriften geen conclusies getrokken, hetgeen Pinder wèl deed, en kan hij bv. niet tot een voortreffelijke karakterisering van Greco's kunst overgaan, al noemt hij die dan, vrij onverwacht, zodat men de draagwijdte van zijn omschrijving niet geheel duidelijk vat: ‘de hoogste triomf van het Maniërisme’ (blz. 484).
| |
| |
Het mag zonderling heten, dat Vermeylen, die zelf de aandacht van zijn studenten leidde naar Pinder's ‘Das Problem der Generation in der Kunstgeschichte Europas’ (1926) en diens opgave van elkaar opvolgende generaties in zijn eigen colleges betreffende de XIXe eeuw overnam, echter vermeed hetzelfde voor de XVIe eeuw te doen. Wanneer we, ten overstaan van de kunst waarvan wij thans de tijdgenoten zijn, dadelijk de noodzakelijkheid inzien de kunstenaars tot generaties te groeperen, indien we tot een klaar overzicht willen geraken van de productie uit onze dagen, dan ligt het voor de hand, dat hetzelfde beginsel in de schijnbaar uiterst complexe productie van een verleden eeuw ter opklaring van het historisch beeld zeer veel kan bijdragen. Het is b.v. typisch, dat, ondanks de vondsten van Zülch (1938) in verband met Grünewald, waardoor o.m. diens vermoedelijke geboortedatum van ± 1485 naar ± 1460 moest verschoven worden en waardoor hij tot een merkelijk vroeger geslacht dan dat der Hoog-Renaissance blijkt te behoren, Vermeylen zich niet genoopt achtte aan zijn situeren van dat genie iets te wijzigen.
Aan het indrukwekkend beeld van een ontwikkelingsgang, dat Vermeylen vóór ons ontrolt, kan - althans voor de XVIe eeuw - een opklarend correctief toegevoegd worden. Hij onderverdeelt deze eeuw in opeenvolgende stroken, die hij nauwgezet omschrijft: ± 1500 - ± 1525; ± 1515 - ± 1540; ± 1540 - ± 1610, en waarbij hij telkens de meest karakteristieke werken citeert, die in deze respectieve tijdspannen ontstonden en haar elk een eigen uitzicht verlenen. Moesten wij inderdaad staan voor het imponerend, veelzijdig geschakeerd verloop van eenzelfde stijl, dan zou de toegepaste methode volstaan om het historisch beeld recht te laten wedervaren. Maar haast gelijktijdig met het volledig openbloeien van de Hoog-Renaissance treedt een sterke reactie - die van het Maniërisme (± 1520) - tegen haar in en het blootleggen zowel van het moment waarop ze feitelijk inzet als van de generatie die haar verwezenlijkt is van groot belang; en deze reactie is iets geheel anders dan de onloochenbare, zeer normale overgang van Renaissance naar Prae-Barok, die zich bij alle meesters der klassieke Renaissance (behalve bij de zo vroeg gestorven Giorgione) voltrekt. Wanneer omstreeks 1610 de Barok volkomen gevestigd is hoort de Renaissance sinds lang tot het verleden en zijn nog steeds sporadisch enkele maniëristische meesters aan het werk.
Het ‘beeld van den tijd’ door Vermeylen voor deze drie-kwart van een eeuw voorgehouden is niet voldoende doorzichtig, in die zin, dat het niet genoeg de nadruk legt op het feit, dat gelijktijdigheid bij het ontstaan van kunstwerken niet noodzakelijk productie betekent van kunstenaars ener zelfde generatie, - d.w.z. van ongeveer dezelfde ouderdom - in het hier beschouwde geval niet een uiting van dezelfde stijl moet zijn. Wanneer b.v. een Tiziaan voor de derde maal ter spraak komt, bij gelegenheid van de Late-Renaissance en Prae-Barok, dan blijkt daaruit wel, dat die oude meester als een der enige overlevenden van het geslacht der Hoog-Renaissance zekere aspecten van de Laat-Renaissance illustreert, alsook dat hij niet geheel onaangeroerd bleef door de jongere kunst rondom hem, al negeerde hij nooit het geloof van zijn generatie; ook nog dat hij deelachtig was aan de vrij algemene geestesgesteldheid van dàt ogenblik, maar daaruit blijkt nog niet voldoende, dat hij fundamenteel anders ‘zag’ dan een Tintoretto b.v., die in Italië de grootste meester van het Maniërisme was. En wanneer Vermeylen datzelfde hoofdstuk (XIX) afsluit met Caravaggio en deze nog steeds niet genoeg geprezen meester ‘de Courbet van zijn tijd’ noemt, dan klinkt dat gezegde wat overdreven, omdat hij hem toch niet laat doorgaan voor wat Caravaggio in feite is: zoals Courbet, een onverbiddelijk revolutionnair, de grondlegger van de Barok.
