| |
| |
| |
Johan Daisne
Oratio pro deo voor een nationaal ‘register’-toneel
(Slot).
Het middel daartoe meen ik te zien liggen in wat ik het STELSEL VAN HET NATIONALE STAMREGISTER VOOR TONEEL zou willen dopen. Ziehier wat ik daarmee bedoel. Dat register is, om te beginnen, een lijst waarop door het hoofdbestuur van het Nationale Toneel de namen worden ingeschreven van al de in het land beschikbare, en door een desbekwame jury enigszins bruikbaar geoordeelde toneelkrachten, van een Angenot, tot en met de verdienstelijkste leden van, laat ik zeggen, de liefhebberskring te Roeselare.
Elke naam zou op die lijst een cijfer ontvangen, ter aanduiding van de klasse waarin de jury de belanghebbende heeft gerangschikt, met het recht voor deze laatste, de daarmee overeenstemmende titel te voeren, bijvoorbeeld acteur van het Nationale Toneel van de 1e rang; regisseur van het Nationale Toneel van de 2e rang; etc. Bovendien worden van elke titularis de mogelijke verschillende ‘emplooien’ in het register opgetekend: jonge-minnaarsrol, naïeve-meisjesrol, utiliteit, etc.
Een der hoogste personaliteiten van het Nationale Toneel, hoorde ik onlangs de volgende merkwaardige bepaling geven van de waarachtige acteur: iemand die allen kan zijn, zonder zichzelf te blijven. Wat practisch neerkomt op de vernietiging, niet alleen van een persoonlijkheid, maar ook van het begrip ‘emplooi’, aangezien dan in een ideaal gezelschap, d.i. in een troep bestaande uit allemaal wezenlijke toneelspelers, elk van ze onverschillig welke rol moet kunnen vertolken.
Een dergelijk wonderbaarlijk gezelschap moet zeker heel prettig zijn voor directeur en regisseur: met hun ogen dicht kunnen ze de rollen uitdelen, en zich toch nooit vergrijpen; maar ik betwijfel zeer of het veel succes bij het publiek zou kennen, want ik heb altijd gedacht dat de vreemde bekoring van het toneel, precies lag in de magische dualiteit persoon-personage: beiden moeten elkaar voldoend dekken opdat de verwarring zou kunnen beginnen, maar toch niet zózeer, dat geen twijfel meer zou bestaan.
Kunst is een licht- of diepzinnig spel van gelijkenissen; vergelijkingen en
| |
| |
gelijkheden echter behoren tot het domein der wetenschap. Pas wanneer we door een rol heen, de speler blijven gevoelen, zonder dat die rol evenwel er door verraden wordt, vangt de dramatische tover aan.
Ten hoogste zouden in dit opzicht twee soorten van spelers kunnen onderscheiden worden: het gedaanteverwisselingswonder van wijlen Lon Chaney's genre, die een groot kunstenaar was, omdat hij in zijn vele gedaanten ook telkens het er bij passende stuk van zijn al-menselijke maar toch eigen ziel wist te leggen; en het genre van een Eric von Stroheim of van een Chaplin, die, andersom, zich sinds meer dan een kwart eeuw er op toeleggen, hun gehele typisch-menselijke eigen ziel in één, telkens fijner, scherper en hallucinerender getekende gedaante, uit te beelden.
Ik heb met mijn zegsman niet geredetwist over zijn vermetele definitie, en hem mijn zienswijze, zoals die hierboven staat, niet gezegd. Ik heb hem alleen, in de verdere loop van het gesprek, naar de mogelijke emplooien van een Angenot gevraagd, en hij heeft ze braaf opgesomd - opgesomd, dus ook afgeperkt, en nochtans beschouwt hij Angenot, terecht, als een wezenlijk, en zelfs als een groot acteur. Waarmee het begrip emplooi in ere was hersteld!
