| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Albert van Hoogenbemt: ‘Winst en Verlies’. - Uitg. Ontwikkeling, Antwerpen 1946. 80 blz. - Gekartonneerd 28 fr.
Het boekje bevat twee novellen: ‘Meinacht’ en ‘Het commercieel Testament’, waarschijnlijk geschreven omstreeks Mei 1945, toen de repressie door de straat en op de straat hoogtij vierde. In de eerste vertelt een weerstander zijn wedervaren in oorlogstijd; in de tweede is het een fabrikant, die tijdens de bezetting geweigerd heeft voor de Duitschers te werken en die zijn bevindingen sedert de bevrijding neerpent; beiden zij even verontwaardigd, giftig en zuur, omdat verraders, uithongeraars, collaborateurs en kat-uit-den-boom-kijkers niet voldoende gestraft of zelfs niet eens verontrust werden; of erger, volgens den schrijver, eten degenen, die tijdens den oorlog op een misdadige manier geld verdiend hebben opnieuw uit de staatsruif, terwijl de eerlijke lieden van toen achteruit geduwd en als stakkerds worden beschouwd. Als dat de feiten zijn, verdienen ze ieders afkeuring. Maar daartegenover staat het even vast, dat, indien de vele tienduizenden echte of vermeende Zwarten, die wél opgejaagd, gevangengezet, weer losgelaten of veroordeeld werden, niet talrijk genoeg zijn en door een nieuwe drom van honderdduizenden moesten versterkt worden, men zich in gemoede de vraag zou mogen stellen, hoeveel trouwe en zuivere Belgen er nog zouden overschieten? Als uiting van een bepaalde mentaliteit hebben deze verhalen een documentair belang; als letterkundig werk daarentegen is hun waarde zoo gering, dat men hun uitgave slechts kan betreuren. Van Hoogenbemt's sterkte ligt in de psychologische ontleding van zijn helden (zooals in ‘De stille Man’) en in het scheppen van een raadselachtige en beklemmende droomatmosfeer (zooals in ‘Oppassen Marie, 'n gevaarlijke Tijd’), blijkbaar veel minder in ironie en sarcasme. Op grond van de onrijpe journalistiek uit ‘Winst en Verlies’ althans, is een ander besluit niet verantwoord.
André DEMEDTS.
| |
Valère Depauw: ‘Het Lied van de oude Getouwen’ - Uitg. Manteau, Brussel 1946. - 310 blz. - Illustraties van E. Hermans.
Het is verheugend te mogen vaststellen, dat Depauw, die met zijn ‘Tryptiek van Heimwee en Berusting’ het gemakkelijke genre verliet, in zijn voornemen om beter werk voort te brengen heeft volhard. Deze nieuwe roman, het eerste deel van een trilogie, is het meest waardevolle verhaal dat wij van hem bezitten. Drie motieven, de opgang van een handswerkman tot fabrikant, de mechanisatie van het textielbedrijf en de opkomst van de arbeidersbeweging zijn erin verstrengeld, zonder dat de auteur erin geslaagd is, ze alle tot hun volle recht te laten komen. Alleen het eerste gegeven heeft een passende uitwerking gekregen. Toch is het boek verdienstelijk om zijn vlotten verteltrant, de afwisseling tusschen de tooneelen en de karakterteekening van de hoofdpersonen, die sterker is dan we bij Depauw gewoon zijn. Het leest gemakkelijk en schenkt, buiten het aesthetische plan beschouwd, de voldoening die het volgen van een opgaande levenslijn steeds biedt. De bouw doet eenigszins onevenwichtig aan; feitelijk konden de eerste hoofdstukken, die op zichzelf het sterkste fragment van het werk uitmaken, worden gemist. Wij moeten een oordeel over het geheel opschorten, tot het volledig zal verschenen zijn; maar nu kunnen we reeds verklaren, dat de inzet
| |
| |
bevrediging schenkt. Zonder een uitnemend werk te mogen heeten, bezit ‘Het Lied van de oude Getouwen’ toch een waarde, die verwachtingen wettigt.
André DEMEDTS.
| |
Zsolt Harsani: De drie vrouwen van Galgó. - Uitg. Het Kompas, Antwerpen 1947. 325 blz. - geb. 130 frs.