Vermeylen's boek is niet geschreven - we herhalen het nog eens - met de bedoeling nieuwe historische perspectieven te openen, richt zich aldus niet in 't bizonder tot vakgenoten, al kunnen juist die aan zulk een synthetische kijk hun eigen overtuiging het best toetsen en verrijken, maar wèl met het inzicht tot de ruime kring te spreken van hen, voor wie het begrijpend genieten van kunst een levensbehoefte is. Het is mijn innigste overtuiging, dat daarin de hoogste opdracht van de kunstgeschie- | |
| |
denis ligt. Vermeylen heeft deze opdracht op meesterlijke wijze vervuld. Hij heeft daardoor bijgedragen tot een vorm van humanisme die hierin bestaat, dat het wezenlijke en de gevolgtrekkingen van de verworvenheden, door specialisten op een zeer bizonder terrein geboekt, bij wijze van heerlijk gemeengoed aangeboden worden aan de medemens die ook op ander gebied dan dat van zijn eigen werkdadigheid wenst voorgelicht te worden. Daardoor is meteen Vermeylen's oudste strijdleuze met hemzelf in vervulling getreden: door de serene hoogte waarop zijn geest zich beweegt, door de innerlijke gaafheid van zijn gewrocht, verheft hij zich op een én algemeen-menselijk én Europees plan.
Iets moeten wij betreuren: dat hem de tijd niet gegund werd om een tweede boekdeel - handelend over de Barok - waaraan hij met taaie wil werkende was, te voleinden.
Tot slot: Vermeylen's ‘Van de Catacomben tot Greco’ zou in de bibliotheek van geen enkel Nederlands intellectueel mogen ontbreken. Het is te hopen, dat een derde druk in een, zo mogelijk, nog feestelijker vorm zal mogen verschijnen, met de tekst en de afbeeldingen elk in een afzonderlijke band, derwijze dat overvloedig illustratiemateriaal van het allerbeste gehalte het genot van de lezer nóg vollediger maakt.
Dr. W. VANBESELAERE.
| |
Verhalende literatuur
H. Conscience: Rikke-Tikke Tak, Blinde Roza, De Grootmoeder. - Baas Gansendonck. - De Oom van Felix Roobeek (2dl.). - Uitg. De Sikkel en N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen. Prijs per deel ing. 38 frs, geb. 55 frs (per reeks van 15 dl. genomen, ing. 34 frs., geb. 50 frs.)
Reeds vroeger hebben wij in ons maandschrift, naar aanleiding van de heruitgave van ‘De Loteling’ het initiatief van deze nieuwe Conscience-uitgave als voortreffelijk geprezen. Ook de herdruk van bovenvermelde verhalen en romans geschiedde met veel zorg: een critisch-vastgelegde tekst, in taalkundig en stylistisch opzicht met tact verbeterd, wordt ons geschonken. Een korte bibliographisch-biografische nota over ontstaan en strekking van het werk wordt telkens bij het einde van het boek afgedrukt. Deze nota's mochten o.i. wel ietwat omvangrijker en diepgaander zijn. Wij hopen dat deze heruitgave er veel zal toe bijdragen, om meer belangstelling voor de in menig opzicht boeiende figuur van H. Conscience te wekken, want vaak legt men jegens zijn persoonlijkheid een volstrekt oncritisch misprijzen aan de dag.
ALB. W.
| |
Frans van Mechelen: De Zonnedronken Ruiter. - Uitg. De Zonnewijzer, Turnhout. Prijs: gen. 51 frs., geb. 85 frs.
Boudewijn Van Kruisberg, een jonge ‘ridder’ uit de Kempen wordt uit hoofde van opstand tegen de Spaanse bezetter, onder Alva in het gevang te Brussel opgesloten. De brieven die hij in de enkele weken vóór zijn terechtstelling aan zijn geliefde, Godelieve van Molenven, schrijft, zijn de inhoud van dit boek. De ridder is een jong gemoed, door intens nationaal en katholiek idealisme bezield en bovendien als een romantische puber door zijn liefde tot het meisje ‘bezeten’. Uit de brieven blijkt hoe de eenzaamheid van de cel en vooral het vooruitzicht van de nakende Eeuwigheid, zijn jeugdige roes tot een loutere zielenliefde verpuurt. Van een persoonlijk artistiek talent is in dit werk weinig te bespeuren; daartoe verwart de blijkbaar nog zeer jonge schrijver te veel de uitstorting van - overigens hoogstaande - gevoeligheid met kunst, bezondigt hij zich ook te overvloedig aan cliché-taal en overdreven pathos. Op sommige bladzijden krioelen de taalfouten. Door zijn idealistische tendenz kan dit werk misschien (?) voor sommige rijpende jongemensen, bvb. aankomende hoogstudenten, die het met de liefde te doen krijgen, een zo niet vormende dan toch opbeurende lectuur zijn. Maar daartoe is het eigenlijk toch te uitsluitend - 100 blz. lang - een sentimenteel vrijersboek en miskent het, ondanks al zijn hooggestemde intenties, de mate en het kalme evenwicht, die aan de jongeren op dàt gebied vooral toch nodig zijn. Het bleve dus, in elk opzicht, beter ongepubliceerd.