Ik heb hier dit alles maar even willen aanhalen, om er aan te herinneren dat slagwoorden, slagdefinities en slagbegrippen gevaarlijk en niet vol te houden zijn. Een ‘Nationaal’ Toneel, dat uiteraard ruim moet wezen, mag ze zich niet permitteren, en als ik het wel heb, behoort ook de voorstelling, welke het huidige Nationale Toneel zich van zichzelve en van het ‘andere’ toneel vormt, tot die categorie van wraakgoederen.
***
Om thans op ons Nationale Toneelregister terug te komen, de naast de naam van elke titularis ingeschreven qualificaties van klasse en emplooi, zouden natuurlijk beide voor periodieke herziening vatbaar zijn, in gunstige of in ongunstige zin, al naar het door de belanghebbende geleverde werk.
Al deze krachten zouden dus vrijgesteld zijn van de verplichting, vooreerst de gewone stage bij het Nationale Toneel te moeten doorlopen. Het is immers niet doenbaar, altans niet in de tegenwoordige artistieke en sociaal-economische omstandigheden - en het kan nog vrij lang aanlopen voor daarin enige wijziging ten goede komt - van allen die iets voor toneel gevoelen en op dat stuk ook iets kunnen, te vergen dat ze beroepsspelers zouden worden.
Ik heb reeds hiervoren de mening geuit, dat het ook in absolute zin geen eis voor de dilettant is, zgz. uit te groeien tot een professional, om een volwaardig kunstenaar te worden. Ik moge dat hier nogmaals herhalen, en tevens andermaal verwijzen naar de toestanden die in de literatuur bestaan. Letterkunde en toneel zijn nu voorwaar niet hetzelfde, maar alle kunsten hebben iets gemeenschappelijks, met name een karaktertrek van ‘gratie’, met den aankleve vandien.
Daarom geldt m.i. ook voor het toneel, altans tot op een zekere hoogte,
| |
| |
wat als zo vanzelfsprekend voor de literatuur wordt aanvaard: dat het volstrekt geen eis is een beroepsschrijver te zijn, om de kunst der letteren te beoefenen, en om door de officiële letterkunde van het land, als een zijner kostbare of verdienstelijke lidmaten te worden beschouwd.
In die geest meen ik dan, dat pas een Nationaal Toneel, hetwelk ook de beste der dilettanten tot zich wil en wenst te nemen, een wezenlijk ‘Nationaal’ Toneel zal zijn.
Wat de leerlingen van de Studio betreft - die eigenlijk reeds beroepsspelers zijn - zij zouden in het Nationale Toneelregister de titel van ‘candidaatacteur van het Nationale Toneel’ ontvangen, wat dus wel enigszins onbillijk kan klinken; maar na afstudering zou het him vergoed worden, doordien ze dan dadelijk, al naar hun verdienste, de graad van acteur van de 3de, of van de 2de, ja, misschien zelfs van de 1e rang zouden kunnen bekomen.
Niets belet trouwens ook een dilettant, die daartoe de lust zou gevoelen en wie het sociaal-economisch mogelijk is, vrijwillig de Studio te doorlopen - precies zoals onverschillig welke toneelschool - en daardoor wellicht een hoger qualificatie te bereiken. Daarna kan hij opnieuw zijn ander beroep gaan uitoefenen, maar in het Nationale Toneelregister staat hij voortaan met die hogere qualificatie opgetekend, als eventueel beschikbare kracht, categorie ‘non-professionals’.
Het Nationale Toneelregister zou aldus een uitstekende overgang vormen tussen vandaag en overmorgen, dat is de dag waarop de Studio zijn eerste lichting professionals aan het actuele, officiële, beroeps-Nationale Toneel zal toegevoegd hebben - door, tussen beide, het gehele apparaat van beschikbare, bruikbare en niet te versmaden krachten en middelen van het provinciale, locaal-officiële of dilettantentoneel in te schakelen.