De auteur van de Rubenstrilogie ‘Dit was leven’ vertelt hier een brok uit het leven van een Hongaarsen Don Juan. Galgó is een gewetenloze lady-killer, die geen enkele vrouw kan gerust laten en driemaal huwt om er financieel bovenop te komen. Het zijn voornamelijk deze drie echtgenoten, die zeer knap in het milieu van hun provinciestadje getekend staan, rond wie de roman kringt. De held weet alle mensen geraffineerd te bedotten en praat zich uit alle situaties met een schitterende overvloed van woorden, die een charge zijn op het poëtisch vocabularium van verliefden. Galgó heeft veel weg van een toneelspeler, die zich telkens zo goed in zijn rol inleeft dat hij zijn eigen leugens gaat geloven. Men geniet van dit woordenspel bij het eerste geval van de naïeve Teri, men neemt het nog aan voor de rijpe Nora, maar wanneer hij weer hetzelfde procédé toepast voor het bakvisje Melinda valt de schrijver in herhaling en vermoeit die pralerige dialoog. Heel het boek is een knap en vlinderend spel waaraan de rijpere lezer ter verpozing zijn plezier kan hebben.
Joos FLORQUIN.
| |
Soya: La Maison de Grand'mère (Min Farmors Hus). - Traduit du Danois par Céline Van der Pelen. Editions de la Sixaine, Brussel.
De auteur noemt zijn werk: un tableau de moeurs. Het is echter meer de psychologische studie van een bepaald geval. De eerste jaren van de twintigste eeuw vormen het kader van het gegeven, dat als herinnering uit de prilste jeugd wordt voorgesteld. Als evocatie van die jaren, hebben wij reeds beter gelezen. De beschrijving van het mobilier werkt door zijn omslachtige detailleering vermoeiend. De auteur was zich daarvan bewust, zooals uit de inleiding blijkt.
De verhaalde gebeurtenissen spelen zich af tusschen het 5de en 7de levensjaar van den verteller. De indrukken uit die jaren, zijnde de eerste herinneringen, bewaren in het geheugen van de meeste menschen, en vooral van de schrijvers, een atmosfeer van idyllisch geluk, waar zij met verteedering aan terugdenken als aan een verloren paradijs. Deze hier legt zeker geen overdreven sentiment aan den dag bij het herscheppen van die eerste souvenirs, noch tegenover zichzelf, noch tegenover de menschen om hem heen. Er wordt aan dit zesjarig ventje een cynische luciditeit toegekend, die meestal slechts de vrucht is van een langdurige en bittere levenservaring. Maar wij mogen niet vergeten dat de volwassen man de gegevens uit die vroegste kinderjaren schikt en interpreteert.
Toch is het een goed boek. In het clairobscur der herinnering verschijnt de centrale figuur van het boek, de grootmoeders, in een onzeker en mysterieus licht. Misschien was deze kleine en zwakke vrouw een berekende moordenares, die koelbloedig en volkomen ontheatraal de mogelijke mede-erfgenamen van haar kleinzoon, den verteller, uit den weg ruimde. Misschien was het ook allemaal maar een ongelukkige samenloop van omstandigheden, een goedbedoelde maar pijnlijke vergissing. Daarbij bekent de verteller, dat met de jaren, en volkomen onbewust, zijn geheugen de bewaarde feiten is gaan rangschikken, zoodat hijzelf niet zeker is, dat het allemaal wel juist zoo gegaan is.
In de laatste hoofdstukken verschijnt de grootmoeder als een algemeen-menschelijk type, dat vooral in de burgerlijke families van de 19e eeuw kon aangetroffen worden: een tot blind instinct geworden moederliefde, die zonder eenig kwaad vermoeden, voor haar eigen kroost alle hinderpalen uit den weg ruimt. Krachtens een soort immanente rechtvaardigheid verspilt de verteller dan in enkele jaren het fortuin, waar zijn grootmoeder hem zoo verbeten, misschien zelfs ten koste van doodslag, het bezit had van verzekerd.