ALB. W.
| |
| |
| |
Henrik Pontoppidan: Jonge Liefde. - Uitgeverij Het Kompas, Antwerpen, 1947. Feniksreeks V, 223 blz.
De twee lange novellen van dit Feniksboek, die ‘Jonge Liefde’ en ‘Herinneringen’ heten, behoren tot het mineur-werk van de grote Deense schrijver, die in 1917 de Nobelprijs kreeg. Het zijn verhalen van stad en land waarin de schrijver gebeurtenissen oproept uit zijn jeugd en uiting geeft aan zijn zacht heimwee naar ‘het van vrede vervulde mausoleum van mijn kinderziel’. De tere draad die elk verhaal samenhoudt is de korte levensloop van een jong meisje dat ten onder gaat aan een gemoedsspanning die de liefde meebrengt. Alles is echter zo gemoedelijk en soms zelfs zo een beetje Conscienceachtig verteld dat die kleine drama's ons als zodanig niet aangrijpen, al worden we wel geboeid door hun verloop. Een milde en schijnbaar schuchtere ironie, die dan nog haar volle effect bereikt, komt regelmatig om 't hoekje kijken, schenkt evenwicht aan het verhaal, waarin de schrijver allerhande toestanden en gewoonten nauwgezet beschrijft, met een kennelijk spijt dat de modernisering zoveel dingen van het goede oude leven heeft doen verdwijnen. Pontoppidan, die in de Deense literatuur als de beste vertegenwoordiger van het naturalisme staat aangeschreven, laat in dit boek de vrije loop aan een romantisch gevoel van het zuiverste gehalte. Met de ongedwongen gave van vertellen en de secure opmerkingskunst die hij bezit vormt dit wel de charme van het boek. De vertaling van Bertha Wolterson leest vlot en aangenaam.
J. FLORQUIN.
| |
Over Vlaanderens verleden
Robert Southey: Wij schreven 1815... Dagboek van een rondreis in de Nederlanden in de Herfst van 1815. - Uit het Engels vertaald en met inleiding voorzien door Dr. M. Cordemans. - Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen. Prijs: geb. 185 frs.
De glorie van de Engelse dichter uit de Romantiek Robert Southey (1774-1843) is na honderd jaar fel getaand. De poëzie van hem, die eens tot Engelands officiële ‘Poet Laureate’ werd gekroond, heeft voor onze hedendaagse smaak haar betekenis verloren en nog slechts een paar van zijn proza-geschriften kunnen onze letterkundige aandacht boeien. Als officiële Landsdichter voelde Southey zich, na de slag van Waterloo, verplicht deze grootse militaire overwinning in verzen te verheerlijken. Daartoe vond hij het onontbeerlijk het slagveld van Waterloo te bezichtigen. Dit feit was de aanleiding tot een touristische tocht, die hem ten jare 1815 in gezelschap van enkele verwanten en bekenden doorheen Vlaanderen en een deel van Wallonië voerde. Het relaas van deze tocht heeft hij in dagboekvorm gepubliceerd: ‘Journal of a Tour in the Netherlands in the Autumn of 1815’. Naast zakelijke gegevens over het verloop van de reis, over eten en drinken, logies en vervoermogelijkheden, bevat dit dagboek interessante beschouwingen over de leeftrant van onze mensen, over het natuur- en stedenschoon van onze streken, over politieke en zedelijke toestanden in ons land. Deze beschouwingen munten uit door zakelijke objectiviteit. Slechts bij uitzondering begaat Southey vergissingen, die door critische nota's van de vertaler worden rechtgezet. Van litterair standpunt uit schenkt dit journaal weinig genot. Het is dor geschreven, als een nuchter-zakelijk relaas, en het is hier en daar te langdradig. Het biedt evenwel een leerrijk en betrouwbaar document voor de studie van de geschiedkundige aardrijkskunde, de folklore en de algemene levenstrant in onze gewesten rond 1815. In dit opzicht is het ook voor een niet gespecialiseerd publiek zeer lezenswaard. Dr. M. Cordemans leverde een puike vertaling, die hij door een zaakrijke inleiding over Southey's leven en werk liet voorafgaan. Het boek is rijk verlucht met prenten, die meestendeels
door Dr. L. Lebeer, conservator van 's Rijks Prentenkabinet, werden bezorgd.
