| |
| |
| |
Historische kroniek
(Vaderlandse Geschiedschrijving in de jongste maanden.)
door Kan. Dr. Floris Prims
Ons beperkende tot het gebied van onze vaderlandse geschiedenis, willen wij in deze historische kroniek de geschiedkundige werken vermelden, die in den jongsten tijd verschenen en die ook de belangstelling van den niet vakkundigen lezer, ‘l'honnête homme’ van te onzent, verdienen. Wat deze boeken voor de specialisten van het onderwerp betekenen moge in bijzondere vaktijdschriften worden uiteengezet; ons doel is meer bescheiden; we wensen, eens de waarde van het werk vastgesteld, beknopt aan te geven wat de intellectueel die geen specialist in de historie is, omtrent het nieuwe boek weten moet.
Het voornaamste historisch werk, dat sinds onze vorige Kroniek verscheen, is wel het derde deel van de monumentale Histoire de l'Eglise en Belgique door P. de Moreau S.J. (Museum lessianum, - L'Edition universelle, Bruxelles. 750 blz. 300 fr.). Dit boekdeel behandelt ‘l'Eglise féodale’, van 1122, het einde van den investituurstrijd, tot 1378, het begin van het groot Westers schisma. De schrijver behandelt de kerkelijk-politieke gebeurtenissen in een bijzonder kapittel voor elk van de drie betrokken eeuwen. Maar na deze chronologische geschiedenis, wijdt hij een vierde boek aan de kerkelijke-seculiere, en een vijfde aan de kerkelijke-reguliere instellingen. Het zesde gaat over het religieuze leven, over heiligen en ketters; het zevende is gewijd aan christelijke wijsbegeerte en letteren, een laatste aan de kerkelijke kunst. De indeling kon moeilijk logischer. Maar een moeilijkheid die zich, vooral bij de eerste drie boeken, moest doen gevoelen, was wel dat het Belgische grondgebied waarover het hier gaan moest, nog niet tot een eenheid gegroeid was, en de ene helft tot de kerkelijke provincie van Riemen (zoals men in Brabant zegde voor Reims en de andere tot die van Keulen behoorde. Ook staatkundig lag een groot gedeelte van de eerste provincie - ons bisdom Kamerijk, - onder Duitsland en het beleefde uit dien hoofde dezelfde kerk-en-staatse verwikkelingen als het Luikse. De schrijver heeft die moeilijkheid goed overwonnen.
We hebben aan dit nieuwe boekdeel van P. de Moreau een uiterst gerieflijk handboek voor de nadere studie van nog tal van andere vraagstukken. Voor
| |
| |
wie aan kerkelijke locale geschiedenis doet, op enig deel van het Belgisch grondgebied, is dit boek onmisbaar. Dat aan een tijdspanne van amper drie eeuwen een synthetische geschiedenis van zulken omvang - 750 bladzijden, waarvan geen enkele te veel is, - kan worden gewijd, mag wel betekenisvol heten; het getuigt dat reeds veel voorarbeid geleverd werd.
Mogen we de aandacht vestigen op het feit dat er nog wel méér acta synodalia van Kamerijk en van Luik te vinden zijn, b.v. in de verzamelingen van Martène et Durand, en in de destijds voorgeschreven codices ‘diplomata capituli’ van de Kamerijkse kapittelkerken. Voor de behandelde periode is daaruit nog heel wat op te halen, zoals b.v. omtrent de elevatio in de Mis, omtrent het gebruik van witten in plaats van roden wijn, enz. Een kleine aanvulling: schrijver heeft ons Kerkelijk Antwerpen rond het jaar 1200 benut, evenals onze Geschiedenis van Antwerpen, maar we menen dat hem ons werk over Kerkelijk Antwerpen in het laatste kwart der XIIIde eeuw (Antwerpen, boekhandel der Bijdragen tot de Geschiedenis 1928, 320 blz.) ontgaan is.