Alhoewel naar toon en gegeven behoorend tot het burgerlijk-naturalistisch genre, doet het boek toch frisch en boeiend aan, dank
| |
| |
zij zijn kwaliteiten van observatie en psychologie.
Dr. Paul LEBEAU.
| |
Jiri Mucha: Lieutenant Knap. - Traduit par José Lacour. - Illustrations de Marcel Clerbois. - Editions de la Sixaine, Brussel.
‘Lieutenant Knap’ verhaalt de geschiedenis van een Tsjechisch officier, die zijn land verliet na de Duitsche bezetting, om elders den strijd, die daar niet geleverd werd, aan te vatten. Het is eigenlijk geen geschiedenis met een intrigue en een draad, maar enkele dwarssneden doorheen het gemoed van luitenant Knap in de verschillende etappen van zijn oorlogsleven. De opeenvolgende militaire gebeurtenissen van deze beroerde jaren worden ons gespaard, zelfs de details, - wij kunnen wel vermoeden dat zij avontuurlijk zijn geweest - van Knap's zwerftochten. Zoo krijgen wij achtereenvolgens een kijk in het gemoed van Luitenant Knap na zijn demobilisatie bij de ontbinding van het leger, als hij een laatste bezoek brengt aan zijn ouders. Dan zit hij in een Hongaarsche gevangenis opgesloten, na clandestien de grens te hebben overgestoken. Vervolgens is hij in Frankrijk, terug soldaat, tijdens den ‘drôle de guerre’, dan weer vlak na de Meidagen van 1940; dan in Engeland, bij het bombardement van een stad. Hij wordt gekwetst bij de explosie van een neergestort vijandelijk vliegtuig en kan toch nog den strijd na de landing meemaken.
Luitenant Knap is een piekeraar. Niet de politiek, noch de oorlog brengt hem aan 't piekeren, maar het lot, het wezen en de vraag naar het ware gezicht van de menschen om hem heen. Niet allen. Want sommigen verschijnen slechts als een naam, zoo Getta, zijn liefde in Engeland.
Er is in dit boek zooveel verwondering over het eigen bewustzijn, zulk streelen van herinneringen en droomerijen te midden van al het oorlogsgedreun, hetwelk wij meer vermoeden dan vernemen, dat wij eerst verwonderd opkijken bij de lezing van dit oorlogsboek, waar de oorlog zoozeer op het achterplan werd gedrongen. Toch is zulke houding begrijpelijk: waarom zou een soldaat stilhouden bij hetgeen allen kenden en allen meemaakten? Maar met liefde buigt hij zich over hetgeen hem alleen beschoren bleef: stemmingen, herinneringen en het raadsel van den mensch.
Dr. Paul LEBEAU.
| |
Raymond Brulez: Sheherazade of Literatuur als Losprijs. - Uitg. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 2e dr. 1946.
Deze tweede, vermeerderde druk van ‘Sheherazade’ - een kaderverhaal, dat zes verhalen omspant - leert ons het talent van Raymond Brulez langs zijn beste zijde kennen, want ongetwijfeld is deze novellenbundel zijn meest-geslaagde werk. De meest treffende eigenschappen die Brulez als prozaist, vooral in dit werk, doet gelden, zijn een scherp en beweeglijk intellect én een even vrijgevige als wispelturige verbeelding. De soepel-harmonische combinatie van deze twee eigenschappen geeft juist aan zijn proza een zeer eigen stempel en, in onze hedendaagsche letteren, een eigen plaats. Intellectueele finesse, ruim-cultureele belangstelling en zuiver fantasie-spel treft men in de Vlaamsche verhaalkunst zeer weinig, té weinig, aan. Scherpe psychologische observatie, speelsch intellectualisme met fijne ironie en geestigheid gekruid, lichtvoetige verbeeldingslust en een rijkvoorzien cultureel bagage zonder pedantisme, ziedaar enkele eigenschappen van Brulez' prozawerk, die door menige lezer en beoefenaar van onze nationale letteren kunnen worden genoten als een heilzaam antidotum tegen sommige gevaren die onze cultuur wel eens bedreigen: de overmaat van het romantische