ALB. W.
| |
Frans M. Olbrechts: Vlaanderen zendt zijn zonen uit! 2e druk. - Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen-Brussel. Prijs: gen. 70 frs., geb. 85 frs.
Het stemt tot vreugde dat dit mooie boek van de befaamde Vlaamse ethnograaf een
| |
| |
herdruk beleeft, want het is een werk dat in de bibliotheek van ieder ontwikkeld en stambewust Vlaming, van welke opinie ook, thuishoort. Tot belering van zijn volk en tot verheerlijking van onze verleden grootheid, heeft Prof. Olbrechts uit de bronnen der geschiedenis de glorieuze lotgevallen van Vlaamse ontdekkingsreizigers opgehaald. Hij verhaalt niet van onze artisten (musici, schilders, graveerders, drukkers enz.), die aan alle vorstenhoven van Europa de roem van onze Vlaamse kunstzin hebben gevestigd, noch van onze Vlaamse ridders, ruiters en lansknechten die in Europa's lange geschiedenis op zovele slagvelden beruchtheid hebben gekregen, noch van die andere onverschrokken avonturiers, onze missionarissen; hij toont in dit boek alléén de moed en het genie van enkele ‘Vlaemsche Voyagiers’, die van de 13e tot de 18e eeuw van uit Vlaanderen naar alle werelddelen ter ‘ontdekking’ zijn uitgetogen: Willem van Rubroek die Mongolië doorreisde in de 13e eeuw, Joos Van Gistele op zoek naar 't ‘Land van Belofte’ in de 15e eeuw, Pieter Van Gent en zijn gezellen in de Nieuwe Wereld in de 16e eeuw, de Vlaamse humanist Clenardus bij de Arabieren in 1540, Ogier Gisleen van Busbeek, Vlaams ambassadeur en diplomaat aan het Hof van Konstantinopel, enz. enz. Als ethnograaf, geboeid door de geschiedenis van zijn vak, heeft de Schr. jarenlang onderzocht wat Vlamingen inzake ontdekking en studie van vreemde beschavingen in vroegere eeuwen hebben verricht. Het is zijn verdienste dat hij in dit werk de resultaten van zijn wetenschappelijke opzoekingen op boeiende wijze voor een ruimer publiek heeft gevulgariseerd. Zijn bedoeling ging evenwel verder. Verhalend over de beschavingszin, de moed en het ruim-blikkend genie van sommige dezer ‘voyagiers’ wil hij voor de hedendaagse lezers een onbekend gebied van onze nationale grootheid in het verleden blootleggen.
In zijn Inleiding wijst de schrijver op de ‘romantische’ zielsklank, die doorheen zijn werk zindert. Hij schreef inderdaad dit boek vóóral met de bedoeling het fiere stambewustzijn van zijn volksgenoten wakker te roepen of te versterken. Deze bedoeling is nuttig en verheven, want de nobele tendenz die Hendrik Conscience tot de onvergetelijke epiloog van ‘De Leeuw van Vlaanderen’ inspireerde, heeft op onze dagen niet zijn betekenis - en gelukkig evenmin zijn werfkracht - verloren. Het enthousiasme van Prof. Olbrechts is vervuld met helder inzicht, het is zaakrijk en reëel, vrij van alle chauvinisme en holle rhetoriek. De aanvuring tot Vlaams zelfrespect en zelfbewustzijn, die van zijn boek uitgaat, is realistisch en kerngezond. Zijn boek wil en zál er toe bijdragen om velen in ons volk nader te brengen tot dit concrete ideaal: volwaardig zich zélf te zijn als Vlaamse wereldburgers. Moge dan dit geestdriftige en inhoudrijke werk, in boeienden verhaaltrant en met zwier geschreven, bij ons volk een ruime verspreiding vinden.
ALB. W.
| |
Over Middelnederlandse letteren
Prof. Dr. G.S. Overdiep: Vormleer van het Middelnederlandsch der XIIIe eeuw, voor den druk bezorgd door Dr. G.A. Van Es. - Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel, 1946. 117 blz.
Dit werk van den diep betreurden en zo verdienstelijken taalkundige is het eerste deel van een volledige stilistische grammatica van het Middelnederlands tot en met de 16e eeuw, die Prof. Dr. G.A. Van Es, Overdiep's opvolger aan de Rijksuniversiteit te Groningen, zich heeft voorgenomen te laten verschijnen. Zij is nog zo goed als geheel van de hand van Prof. Overdiep, onder wiens nagelaten papieren het volledig ontwerp werd gevonden.