De ‘Editions Universitaires’ te Brussel lieten einde 1946 een handboek voor de vaderlandse geschiedenis verschijnen, dat we zeker niet onbesproken mogen laten. Het draagt geen auteursnaam. Het heeft als titel Deux mille ans d'histoire. Als auteursaanduiding moet gelden: ‘Texte élaboré et mis au point par un groupe d'historiens. Présentation par Léon Van der Essen.’
Het boek omvat twee zeer verscheidene delen. Het eerste gedeelte (tot blz. 137) is een gesynthetiseerde geschiedenis van België tot 1940. Het tweede deel bestaat uit ‘annexes’ die we een voor een vermelden: de geschiedenis van het prinsbisdom Luik, de XVII provinciën van de Nederlanden (door Alfred Van der Essen), de chronologische lijst van de Belgische ‘Vorsten’, van de gouverneurs-generaal en gevolmachtigde ministers, van de kanseliers van Bourgondië, chefs-présidents van den geheimen raad, en eerste ministers, van de aartsbisschoppen en bisschoppen; de lijst van de voornaamste gebeurtenissen onzer vaderlandse historie; de schilden en vlaggen van ons land; de stamtafels onzer vorsten (door T. Lambert); een keuze van boeken op het gebied van de vaderlandse geschiedenis (blz. 137-230). Bovendien zijn 16 historische landkaarten in den tekst geschoven, die uitmunten door klare, sprekende voorstelling. De tekst van het hoofdgedeelte, - ‘les 12 étapes’ - is Belgisch-panegyristisch opgesteld. Het is de geschiedenis bekeken van uit het venster van 1946. Om het geheel meer synthetisch en vaster-aaneengesloten te doen voorkomen, heeft men met veel voorliefde een ereplaats gegeven aan het beeld van ‘de XVII provinciën’. Wonder genoeg, in de inleiding zelf, wordt voor de 16 eerste eeuwen ‘het verbreede kader’ aangegeven: ‘de la Somme à la Frise, ou tout au moins jusqu'au Waal’. Maar wie zal niet merken dat die beperking ‘jusqu'au Waal’ het beeld van den Leo Belgicus, van de XVII provinciën geweldig schendt en... naar de historische realiteit terugvoert? Wij oordelen dan ook anders dan de schrijvers over ‘la dislocation’ - hun voorstelling is beïnvloed door het beeld der XVII provinciën en door de Hollands-protestantse geschied- | |
| |
schrijving - en wij hebben een
anderen kijk dan zij op ‘le siècle de malheur’. Er moet ons nog iets van het hart: de schrijvers menen de beste intenties te koesteren ten overstaan van de dynastie, van het Belgische vaderland, van hun Vlaamstalige landgenoten, maar wij zeggen hen: u kent het Vlaamse land niet. In de ‘choix des livres’ worden 530 boeken vermeld en daarvan zijn er elf Vlaamse, en onder die elf auteurs zijn er vier weinig-Belgische namen! De werken van de koloniaal-historische reeks zijn totaal onbekend, maar het Franse afkooksel over Banquibazar dat op die boeken gebouwd is, krijgt een plaats. Hier is klaarblijkende onbekendheid met de helft van het vaderland in het spel. We houden het hier bij die ene patente aanduiding; maar er is nog veel, veel meer. Dit gebeurt ongetwijfeld te goeder trouw, maar het belet niet dat, alle hulde aan taalgelijkheid ten spijt, de Franstalige Belgen eens te meer bewezen hebben dat ze hun Vlaamstalige landgenoten, - die de twee talen lezen, - niet kennen. Dat zal niet beteren zolang de Franstaligen die het goed menen met het gehele vaderland zich niet evenzeer interesseren aan het Vlaamse cultuurleven als aan het Franstalige en zich daartoe in staat stellen. En er is niet één Franstalig dagblad in België dat hen daartoe helpen zal, en wie hunner leest er een Vlaams?