gevoelspathos, de moraliseerende zwaarwichtigheid, de onverzorgdheid van den levensstijl, de taalslordigheid, enz. Het is door vele teekenen duidelijk dat Brulez in sterke mate den invloed van de Fransche letteren en den Franschen geest heeft ondergaan. Niet het Frankrijk van Chanson de Roland, van Corneille, Pascal, Baudelaire, Hugo, Mauriac, enz. heeft hem beïnvloed; maar wel dat van Montaigne, Voltaire, Stendhal, Gide en Proust. Hij is een sceptisch individualist en als auteur staat hij deze levenshouding voor met volstrekte consequentie - die, naar ik vermoed, niet gemakkelijk is - met intelligentie en goeden smaak. Hij huldigt, zonder eenige
| |
| |
illusie evenwel, de klare redelijkheid. Hij staat, niet zonder ironie, wantrouwig tegenover elke soort van rhetoriek, illuminisme of troebele gevoelsuitstorting, ja zelfs - en ziedaar m.i. een spijtige begrenzing van zijn kunstenaarschap - tegenover elken vorm van enthousiasme. Hij is een distant en onthecht toeschouwer van het bonte leven en van zich zelf. Nooit voelt hij zich gebonden, verbonden. Deze distantie van den perfecten scepticus geeft aan zijn levenshouding in zijn prozawerk de kleuring van een wereldwijs-aandoende superioriteit en van een goedlachsche speelschheid; beide trekken zijn wellicht uitingen van zijn ervaring der innerlijke geestelijke vrijheid, die hij meent in het wijsgeerig indifferentisme t.o.v. het leven te hebben verworven. Men kan zich evenwel afvragen of een schrijver, die in de zuivere en onverbindbare disponibiliteit van zijn geest den zin der geestelijke vrijheid zoekt en het leven dus beschouwt als een daad zonder reden, aan zijn geest niet de rijkste ontplooiingsmogelijkheden van de vrijheid ontneemt, want vrijheid wordt toch niet het hoogst en zuiverst beleefd in het levensspel van den louteren willekeur maar wel in de meest redelijke motiveering van de daad, die aan het leven een vasten en algemeenen zin tracht te schenken. Het sceptisch indifferentisme van Brulez staat dicht bij het moderne vrijheidsbesef, dat men bvb. in de levenshouding als act-gratuit bij Gide aantreft; het staat mijlenver van een classieker vrijheidsbesef van den ‘redelijken’ mensch zooals het door Descartes bvb. eens werd geformuleerd: ‘la grâce divine et la connaissance naturelle, bien loin de diminuer ma liberté, l'augmentent plutôt et la fortifient. De façon que cette indifférence que je sens lorsque je ne suis point emporté vers un côté plutôt que vers un autre par le poids d'aucune raison, est le plus bas degré
de liberté et fait plutôt paraître un défaut dans la connaissance qu'une perfection dans la volonté’ (Médit. Métaph. IV).
Het indifferentisme van den nieuwsgierigen geest, die zich als pure disponibiliteit tegenover de levensvragen verhoudt en er zich aan onttrekt zonder zich er tegenover te verbinden, is - ook in de artistieke levenshouding van Brulez - niet vrij te pleiten van dilettantisme en devalueert m.i. de geestelijke inhoudswaarde van zijn werk. Alléén wie het leven, ook in zijn laatsten zin, uitsluitend ziet als een spel of wie zich uitsluitend aan het spelkarakter in het leven wenscht te interesseeren kan zich ten volle met deze artistieke levenshouding verzoenen. Nochtans heeft ook deze houding haar charme en wijsheid. In een literatuur, die aan overmaat van ernst laboreert, is een boek als dat van Brulez een goeddoende antifebrine. Zijn luchthartigheid, het secreet van zijn vredigen glimlach, zijn evenwicht tusschen levensgenieting en milde stoa, zijn bezadigd maatgevoel, ziedaar ongetwijfeld zooveel elementen van levenswijsheid die uit zijn sceptische indifferentie kunnen worden gepuurd.