Overdiep is zijn leven door een overtuigd verdediger geweest van de stilistische methode in de behandeling der grammatica. In 1928 gaf hij zijn Moderne Nederlandsche Grammatica uit die in 1934 in lichteren vorm omgewerkt werd tot een Beknopte Stilistische Grammatica, wat in 1937 zijn bekende Stilistische Grammatica van het moderne Nederlandsch werd. Ook op het Middelnederlands wilde hij de methode toegepast. Zo leverde hij een proeve van Mnd. syntaxis in de inleiding op zijn uitgave van den Ferguut, en het was zijn levenswerk ze voor geheel de grammatica in het Middelnederlands dienstbaar te maken.
| |
| |
Waarin die methode juist bestond kunnen wij hier moeilijk uiteenzetten. In een vaak voor ingewijden alleen duidelijke taal heeft hij de beginselen ervan meermalen uiteengezet, o.a. in zijn inleiding tot de Stilistische Grammatica. In 't kort menen wij, dat zij veel meer dan de louter beschrijvend-historische rekening houdt met den invloed van de geschreven taal op, en met haar verhouding tot de natuurlijke volkstaal. Voortdurend wordt dan ook in deze spraakleer gewezen op de relativiteit van een klankvorm der woorden, van de flexies en van de syntactische verbindingen, en op hun afhankelijkheid van intonatie en rhythmiek. Een hoofdstuk over rijm en over Middelnederlandsen versbouw behoort dan ook noodzakelijk tot zulk een werk.
Tot grondslag dienden enkele klassieke fragmenten. Feitelijk vooral het door Overdiep vroeger uitgegeven fragment der Lorreinen, waarbij dan, al naar gelang der behoefte aan verscheidenheid, de Moreaen, Lutgart, Walewein, Ferguut, Maerlants Rijmbijbel en Vanden Lande van Oversee werden toegevoegd. Het wil mij steeds voorkomen dat, tot een veiligen grondslag vooral om een stilistische grammatica, veel meer belang diende gehecht aan het leven van Lutgart. Wij staan hier voor een vaste rhythmiek: het vers is immers zuiver jambisch. Hieruit laten zich dan ook veel beter de gevallen bepalen van mogelijke diphtongering, van apocope, syncope en andere grammaticale figuren, van flexies in verbuiging en vervoeging, enz.; van waaruit die op minder streng gerhythmeerde werken kunnen toegepast worden. Nu bevatten de beide hoofdstukjes over rijm en over versbouw gewis uiterst interessante opmerkingen. Wat b.v. over rijmnood en over stopwoorden gezegd wordt krijgt in deze stilistische voorstelling een gans bijzonder ‘leven’. Aldus, om slechts dit éne voorbeeld aan te halen: ‘stopwoorden komen vooral voor in de verhalende gedeelten; in den dialoog is de zinsbouw vlotter en de woordenkeus natuurlijker, in het verhaal hanteerden de dichters een aantal traditioneele wendingen, stereotype vormen van den epischen verhaaltrant, ten deele uitvloeisel van het contact tusschen den voordrager en zijn toehoorders.’ De korte uiteenzetting van den versbouw en van de wijze waarop de combinatie van vers en zinseenheden in belangrijke mate den stijl bepaalt, verdient alleszins zorgvuldige lezing en studie. Toch kan ik mij niet aan den indruk onttrekken, dat de schr. meermalen al te apodictisch te werk gaat. Men zou geneigd zijn in Middelnederlandse teksten, grotere vrijheid en verscheidenheid in de rhythmische beweging der verzen te verdedigen. Misschien dat een vastere
strengheid zoals Overdiep die leert en voorstaat, toch aan te bevelen is; want ook hij laat wel enige vrijheid toe.
Lutgart wordt sterk Limburgs genoemd. Dat is mij nooit gebleken, ook niet uit den Taalschat van het Limburgsche leven van Jesus (Maastricht 1938) van Van Ginneken en zijn leerlingen. Het is in zijn taalschat Brabants en het werk van den Brabander Willem van Affligem.
Ik wens aan deze in beknopten en schoolsen vorm gestelde grammatica een ruim gebruik toe aan onze universiteiten. Zij kan er de studie van de spraakleer heel wat minder dor, heel wat aantrekkelijker maken, door het inzicht dat zij aankweekt en waartoe zij opwekt in de voortdurende wisselwerking tussen taal en stijl. Zij leent er zich ook uitstekend toe, om door eigen vlijt te worden gecontroleerd en aangevuld.
Prof. Dr. J. VAN MIERLO.
| |
Godsdienstige literatuur in Nederland en Vlaanderen.
Het is een verheugend verschijnsel dat het degelijke en goedverzorgde religieuze boek op de boekenmarkt van de jongste maanden een opvallend-belangrijke plaats heeft verworven. De stijgende belangstelling, die de religieuze literatuur in het Noorden geniet, ondanks de moeilijkheden waarmede onze stamgenoten nog hebben te worstelen, wijst ongetwijfeld op een groeiende behoefte aan godsdienstige bezinning.