Deze enkele critische bemerkingen zouden evenwel onrechtvaardig zijn, indien ze ons de verdiensten van ettelijke ‘étapes’ en ‘annexes’ deden vergeten. We blijven daarom het boek aanbevelen, voor historisch-documentaire hulp.
Een aanwinst van belang voor onze vaderlandse geschiedenis in de XVIIde eeuw is het werk van wijlen E.H. René Delplanche dat bij de Editions universitaires, Les Presses de Belgique, verscheen: Un légiste anversois au service de l'Espagne, Pierre Roose, chef-président du Conseil-Privé des Pays-Bas (1586-1673).
Men bouwt geen menselijke geschiedenis op zonder de menselijke figuren te kennen die er de beslissende rollen in speelden. Wie den geest onderzocht, die onder aartshertogin Isabella de verhoudingen tot eigen volk en tot koning heeft beheerst, moet de personaliteiten bestuderen die op den voorgrond traden. Pieter Roose is een dezer. De man is te Antwerpen geboren, maar zijn vader was uit Vlaanderen, zijn moeder uit het Turnhoutse; in zijn leven heef hij zich nooit Antwerpenaar geheten of getoond, noch bepaaldelijk Brabander naar zijn moeder of Vlaming naar zijn vader. Ziekten deden hem zijn hogeschoolstudiën onderbreken, maar het ontbrak hem niet aan klaar inzicht, vlug begrip, beslisten wil. Dat de nierstenen aan zijn karakter geschaad hebben, is zeer waarschijnlijk. Roose wordt de vertrouwensman van kardinaal de la Cueva, die Spanje vertegenwoordigt naast de aartshertogin Isabella sedert den dood van haar gemaal. Hij wint het volle vertrouwen van Philips IV, en waakt voortaan over de koninklijke rechten in de landen van herwaartsover. Er doen zich dramatische gevallen voor, zoals de opstand van de edelen in 1629-1632, de inneming van Maastricht door Frederik-Hendrik,
| |
| |
de bijeenroeping van de Staten-Generaal door Isabella, den koning ten spijt, de vredesonderhandelingen met de Hollanders, enz. Doorheen die verwarring rekent Madrid op Roose, en Roose weet het maar al te goed. Hij zorgt er voor dat de Staten-Generaal aan hun einde komen, zonder iets te hebben kunnen uitrichten, dat de edelen vervolgd worden, en de Spaanse overheersing hersteld geraakt. De spagnolisering van het bewind begint in zekeren zin, - naast de la Cueva - met Pieter Roose, den man van Madrid. In de eerste jaren van den Prins-Kardinaal weet Roose de gewonnen positie te verstevigen door een stabilisering van het koninklijk gezag, waarbij echter de oude ordening nog niet verloren gaat. Van 1638 af gaat Roose echter van zijn invloed verliezen ten bate van Spanjaarden, die den lande geheel vreemd blijven en in dwaas absolutisme vallen. Roose verzet zich tegen dit wanordelijk absolutisme; dit wordt zijn eigen ondergang. Zeer juist zegt de schrijver: ‘C'est la carrière de Pierre Roose qui fournit le point de repère le plus sûr pour démarquer les différentes étapes du régime espagnol après le gouvernement de l'infante Isabelle’. Deze levensgeschiedenis is meesterlijk uitgewerkt. Schrijver heeft zin én voor het detail én voor de synthese. Hij heeft ons een degelijk, een beslissend boek geleverd. Wij moeten den heer Alfred Van der Essen danken om de uitgave van dit posthume werk. Het zou wel jammer geweest zijn, ware zulk een arbeid verloren gegaan.