Hoe gelijkmoedig de staat van onthechting en hoe zuiver de innerlijke vrijheid van den schrijver van ‘Sheherazade’ ook mogen zijn, toch schuilt er in hem een hardnekkig moralist. Hoe achteloos-onverschillig hij ook tegenover elk ideaal van toekomstige wereldverbetering of tegenover de oplossing van elk sociaal of moreel probleem in het huidige leven moge staan, toch kan hij nergens weerstaan aan zijn neiging tot moraliseerende tijdcritiek, inzonderheid tot satirische critiek aan het adres van burgerlijke of moreel-godsdienstige levensopvattingen. Zijn verhalen heeft hij zelfs, in dien zin, bij voorkeur op een symboliseerende of allegorische beteekenis toegespitst. Als verkapt moralist kruidt Brulez gaarne zijn gelijkmoedig scepticisme met ironie, zijn geestigheid met spot. De geestigheid van ‘Sheherazade’ heeft niets met grap of klucht of boertigheid gemeen, ze is veeleer verwant met den Franschen ‘esprit’; ze gelijkt op wat Peguy eens noemde ‘une gaieté de renseignement’. Ze is scherpzinnig in het opmerken van elke denkfout, elke artificieele of onjuiste gevoelsverheffing, elke schijnbeweging in de menschelijke gedraging en aalvlug registreert ze het belachelijke in zijn vluchtigste verschijnselen. De ironie van Brulez is sterk anti-romantisch, soms tot in het overdrevene en... gezochte. Zijn sarcasme is wel eens stout en oneerbiedig, maar eigenlijk nooit boosaardig, nooit met ressentiment doorangeld, wel integendeel in den grond steeds goedmoedig (wat op de perfectie van zijn scepticisme en zijn innerlijke vrijheid
| |
| |
wijst). Daarom kunnen zijn scepticisme en zijn ironie ook bij een gevormd geloovig lezer, die in menig opzicht zijn levenshouding niet deelt, een goeddoende kuur zijn voor het intellect, dat toch zoowel op het plan van het geloofsleven als daarbuiten geen dupe mag worden van den schijn en elk ding op zijn plaats moet zien.
De stijl van Brulez hangt nauw samen met zijn levensvisie in haar eigenschappen en beperkingen. Zijn stijl lijkt spelenderwijze geschapen en is toch àf en glashelder, hij is complex en toch sober, analytisch en toch charmant; in lichten toon gehouden en snel-aangevuurd door een wakkere intellectualistische verbeelding, is die stijl verwant met de brillante speelsche causerie, zooals ze thuishoort in een smaakvolle Fransche traditie en zooals Barbey d'Aurévilly ze eens - in een brief aan Trébutien - heeft getypeerd ‘conversation lancée à bride abattue par dessus toutes les petites convenances du monde en les sautant toutes comme les chevaux brillants sautent, sans rien heurter et sans rien briser’.
Het werk van Brulez kan prikkelen, bekoren, boeien, vermaken maar eigenlijk grijpt het nooit diep aan. Daartoe is het te uitsluitend een ‘spel’, dat de spanningen van het leven gracieus ontdanst en er zich niet in engageert. Hij mist als artist openheid der ziel, overgave, enthousiasme, de artistieke ‘qualités du coeur’. Zijn anti-‘romantische’ levenshouding schonk hem, mét een evenwicht, ook deze beperking. Het groote kunstenaarschap, dat slechts in een der vele spanningen tusschen classicisme en romantisme - in hun vele vormen en hoe men ze ook noeme! - groeien kan, blijft hem vreemd.
Hoe boeiend ook in hun dialogen en hun intellectueele substantie, toch missen deze verhalen atmosfeer. Ze zijn veeleer ingekleede, vermomde essay's. Voor de verhaalkunst mist de verbeelding van den schrijver, die hoofdzakelijk cerebraal is, een overtuigend plastisch vermogen. Bij herlezing van zijn werk treft ons ook dat de grillige en overvloedige verbeeldingsassociaties, waartoe de schrijver door zijn wipsch intellect wordt verleid, soms te heterocliet en gezocht aandoen. De modern-cosmopolitische geaardheid van deze verbeeldingssprongen doet soms eveneens aan een zekere moedwilligheid denken. Het is echter treffend hoe dit bont-wervelende spel van verbeeldingsassociaties en allusies - tuimelend van mythologie in hypermoderne beschaving, van geschiedenis in groteske, van cosmische verbeelding in naakste zakelijkheid, onbindbaar in eenig kader van ruimte of tijd en onsitueerbaar in éénige atmosfeer - de ongebondenheid van het sceptisch levensinzicht bij den schrijver reveleert: hij buitelt rond in een wereld waarin elke metaphysische ordening ontbreekt, te midden van een levensraadsel waarin de ongerijmdheid met het toeval heerscht.