Van het uitgeversbedrijf ROMEN EN ZONEN te Roermond kwamen ons enkele belangrijke uitgaven toe. Bijzondere aanbeveling verdient de rhythmische Nederl. vertaling van ‘Het Boek der Psalmen’ door de Achelse monnik R. Ewald Huf. De vertaler volgde de nieuwste Latijnse versie van het psalmboek, die anno 1945 te Rome werd gepubliceerd en door de Paus goedgekeurd. In taalkundig en stylistisch opzicht moet deze geslaagde vertaling in niets onderdoen
| |
| |
voor de vroegere van E.H.R. De Smet. Men kan er naast de Wijsheid Gods ook ten volle de, vaak majestueuze, pracht der poëzie in genieten. Op populariserende wijze behandelde de exegeet Dr J. Kroon S.I. in ‘Er staat geschreven’ 397 vragen, die omtrent betwistbare en duistere plaatsen in de Bijbel door de niet gespecialiseerde lezer kunnen worden gesteld. Niet ieder Katholiek, die de Bijbel leest, kan beschikken over de wetenschappelijke commentaren en studiën, die door de exegeten aan elk der bijbel-boeken werden gewijd. Daarom is het werk van P. Kroon voor leken een geschikte ‘bijbelgids’, een naslagboek waarin men op schier alle moeilijkheden een bondig en zakelijk antwoord zal vinden. In ‘Het Maria Mysterie’ wordt ons, in 2e druk, de vertaling aangeboden van het Franse standaardwerk der Mariologie ‘Le Mystère de Marie’ door Pater R. Bernard O.P. Dit werk behandelt niet het Goddelijk Moederschap van Maria, maar wel haar genade-moederschap voor alle christenen, in diepgaande beschouwingen die secure wetenschap aan mannelijke godsvrucht paren. In ‘Geloof zonder Prediking’ handelt L.H. Cornelissen O.P. over de aloude vraag of de mensen die vóór de Verlosser leefden of tot wie de boodschap van Christus nog niet is doorgedrongen zalig kunnen worden. Dit werk zal én om de bizonderheid van zijn materie én om de rigoureuze theologisch-wetenschappelijke betoogtrant vooral bij theologen en theologie-studenten belangstelling vinden. In ‘De Martelende Brand’ biedt Harry Vencken, een jong Noordnederlands missionaris die ook gedichten schrijft, ons een boeiend relaas over de marteldood van de ook in ons land bekende ‘Martelaren van Oeganda’. Al is de stijl hier en daar een tikje te opgeschroefd, toch is deze boeiende roman van het missie-leven in soepele taal en niet zonder dramatische spanning
geschreven. In ‘Leonardo de Boetprediker’ bereikt P. Hyacinth Verbij O.F.M. het niveau van de litterair-hoogstaande hagiografie. Hij verhaalt het bewogen leven van deze patroon der volksmissionarissen, een heldhaftige natuur, die als eremiet roekeloos vastte en zich kastijdde en als predikant-barvoetszwerver 40 jaar lang doorheen Italië en Corsica trok. Dit leven van spanning en - vaak levensgevaarlijk - avontuur wordt zeer boeiend verteld. Al lijdt het werk hier en daar onder overmaat van historische uitwijding en gebrek aan epische eenheid, toch mag het, in litterair opzicht, geslaagd genoemd worden.
Ook het uitgeversbedrijf PAUL BRAND te Bussum zond enkele waardevolle uitgaven op het gebied van de godsdienstliteratuur in het licht. In een groots-opgezette ‘Bibliotheek van Geschiedwerken uit de oude Kerk’, waarvan de leiding toevertrouwd was aan Prof. Dr D. Franses O.F.M. (Nijmegen) en, na diens plotse dood, thans door de uitgever P. Brand wordt verzorgd, verscheen als eerste publicatie een vertaling uit het Grieks van Eusebius' Kerkelijke Geschiedenis, die door Prof. Franses nog voor zijn afsterven werd voltooid. Een beknopte inleiding belicht het werk en de betekenis van Eusebius, die de ‘Vader der Kerkgeschiedenis’ wordt genoemd. Niet enkel theologie-studenten maar ook historischbelangstellenden in bredere kring zullen de vertaling van deze zo boeiend en met historisch inzicht geschreven geschiedenis van de eerste 3 eeuwen Christendom op prijs weten te stellen. Het werk van Basilius Steidle O.S.B. ‘De Kerkvaders’ werd door P. Fr. van Breda O. Cap. in 't Nederlands bewerkt. Het bevat uitvoerige en zaakrijke beschouwingen, in hoger-vulgariserende trant, over de betekenis en geschiedenis van de Katholieke patristiek, met afzonderlijke