De formule zou trouwens, gans of ten dele, ook later van nuttige toepassing kunnen blijven, aangezien, zoals we hierboven hebben geprobeerd aan te tonen, het ‘vrije’ toneel licht altijd zal blijven bestaan, omdat niet iedereen die voor toneel gevoelt en ten deze iets vermag, een professional kan of wenst te worden; en doordien het Nationale Toneel, om wezenlijk het liefhebberijtoneel te verdringen, over een reusachtige, financieel al te topzware organisatie van beroepsspelers zou moeten beschikken.
Daarom zal het, menselijk gesproken, en dat is zowel artistiek als sociaal-economisch, steeds nuttig zijn, indien het Nationale Toneel de hand reikt aan het ‘provinciale’ toneel; met name door het gedeeltelijk bij zich in te lijven, en daardoor uit te groeien tot een wezenlijk ‘nationale’ instelling, tot een ‘volks’ cultuurlichaam, in de edele, oude betekenis van dat verguisde woord.
***
Want, hoe zou dan het Nationale Toneel met zijn Stamregister te werk gaan, een keer dat dit aangelegd is?
Op het ogenblik wordt het Nationale Toneel nog door een betrekkelijk
| |
| |
klein gezelschap gevormd, dat Antwerpen tot zetel heeft, en dat zich van daaruit op tournee begeeft. Het resultaat dezer reizen kan, naar de omvang gemeten, al zo weinig wezenlijk ‘nationaal’ geheten worden, als de oorsprong van het gehele lichaam zelve.
Hoe klein ons land ook, dergelijke verplaatsingen zijn altijd lastig, en de kosten, boven een zekere hoogte, zelfs prohibitief. In elk geval, in de tegenwoordige omstandigheden kunnen zeker niet meer dan hoogstens twee plaatsen tegelijk worden bespeeld, en vóór een zelfde kleine gemeente een tweede maal aan de beurt mag komen, moet zeker veel water door de Schelde stromen.
Het ‘register’-stelsel daarentegen zou toestaan, op vele plaatsen tegelijk, theoretisch zelfs over nagenoeg het gehele land, en bijkans bestendig, opvoeringen van diverse klasse te organiseren, rekening gehouden met de eigen ‘standing’ van de bespeelde localiteit (nooit er onder, maar liefst af en toe eens er boven): voorstellingen van de eerste klasse, dat is met hoofdzakelijk register-krachten van de eerste rang, in steden van de eerste standing; voorstellingen van de tweede klasse, met elementen en in gemeenten van dezelfde qualificatie, etc. - telkens onder gebruikmaking van al de voorhanden emplooien.
De klasse der voorstellingen hangt, zoals gezegd, hoofdzakelijk van die der tewerkgestelde krachten af; deze kunnen dus tot op een zekere hoogte door elkaar worden gemengd, wat, nationaal en sociaal, verbroederend moge werken op het publiek en onder de spelers, en artistiek, uitstekende educatieve of emulatieve gevolgen zal hebben.
Verder zouden dan vele dier verschillende speelgroepen elkaar vrij geregeld kunnen aflossen, wat de bespeelde localiteit betreft; in principe zou dat regionaal gebeuren - elke speelgroep blijft zoveel mogelijk in zijn provincie, om te grote verplaatsingskosten te vermijden - maar met verdienstelijke voorstellingen kan ook af en toe nationaal omgereisd worden, in andere provincies dus, en in mijn geest zie ik zelfs heel goed, op een mooie dag, Roeselare met een paar bussen en vrachtauto's te Antwerpen arriveren, om aldaar een voorstelling te geven van een werk, waarin ze bizonder geslaagd zijn. Zou dat niet verrukkelijk ‘nationaal’ wezen?
In elk geval, door het register-systeem wordt het mogelijk, al de thans over het land jammerlijk verstrooid liggende draadjes en stofjes zelfs, aan en door mekaar te weven tot een hecht, nationaal toneelnet, waardoorheen, aan de hand van tourneepermutaties in alle richtingen, een zogoed als eindeloos variëerbare wisselstroom kan gezonden worden.