Een boek met zeer bijzondere verdiensten is dit van professor Hans van Werveke: Gand, Esquisse d'histoire sociale (Renaissance du livre, Brussel 1946 - 130 blz.) Niet op grond van spectaculaire politieke gebeurtenissen, maar van de sociaal-economische toestanden die er wellicht de ondergrond van waren, verdeelt en bestudeert hij het verleden van Gent. Een eerste middel om den sociaal-economischen toestand vast te stellen, is de demographie; slechts van 1600 af kunnen we, voor Gent, voldoende gegevens daar omtrent verzamelen. Toch is er uit oudere perioden wel een en andere aanduiding op te halen. Te Gent groeit de bevolking aan van rond 1610 tot ± 1690. De daling duurt tot 1740, waarna we in ‘de goede jaren van Maria-Theresia’ komen. Van 1740 tot 1890 verviervoudigt de bevolking, als gevolg van de uitbreiding der nijverheid. Prof. van Werveke herkent drie hoogtekimmen in de sociale geschiedenis van Gent, in de XIIIde, de XVIIde en de XIXde eeuw. De betovering van ‘le siècle des Artevelde’ is gebroken, en ‘le siècle de malheurs’ wordt, voor Gent althans - en we weten dat het ook zo geldt voor Antwerpen - gerehabiliteerd. Voortbouwende op een massa detailstudiën van wijlen zijn vader en niet minder van hem zelf, bezorgt hij ons een nieuwe geschiedenis van Gent, die ook het eenmaal zo verdienstelijke werk van Fris doet verouderen. Er is geen kapittel in van Werveke's boek dat ons niet een nieuwe historische klaarheid bijbrengt, die overtuigt en zich opdringt. Ook hij heeft waargenomen, zoals we voor Antwerpen konden vaststellen, dat de ‘iconoclastie’ te Gent in 1566 geen spontane volksbeweging was, maar ‘un coup monté’. Weldra zal men zich afvragen: waar was de beeldstormerij dit niet? En zo zouden we nog zovele details, naast synthetische
| |
| |
opklaringen, uit dit boek willen aanhalen, liet de aard van deze kroniek het toe. Al gaat het hier over een bepaalde stad, een provinciestad, toch heeft naar ons bescheiden oordeel, dit werk van prof. van Werveke een grote waarde voor onze algemene vaderlandse geschiedenis: hij durft het aan, dank zij een levensarbeid van detailstudie, gezichtspunten te wijzigen die, te voren, grote archivarissen, zoals Gachard, en geschiedkundigen gevangen hielden. Van uit deze locale, sociale geschiedenis krijgen we klaarder uitzicht op Vlaanderen, op de Burgondische provinciën, op geheel ons vaderland. We durven zeer in het bijzonder de aandacht vragen van al de leraars in de vaderlandse geschiedenis in ons middelbaar onderwijs voor dit leerrijk boek over ‘Gent’. Zij zullen de lezing ervan niet betreuren.
Ghislaine de Boom bezorgt ons een nieuwe biographie van Margareta van Oostenrijk: Marguerite d'Autriche. (Renaissance du livre, Brussel 1946. - 120 blz.) Twee gedeelten zijn in dit werk te onderscheiden, vooreerst een synthetische politieke geschiedenis die verdienstelijk is als samenvatting, maar zich minder op nieuwe detailstudiën beroept, en een tweede gedeelte dat gewijd is aan de betekenis van Margareta voor de letteren en de kunst. Veel is er in de laatste jaren hieromtrent aan het licht gebracht, niet het minst door de schrijfster zelf in voorgaande publicatiën. Wat zij ons hier aanbiedt is niet alleen een ordelijke klassificatie van al dit materiaal, ze heeft er ook nog heel wat weten aan toe te voegen. Het is wetenschappelijke vulgarisatie van goed allooi. Maar hoe zeer ware hier illustratie welkom geweest! Maar toch zal haar handig boek welkom zijn, want de grote lijnen van het biographisch-historisch beeld schijnen hier wel definitief afgetekend.