hoofdstukken gewijd aan leven en werk van de Griekse en Latijnse Kerkvaders uit de eerste 6 eeuwen van het Christendom. Een werk dat in Vlaanderen bij theologie-studenten en belangstellenden in de Kerkgeschiedenis zeer welkom zal zijn. In ‘Levende Teekens van God’ geeft de bekende theologische publicist Prof. Dr Klaas Steur een gedachtenrijke en tevens bevattelijke uiteenzetting over de Sacramenten-leer van de Kath. Kerk. Voortdurend wijzend op de functie van de Sacramenten in het godsdienstig leven, toont hij aan dat zij een volmaakte spiegel zijn van onze verlossing en elkaar volledig aanvullen. ‘Ons Misgeheim’ is de vertaling van het overbekende werkje van Father Roche ‘Mysteries of the Mass in Reasoned Prayers’. De vertaling van Oscar Huf
S.I.,
| |
| |
die reeds haar 6e dr. beleeft, behoeft geen aanbeveling meer. Deze Misgebeden in versvorm - didactische poëzie met hier en daar een lyrische opvlucht - zijn doordesemd met een diep, dogmatisch én liturgisch, gedachtengoed. Bij dezelfde uitgever verscheen nog, in een fraai verzorgde band, de Nederlandse vertaling van twee minder-bekende maar belangrijke werkjes van de H. Bonaventura ‘Over de Volmaaktheid van Leven’ en ‘Over het Besturen der Ziel’, bezorgd door Math. Goossens O.F.M. Deze mooie vertaling wordt ingeleid met enkele beschouwingen over het leven en werk van Bonaventura en over het theologisch-mystisch karakter zijner beide schrifturen, verheven synthese van godgeleerde wijsheid en innige vroomheid.
De belangstelling voor godsdienstliteratuur is ook op de Vlaamse boekenmarkt een opmerkelijk feit. Bij DE KINKHOREN (Brugge-Brussel) verscheen een historische en leerstellige studie van P.M. Dierickx S.I. over ‘De Jezuïeten. Hun wezen en werken’. Achtereenvolgens tekent schr. ons een historisch én psychologisch portret van de stichter Ignatius, schetst hij de geest van de Jezuïetenorde en de kenmerken van de goede Jezuïet, overschouwt de geschiedenis van het vier-eeuwen-lange bestaan der orde en wijdt ten slotte een hoofdstuk aan de werking van de Jezuïeten-orde in de Nederlanden. Een boek dat én als document voor de studie van het Jezuïtisme én als pleidooi voor deze kloosterorde belangstelling verdient. De firma K. BEYAERT (Brugge) geeft, onder leiding van E.H.P. Ghyssaert, een ‘Zielen-Reeks’ uit, waarin levensbeschrijvingen in volkse trant verschijnen, die niet aan ‘groote mannen en vrouwen’ maar aan ongekende heilige zielen uit onze tijd zijn gewijd. In ‘Een Moeder’ (prijs: 58 frs.) vertelt P.M. Boesaert de louteringsweg van lijden en offer, die een christelijke moeder uit een dorpje in Vlaanderen tot de heiligheid bracht. Een vlot en spannend geschreven volksboek dat geroepen is veel goed te stichten. In ‘Op Weg’ - een vertaling uit het Frans van H. D'Hellencourt ‘Journal de Bord’ - wordt ons het innerlijk leven verteld van een padvinder, die zeer jong aan tering stierf en wiens nagelaten dagboek een ontroerend getuigenis brengt van durvende heldhaftigheid op de weg naar mannelijke heiligheid. Een boek dat vooral door Kath. scouts en studenten gretig zal worden gelezen. De vertaling van M.B. Van Brugghe is verzorgd.
Bij ‘DE VLAAMSCHE DRUKKERIJ’ (Leuven) verscheen een boek van Fr. M. Custers ‘Het Verval van onzen Tijd’ (prijs: 40 frs.), waarin voor ouders, opvoeders en jeugdleiders op drastische wijze de zedelijke ontaarding van onze tijd wordt blootgelegd. De beschouwingen van Schr. over geldhonger, lichaamskultus, pornografie, nudisme, neo-malthusianisme, etc. etc. zullen velen tot nadenken stemmen.
Het bekende Katholieke uitgeversbedrijf SHEED EN WARD (Londen-New York), dat thans ook te Brussel is gevestigd, brengt in Nederlandse vertaling, naar de 17e dr., een reeks B.B.C.-voordrachten van de befaamde Engelse apologeet C.C. Martindale S I.. ‘Heiligen trekken door de Eeuwen’, vijftien pittige en fijn-oorspronkelijke beschouwingen van de succesrijke predikant en publicist over Katholieke heiligheid en heiligen, van de eerste eeuwen tot nú. De vertaling is zeer bevredigend (prijs: gen. 48 frs. geb. 68 frs.)