Summa summarum is ‘Sheherazade’ van Brulez een smaakvol en fijngeschreven boek, een der zeldzame werken in onze moderne verhalende literatuur, die aan rijpe lezers naast aesthetisch genot, ook nog een prikkelende intellectueele ontspanning kunnen schenken. Van ethisch standpunt uit kan een Christen het evenwel niet zonder belangrijke réserves lezen.
Alb. W.
| |
Vercors: De Stilte der Zee. Vertaald uit het Fransch door Hubert Lampo. - Uitg. A. Manteau, Brussel.
Deze novelle van Vercors behoort tot de zeldzame voortbrengselen van het litteraire maquis der oorlogsjaren, die kans hebben op een lang leven. De bekende Fransche auteur vertelt hier een episode uit den bezettingstijd, die zich op onbloedige wijze afspeelde in een heerenwoning op het Fransche platteland: een jong Duitsch officier, zeer beschaafd, artist en bovendien bewonderaar van Frankrijks cultuur, wordt ingekwartierd bij een Franschen burgerman-op-jaren die alleen woont met zijn nichtje. De Duitscher, die een en al welwillendheid is, zoekt contact met deze huisbewoners; zij laten hem toe 's winters in de woonkamer te komen om er zich aan het haardvuur te warmen, maar spreken tot hem letterlijk geen woord. De officier houdt daar dan urenlang monologen, over Frankrijks grootheid, over de muziek, over eigen levenservaringen, terwijl het meisje gebogen blijft over haar naaiwerk en de oude oom eveneens doet alsof hij deze monologen niet hoort. Vercors weet op
| |
| |
sobere wijze deze pijnlijke atmosfeer in de huiskamer te suggereeren. Doorheen deze atmosferische en beklemmende stilte laat hij, op subtiele wijze, voelen hoe het hart van het jonge meisje naar den Duitschen officier wordt getrokken; maar géén silbe komt over haar lippen. Wanneer de Duitscher ten slotte naar het Oostfront moet vertrekken wordt de stilte evenmin verbroken, maar pakkend laat Vercors ons in de geladen atmosfeer van dit stomme afscheid raden dat de Duitscher en het Fransche meisje elkander liefhadden.
Haat en patriotardische pathos zijn aan dit verhaal-uit-het-verzet vreemd. Met de discretie en de fijnvoelende waardigheid van een groot kunstenaar heeft Vercors hier het fiere bewustzijn van Frankrijks geestelijken adel tegenover den bezetter opgesteld. Tusschen den ouden, beleefden en kalmen oom en het fijne meisje eenerzijds en dien beschaafden Duitschen inbreker-malgré-lui anderzijds, is met waardige onverbiddelijkheid, de ‘geest’ van Frankrijk opgerezen. Op fijnzinnige wijze heeft Vercors bovendien de gemoedsrelatie tusschen het meisje en den officier uitgebeeld. Hubert Lampo heeft deze zeer geslaagde novelle gewetensvol en keurig vertaald. Hier en daar heeft hij niet voldoende rekening gehouden met het feit dat men, bij een vertaling uit het Fransch in het Nederlandsch - en in elke Germaansche taal over het algemeen - niet kan schakeeren zonder den zin - vaak enorm - te verzwaren. Daarom zou hij er op een paar plaatsen goed bij gedaan hebben den Franschen volzin niet in één Nederlandschen volzin te prangen, maar hem coupeerend in twee afzonderlijke volzinnen onder te brengen. Dan zou hij overzwaarte en stroefheid hebben vermeden. Maar deze aanmerking op een paar détailpunten doet niets af van zijn verdienste. De heldere en sobere classiciteit, de warm-gedempte atmosfeerkracht, het ingehouden lyrisme van Vercors' stijl heeft hij, met een begaafde stijlintuïtie, in zijn Nederlandsch herschapen.