***
Om de lezer nog even nader bij te lichten in mijn idee, zou ik van dat net en die stroomwisselingen bijvoorbeeld de volgende ruwe schets kunnen maken.
We delen de gemeenten van het Vlaamse land in drie categorieën in:
| |
| |
a) | gemeenten van de 1ste klasse, laten we zeggen de drie provinciehoofdsteden Brussel, Antwerpen, Gent; |
b) | gemeenten van de 2de klasse: de steden met minimum X-duizend inwoners; |
c) | gemeenten van de 3de klasse: het overige gedeelte van het land. |
Het hoofdbestuur van het Nationale Toneel wordt naar Brussel verlegd, aangezien het immers een Belgische Staatsinstelling is, en verder om alle ergdenkendheid, alsof Antwerpen een moederskindje zou zijn, definitief op te ruimen. De zetel van het Frans-Belgische Nationale Toneel ligt trouwens ook niet te Luik of te Namen, maar wel in de hoofdstad van het land.
Het Nationale Toneel huurt, voor bestendig gebruik, of voor een zeker aantal repetitie- en voorstellingsuren in de week, een schouwburglokaal, o.m. in elk van de drie provinciehoofdsteden, in afwachting dat het, aldaar en ook elders, eenmaal over zijn eigen gebouw moge beschikken. Het richt mede in die steden, en in enkele gemeenten van de tweede klasse, een tehuis voor zijn rondreizende beroepskrachten in, met eetzaal, slaapkamers, baden, etc.
De professionals worden aan geen enkele der schouwburgen, die het Nationale Toneel in de provinciehoofdsteden huurt of bezit, vast verbonden. Zij vormen wezenlijk een los geheel, en kunnen in dat opzicht, en wanneer wij ze bovendien, zoals dat er bij hoort, in hun onderscheiden emplooien beschouwen, wel enigszins vergeleken worden met de oordeelkundige verzameling bonte plaatjes, waarvan al de figuren bij elkaar een compleet spel kaarten vormen. De directie te Brussel wast het pak telkens opnieuw en geeft de kaarten rond, al naar gelang van de noodwendigheden van het spel.
De professionals worden daardoor natuurlijk ook helemaal van een vaste woonplaats (niet van een domicilie) losgeankerd. Ik zie al enkele ten hemel gestoken armen, waarvan de gebelgde eigenaars zullen verzuchten, dat hiermede hun familieleven (lees: him gemaksbestaan) vergruizeld wordt. We kunnen daar evenwel niet bij stil blijven staan. Die het harde beroep van een kunst tot levenstaak heeft gekozen, moet daarvan de gevolgen kunnen aanvaarden, en maar eens bedenken, dat een marine-officier van de lange vaart, licht nog langer en zeker gevaarvoller uithuizigheden uitstaat.
De omvang van het vaste gezelschap van het Nationale Toneel, moet dan naar de getalsterkte, alsook naar de beschikbare emplooien, zó zijn, dat het steeds over drie, vier, of vijf veranderlijke groepen kan verdeeld worden, welke elk, zelfstandig en terzelfdertijd, een verschillend stuk kunnen opvoeren. Indien er vijf groepen kunnen gevormd worden, zouden daarvan, bijvoorbeeld, ten minste drie bij machte moeten wezen, om elk een groot stuk te monteren en uit te voeren.
Om de beurt voert elk der vijf groepen zijn stuk op in de drie provinciehoofdsteden, en verder nog in een veranderlijk aantal telkens afwisselende steden van de 2e klasse en van gemeenten van de 3e rang, van dezelfde en-of van een andere provincie.