Professor Frans Van Kalken, hoogleraar aan de hogeschool van Brussel liet in 1945 een historisch werk verschijnen dat dadelijk groten bijval genoot, vooral om zijn documentaire waarde: Entre deux guerres. Esquisse de la vie politique en Belgique de 1918 à 1940 (Office de publicité, Brussel). Indien ooit een periode onzer vaderlandse geschiedenis moeilijk toeliet er een historisch beeld van te tekenen, dan was het wel deze van 1918-1940. Al heeft men die jaren zelf beleefd, toch kan men een documentatie als die van prof. Van Kalken niet missen, indien men een klare voorstelling van dat jonge verleden wil bekomen. Beslagen historicus heeft de schrijver al de bijzonderheden omtrent programma's, personen, verkiezingen, ministeriële cabinetten, enz. met zorg opgetekend. Ongetwijfeld is dit nog geen definitieve geschiedenis. Tal van persoonlijkheden, tal van vraagstukken zullen na een ruimeren afstand van tijd duidelijker worden en beter afgelijnd voorkomen. Maar intussen hebben we toch ook nu reeds een geacteerd relaas nodig van wat er is voorgevallen. Prof. Van Kalken behoort tot de liberale partij, maar zijn historisch werk is niet dit van een partijman, tenzij misschien in zoverre hij omtrent de ene partij beter is ingelicht dan omtrent de andere. Naast zijn chronologische uiteenzetting, in perioden gegroepeerd, heeft hij een bijzonder kapittel gewijd aan ‘la question flamande de 1915 à 1932’. Wat hij in dat hoofdstuk en in de daarop volgende chronologische kapittels den lezer voorlegt, toont aan
| |
| |
dat hij slechts van buiten uit gedocumenteerd werd. We mogen er ons echter om verheugen dat iemand die buiten de Vlaamse taalgemeenschap staat, met zulke betrachting van objectiviteit deze stof heeft behandeld.
Jules Garsou bezorgde ons, in de Collection Nationale (nr 75) een knappe en zeer dienstige biographie van generaal Chazal: Le général baron Chazal, 1808-1892. (Office de publicité, Brussel, 1946. - 60 blz.) Chazal was de Fransman die tot twee maal toe minister van oorlog in ons land was, de man die Antwerpen, als ‘réduit national’ in zijn forten legde. Men zal in het Vlaamse land de lofwoorden niet beamen die de schrijver voor zijn held over heeft, en eerder bedenken dat voor de Belgisch-gezinde Vlamingen het optreden van Chazal een onthutsing is geweest. Maar dit belet niet dat men Garsou's werk met genoegen en met vrucht zal lezen. Het bevat een en ander dat men nergens anders vindt.
Een historisch werk van hoog gehalte, zo wegens zijn onderwerp als wegens de manier van bewerking is de biographie die door ridder J. Ruzette werd gewijd aan: J.B. Nothomb (Renaissance du Livre, Brussel, 1946. - 134 blz.). Er waren over J.B. Nothomb reeds een half dozijn biographieën verschenen, maar hun auteurs lieten veel essentieel archief ontsnappen, en vooral ontbrak het hun aan het logische doorzicht en den soberen, maar doordringenden kijk op de teksten en de gebeurtenissen, die J. Ruzette bezit. Dit nieuwe boek is een sleutel voor de geschiedenis der omwenteling, terwijl het tevens een buitengewone persoonlijkheid in het licht stelt. Als levensbeschrijving mag het een model heten.
In La Renaissance du Livre, liet Renée Doehaerd, van het Rijksarchief, een studie verschijnen over L'Expansion économique belge au Moyen-Age (Renaissance du livre, Brussel 1946. - 120 blz.) De titel zegt niet duidelijk wat we aan het werk hebben. Het zet in met een kort overzicht van den buitenlandsen handel van het oude Belgium onder de Romeinen. Daarna zullen ‘l'expansion domaniale’ en ‘l'expansion urbaine’ worden behandeld. De ‘expansie’ wordt op haar grootst opgevat. Het is een vulgariserende samenvatting die met geestdrift geschreven is. Bijzonder verdienstelijk is de bibliographie.