De stichter en leider van de firma Sheed and Ward, F.J. Sheed, is zelf een verdienstelijk schrijver, bovendien leidende figuur van de ‘Westminster Catholic Evidence Guild’ (de gilde der Kath. straat-predikanten in Hyde-Park en elders). Van hem verscheen, in de Ned. vertaling van K. Van Cauwelaert, een boek over ‘Het Communisme en de Mensch’, waarin hij de theorie van Marx toetst aan de christelijke-wijsgerige opvatting van de mens. Dit werk, met kloeke helderheid en boeiend geschreven, zonder wetenschappelijke gewichtigdoenerij, mag als een meesterstuk van degelijke vulgarisatie gelden. Het werd keurig vertaald. Een betere uiteenzetting over dit hoogst actuele probleem, van christelijk standpunt uit, is ons in het Nederlands niet bekend (prijs: gen. 85 frs. geb. 105 frs.)
Bij het ‘DAVIDSFONDS’ (Leuven, 1946) verscheen van Dr Mag. L. Janssens, professor te Leuven ‘God en de Mensch’,
| |
| |
waarin de geleerde schrijver op bondige, bevattelijke en toch diepgaande wijze enkele grondwaarheden van het Katholicisme uiteenzet: Gods eenheid en drievoudigheid, Christus' Verlossingswerk, de bestendiging van Zijn heilswerk in de Kerk, de kenmerken van de christelijke levenshouding en van de uiterlijke eredienst. Een werk waarin helder-betogende wetenschap en vrome meditatie op harmonische wijze zijn verenigd. Het Davidsfonds verdient om de verspreiding van dit hoogstaand godsdienstig vulgarisatie-werk bij de vele Kath. intellectuele leken, die het onder zijn abonné's telt, de meeste lof. (prijs: gen. 40 frs., geb. 58 frs.)
Met ‘Moeder’ van Mgr. K. Cruysberghs zond de UITG. DE PAUW (Leuven, 1946) een volksboek van uitzonderlijke waarde in het licht. Dit boek bevat losse verhalen, godsdienstige beschouwingen, brieven, gedichten, waarin vóóral de moeder-figuur in het glanslicht van de christelijke levensopvatting wordt verheerlijkt. Het brengt hulde aan de zo menigvoudige moederlijke levensschoonheid, maar het schenkt ook wijze raad aan de moeder, vooral met het oog op haar christelijke opvoedingstaak. De lezing van dit rijke boek kan de moeders hun roeping leren verstaan en kan de kinderen leren hun moeders te vereren. Mgr. Cruysberghs kent als weinigen te onzent met feilloze intuïtie - en door jarenrijpe ervaring! - de weg naar het hart van de volksmens. Met treffende, soms schitterende, eenvoud kan hij wijs zijn. Bedaard, af en toe eens schalks en elders soms met onbedwongen ontroering, schrijft hij zijn kloek en fris proza. Ook de gelegenheidsgedichten, die dit werk bevat, zijn keurig en zuiver. De uitgave - een prachtig album met mooie foto's verlucht - verdient alle lof.
Bij L. VAN MELLE (Gent) liet de jonge priester en dichter Albert De Swaef een levensverhaal verschijnen van de zo pas gecanoniseerde Franse liefde-zuster ‘Cathérine Labouré’ (prijs: 50 frs.). Met fijn indringingsvermogen heeft hij het verborgen leven van deze nederige kloosterzuster uitgediept. In een bezielde taal, met een gedempt en warm lyrisme doorademd, werd dit boek geschreven. Het is een in litterair opzicht volwaardige hagiographie, zoals wij ze in Vlaanderen vooralsnog te weinig kennen. Deze jonge auteur beschikt over talent, dat hem in staat stelt dit gebied van onze katholieke cultuur met nog menig heiligenboek te verrijken.
‘Vaart Wel’ is de titel van een nieuw driemaandelijks tijdschrift, in Vlaanderen en Nederland verschijnend, dat uitsluitend gewijd is aan vraagstukken betreffende Huwelijk en Gezin. De Vlaamse redactie wordt waargenomen door Pater Lector K.M. Neudt O.P. bijgestaan door een uitgebreide schaar medewerkers, waaronder Mgr. Cruysberghs, P. Van der Meer de Walcheren, Prof. A. Kriekemans, A. Demedts, J. Deschuyffeleer, P. Reypens S.I., e.v.a. Het is een uitgave van de Firma K. BEYAERT te Brugge (prijs: 90 frs. 's jaars). De eerste keurig-uitgegeven aflevering bevat bijdragen van Amicus (op de Drempel), Mgr. Cruysberghs (Huwelijksheiliging), E. Walter (Levenswijding), Gustave Thibon (De Huidige Crisis van het Huwelijk), H.W. Agterof (Nederlands Strijd voor het goede gezin) e.a.
ALB. W.
|
|