Indien elke groep, in elke provinciehoofdstad, zijn stuk tweemaal opvoert,
| |
| |
in de loop van veertien dagen bijvoorbeeld, dan kan een en hetzelfde stuk tien weken achtereen door dezelfde ploeg worden gespeeld, wat onze acteurs zou veroorloven, zich op een tot dusver in het Vlaamse land ongekende wijze in hun rol in te spelen. Op de artistieke resultaten van zulke weelderige arbeidsvoorwaarden, zou het wachten dan voorzeker niet lang zijn.
In elk der drie provinciehoofdsteden zou dus maar ééns in de week door een der vijf professional-groepen worden opgetreden, zulks om de tweede wekelijkse toneelavond, welke in de schouwburg dier steden meestal door de gebruiken voorzien is, vrij te houden voor het ‘provinciale’, dat is het non-professionaltoneel van diezelfde, of van een andere stad of gemeente, van de 2e of van de 3e klasse, en in principe, maar niet noodzakelijk steevast, derzelfde provincie. Aldus zouden die provinciehoofdsteden, dank zij het Nationale Toneel, werkelijk kennis krijgen aan ons nationale toneel, in de volledigste betekenis dezes woords.
Aangezien elk der vijf groepen veertien dagen te Brussel, veertien dagen te Antwerpen en veertien dagen te Gent zou spelen, en doordien er telkens in die veertien dagen maar twee opvoeringen zijn, komen er te Brussel, te Antwerpen en te Gent een mooi aantal avonden vrij, waarin elke groep kan optreden in steden en gemeenten van de 2e en van de 3de rang, telkens in de provincie der genoemde hoofdstad, ten einde de verplaatsingsafstanden en -kosten te beperken.
Bovendien blijven daarna nog vijf min drie, dat is tweemaal veertien dagen over, die elke groep uitsluitend zou besteden aan steden en gemeenten van het 2de en van het 3de belang, in de minst begunstigde provincies van het land. Aldus wordt het de spelers van het Nationale Toneel eveneens mogelijk gemaakt, op wezenlijk nationale wijze hun kunst te mogen beoefenen.
***
Dat voor de professionals. Hoe zou thans, daartegenover, en in innig verband er mee, het ‘provinciale’, non-professionaltoneel werken?
We willen onze schets zo ruim mogelijk houden, en dus veronderstellen, dat het Nationale Toneel op provinciaal plan in principe wil samenwerken met alle bestaande groepen, ook wanneer die maar één kracht tellen, welke de titel voert van ‘acteur (regisseur) van het Nationale Toneel’. Die kracht dient dan als verbindingsagent met het nationale hoofdlichaam, en de samenwerking kan, of wel de vorm aannemen van een opvoering voorgesteld door de provinciale groep en aanvaard door het hoofdlichaam, of wel, andersom, van een taak door het hoofdlichaam aan de provinciale groep opgedragen, en door die laatste aangenomen.
In beide gevallen dekt het Nationale Toneel de onderneming met zijn naam, en tot op een zekere hoogte ook met zijn financiële steun, o.m. door het cachet aan zijn verbindingsagent. Van zijn kant verbindt de provinciale groep zich er toe, een gedeelte van de batige opbrengst aan het Nationale Toneel af te dragen.
| |
| |
Veronderstellen we dat aldus de dilettantenkring te Roeselare, het Nationale Toneel een voorstel doet, hetwelk aanvaard wordt, of dat het Nationale Toneel Roeselare een taak opdraagt, die wordt aangenomen.
De première, te Roeselare, heeft plaats, en de verbindingsagent deelt het hoofdlichaam mee, dat de voorstelling geslaagd mag heten. Alsdan kan Roeselare gedurende een zekeren tijd zijn naaste omgeving met hetzelfde stuk bespelen, in de vrije uren van zijn liefhebbers, en zelfs enkele opvoeringen ten beste geven in gemeenten van de tweede of van de eerste klasse, van zijn provincie en een enkele keer ook van een andere provincie.