Er is geen historicus in ons land die niet met belangstelling de inhoudstafel zal doorlezen van de monumentale publicatie, - twee boekdelen die samen 1354 blz. tellen, - der Miscellanea historica in honorem Alberti De Meyer, verschenen in de Universiteitsbibliotheek te Leuven, ter gelegenheid van het zilveren professorsjubileum van den vernoemden hoogleraar. Juist honderd historici hebben er hun medewerking aan verleend, de meesten oud-leerlingen van de Leuvense hogeschool, zo niet van den gevierde zelf; maar ook professoren van de hogescholen van Brussel, Gent en Luik hebben er aan meegewerkt. Er is, op de voorhistorie na, schier geen onderdeel van de historische vakken dat aan onze universiteiten geen burgerrecht verworven heeft, en dat niet in dit hulde-album vertegenwoordigd is door een of andere bijdrage. Hoeveel nieuwe kennis, hoeveel nieuwe vraagstellingen! De meeste bijdragen gelden wel de kerkelijke geschiedenis, maar wie zich in vaderlandse historie
| |
| |
specialiseert zal er ook rijke gading vinden. Ongetwijfeld lijken vele bijdragen van beperkt, soms zeer beperkt belang, maar andere zeer belangrijke verhandelingen wegen daar tegen op.
Hulde-albums als deze bieden den historicus vaak gelegenheid een of ander te publiceren dat vooral in dezen tijd van schaarsheid voor wat vaktijdschriften betreft, weinig kans had in dienst van de wetenschap te worden gesteld. Maar zowel voor hen die de leiding van soortgelijke albums op zich nemen als voor degenen die worden uitgenood om er aan mee te werken, moet als een streng voorschrift gelden, niets op te nemen of niets in te dienen dat niets nieuws aanbrengt of dat minderwaardig is. In den laatsten tijd werden, zo voor philologen als voor historici of bibliothecarissen vele soortgelijke huldealbums gepubliceerd. Mochten ze altijd een hoog peil houden. Ten slotte mag er ook nog op gewezen dat door de felle uitbreiding van het genre de nood oprijst aan een systematisch geordende inhoudstafel die toelaat de stoffen terug te vinden, te meer daar deze boeken zelf zelden enige eigen klassering, chronologisch of systematisch, bezitten.
In de Collection Nationale (Office de publicité, Brussel, 1946) verscheen een historisch werk dat we niet graag onvermeld lieten van Roger Bragard: Histoire de la musique belge, I, Des origines au XVIe siècle. (88 blz.). Het is een nieuwe, degelijke synthese, die de niet-specialisten een grote voldoening schenken zal. Godsdienstige en lekezang, praktijk en theorie, krijgen elk hun geschiedenis, van af den tijd van Karel de Grote met het Sint-Truidens Planctum Karoli, dat van kort na 814 moet zijn, tot aan de wereldgloriën van onze XVIde eeuw. Overheen de monodische muziek schetst de schrijver ons de geschiedenis van de polyphonie, die in onze Burgondische provinciën opbloeien zal in de XVde eeuw, om dan, in een tweede deel, onze kunstenaars te volgen ‘à travers l'Europe’. Hier is echter, naar onze mening, de schrijver ietwat te licht over onze musicale betrekkingen met Engeland heengestapt. Een Ducis (sHertoghen) ware toch te vernoemen geweest. Over Pevernage hopen we meer in het tweede deel te vernemen. Wij betreuren verder dat schrijver voor ieder der vermelde meesters niet verwezen heeft naar de jongste studiën die over hen verschenen zijn; hij belooft ons wel een bibliographie in het tweede deel zijner studie, maar reeds hier had men ze gewenst. Synthesen als deze zijn niet alleen dienstig voor den leek in het vak die zich een algemene gedachte vormen wil over onze muziekgeschiedenis, ze kunnen ook van groot nut zijn voor den geschiedkundige die een of ander bijzonder punt nader wil onderzoeken. We zijn den auteur van deze synthese zeer dankbaar om het geleverde werk en zien verlangend uit naar zijn tweede deel.