En zo in alle steden of gemeenten, waar, als in Roeselare, non-professionals werkzaam zijn, welke het Nationale Toneel voorstellen wensen te doen, of willen reageren op opdrachten van dat hoofdlichaam.
We kunnen het tableau voltooien met provinciale en zelfs interprovinciale performances, uitsluitend verwezenlijkt door krachten die de titel voeren van ‘acteur (regisseur) van het Nationale Toneel’, en door het detacheren, voor een bepaalde opvoering, van nationale professionals bij de provinciale groepen, alsook door het inviteren van provinciale non-professionals voor een bepaald emplooi in een ‘nationale’ voorstelling.
De uitgaven van het Nationale Toneel zouden door dat alles natuurlijk veel aanzienlijker worden dan ze thans zijn, maar de inkomsten zouden voorzeker in nog belangrijker mate stijgen. Immers, practisch wordt dan het gehele land bespeeld, terwijl enkel de beroepsspelers vast bezoldigd zijn en de non-professionals per cachet worden betaald.
Inzoverre deze registerkrachten dus niet worden gebruikt, betekenen ze geen de minste geldelijke belasting voor het hoofdlichaam, tot welks beschikking ze evenwel bestendig blijven.
Aldus zou het Nationale Toneel een reservoir van krachten en middelen rijker worden, hetwelk niets zou kosten, dan in hetzelfde ogenblik waarop het hoofdlichaam er van gebruik wenst te maken, dat is, wanneer dat reservoir meteen een bron van inkomsten voor dat lichaam wordt.
En het morele voordeel zou licht onoverzienbaar zijn. De aanwezigheid, in elk of in vele der ‘niet-nationale’ gezelschappen, van een lidmaat, voerder van de eretitel ‘acteur van het Nationale Toneel’ of ‘regisseur van het Nationale Toneel’, zou zeer zeker prikkelend en verheffend op de andere lidmaten werken.
De voeling welke onder alle toneelkrachten van het land tot stand zou komen, zou evenzovast een heel vruchtbare wedijver voor gevolg hebben, en zowel achter als vóór het voetlicht, zou het heerlijke en kostbare bewustzijn geboren zijn, en onderhouden en opgevoerd worden, dat het toneel - die gemeenschapskunst bij uitstek - in ons land inderdaad een zaak van de gehele natie is.
***
Ik meen hiermee mijn idee omtrent een mogelijk Nationaal ‘Register’- | |
| |
Toneel, voldoend belicht te hebben, opdat het eventueel ter overweging kon worden genomen door die het aangaat. Trouwens, ingeval van belangstelling, zal het in zijn losweg geschetste vorm licht handzamer zijn, om de verdere toets van desbevoegden te ontvangen.
Steller dezes vergeet niet dat hij feitelijk maar een letterkundige is, en niet eens uitsluitend een toneelschrijver, al koestert hij dan deze vorm van kunst zeer na aan het hart. Misschien zullen dan ook onder mijn lezers, meer ter zake bevoegde technici dit opstel vrij dromerig vinden.
Het moge mij evenwel vergund wezen, die vooruit te antwoorden, dat ik het althans in zóverre zakelijk en ‘realpolitisch’ meen, doordien het met bestaande toestanden en met bestaande mensen rekening houdt, terwijl alle andere plannen, de officiële daaronder inbegrepen, naar toekomstmogelijkheden uitkijken, welke er misschien nog helemaal zo gauw niet zullen zijn.
Want menselijke toestanden zijn nu eenmaal en licht nog meer dan andere taai, wat nog lang geen kwaad ding is, als we maar altijd proberen ze ten goede te gebruiken.
En het goede, het beste zelfs, zie ik ten deze wezenlijk liggen in de waarachtige nationaliteit van ons Vlaamse toneel; dat is, in een hartelijke, misschien pittoreske, maar menselijk, sociaal en artistiek, vruchtbare samenkoppeling van nationaal, stricto sensu, met provinciaal, sensu lato.
Januari, 1947.
|
|