Onder den hoogdravenden en toch juisten titel Les droits de la cité. La défense de nos Franchises Communales, (1833-1836) bezorgt ons Dr. H. Haag een boeiende geschiedenis. (Editions universitaires. Les Presses de Belgique, rue du Trône, Bruxelles 1946. - 203 blz.) Hij handelt over het tot stand komen van de Gemeentewet, die ons nu zo doodgewoon is geworden. Deze historie speelt zich dus vooral af in het Parlement. Maar de schrijver legt ons
| |
| |
uit hoe de sprekers, ministeriëlen en oppositie-leden, de tolk zijn van den koning of van een democratisch ideaal en meteen wordt deze parlementaire geschiedenis, die men droogstoppelachtig kon vermoeden, ongemeen aangrijpend. Ze zet in met een felle schermutseling tussen den koning en Barthélémy Dumortier. We beleven opnieuw de eerste felle kiescampagnes in het onafhankelijk België, met het aandeel dat de edelen, lagere en hogere geestelijkheid daarin namen. Schrijver heeft ons land met dit boek een uitstekenden dienst bewezen. Zijn ondertitel die verrassend klinkt, - Les catholiques-démocrates et la défense de nos franchises communales en 1833-1836, - is geheel gerechtvaardigd. Zeggen we nog dat de schrijver, dank zij een flinke documentatie uit privaatarchieven zijn dramatis personae (wier portret hij ook afdrukt) zeer levendig op het toneel heeft weten te brengen. In historisch én literair opzicht mag dit een gelukt werk heten. Menig lezer zal verwonderd zijn over de politieke passies die zo vroeg en zo vinnig in ons vrijgevochten land hebben geheerst.
In 1934 legde S.T. Bindoff een proefschrift voor aan de universiteit van Londen over ‘the Scheldt Question between 1814 and 1839’. De schrijver ervan heeft zijn historische studie uitgebreid en bijgewerkt. Hij bezorgt ons nu een geschiedenis van ‘The Scheldt Question to 1839’ (London, George Allen and Unwin, 1945, 238 blz.). Bindoff was leerling van prof. P. Geyl te Londen. De opvolger van prof. Geyl, prof. G.J. Renier, trok de aandacht van minister van Kleffens, die de Nederlandse regering te Londen vertegenwoordigde, op het handschrift van Bindoff, en deze besloot tot het werk voor rekening van de Nederlandse regering uit te geven. Er moet echter dadelijk bij gezegd dat de Nederlandse minister zich niet heeft gestoord aan historische voorstellingen die met de Nederlandse officiële lezing van het Scheldevraagstuk niet klopten. De schrijver heeft zijn onderwerp over drie perioden ingedeeld: een eerste van rond het jaar 1200 tot 1572, een tweede, dat de gesloten Schelde behandelt, van 1572 tot 1780, en een derde, - de heropening, - van 1870 tot 1839. Het eerste gedeelte is opgebouwd uit gedrukte bescheiden, het is een zorgvuldig bewerkte synthese geworden. Wat voor die periode o.m. uit het Antwerpse archief werd gepubliceerd is den schrijver bekend. Voor de tweede periode, vooral voor het tijdvak 1680-1780, verklaart hij meer op tweede-hands-bronnen te hebben moeten steunen. Het derde boek bevat het meest nieuwe gegevens; voor deze jongste periode heeft schrijver het onuitgegeven archief van Lord Palmerston mogen benutten. Zo is dit boek een eerste uitgebreide politieke studie over de Beneden Schelde, een zeer verdienstelijk werk, waarvan een Nederlandse vertaling waarschijnlijk niet zal uitblijven.
|
|