Alb. W.
| |
Dr. J.Ph. Dupont: De Tweede Faust. Goethe's Boodschap (Basis-Reeks, nr 27). - Uitg. A. Manteau N.V., Brussel. Pr. 30 fr.
De Faust II is wel Goethe's moeilijkste werk en behoort ongetwijfeld tot de minsttoegankelijke meesterwerken uit de wereldliteratuur. Weinige lezers kennen dit nochtans hooggeroemde tooneelstuk en weinige Goetche-vereerders getroosten zich de inspanning het ernstig te bestudeeren om het ten volle te begrijpen. De symboliek lijkt inderdaad duister-chaotisch, de structuur doet onsamenhangend aan en in strict-aesthetisch opzicht is het voorzeker niet Goethe's zuiverste werk. Nochtans bevat de Faust II niet enkel prachtige litteraire brokken maar ook belangrijke gegevens voor de kennis van Goethe's levensphilosophie en kan hij den geduldigen studax, aan het einde van nogal afslovende exegetische studie, een heerlijk synthese-beeld geven van wat Dr. Dupont Goethe's ‘Boodschap’ noemt. Dr. Dupont heeft, in hooger-vulgariseerenden trant, een verklarenden commentaar geschreven die den niet ter zake gespecialiseerden lezer in staat stelt dit tooneelwerk te begrijpen. Het materiaal voor zijn verklarende studie heeft hij hoofdzakelijk geput uit getuigenissen van den dichter in zijn brieven en geboekstaafde gesprekken; verder heeft hij ter verheldering naar aanknoopingspunten met vroeger werk van Goethe gezocht. Uit deze werkwijze blijkt zijn rijpe en volledige vertrouwdheid met Goethe's leven en werk. Een uitvoerige kennis van de reeds meer dan 100 jaar oude Faust II-exegese stelde hem bovendien in staat uit de vele disparate en tegengestelde meeningen over dit veelomstreden werk het beste te kiezen. Hij gaat hierbij met critische omzichtigheid te werk, steeds bedacht op den innerlijken samenhang in zijn verklaring van het heele drama. Niet altijd evenwel sluit Dr. Dupont bij de Faust-exegese der jongste jaren aan (zooals men ze bvb. geresumeerd vindt in de bibliographischcritische studie van A. Klett: Der Streit um Faust II seit 1800. Jena, 1939), want hij is een der zeldzame Belgische Germanisten die, in samenwerking met Prof. Corin (Luik) persoonlijke
bijdrage tot de wetenschappelijke Faust-studie heeft geleverd. Een merkwaardige studie van zijn hand over de symboliek van sleutel en drievoet in het eerste bedrijf van Faust II kon men nog lezen in de ‘Leuvensche Bijdragen’ jg. 1939. Ook onderhavige Faust-commentaar mag hier en daar op oorspronkelijkheid van wetenschappelijk inzicht bogen, al was zijn
| |
| |
bedoeling, in het geheel beschouwd, van vulgariseerenden aard. Men kan betreuren dat Dupont, zich haast uitsluitend wijdend aan de verklaring van Goethe's symbolentaal en gedachteninhoud, het strict aesthetische standpunt verwaarloost, maar als inleiding tot het verstandelijk begrijpen van het werk én van Goethe's ‘boodschap’ zal zijn commentaar ieder ontwikkeld lezer, die zich tot de bestudeering en het genieten van Faust II inspannen wil, uitstekende diensten bewijzen.
Alb. W.
| |
Jan Melis: Purperen Bloei (gedichten). - Privé-uitgave, 1946.
Jan Melis is in onze poëzie van tusschen de twee oorlogen een bescheiden figuur gebleven, maar hij is een verdienstelijk en waarachtig dichter wiens oeuvre, over een vijftal dichtwerken verspreid, een gestadigen groei vertoont. Vooral in een drietal bundeltjes die hij van 1940 tot 1943 in de ‘Bladen voor de Poëzie’ liet verschijnen, ontwikkelde hij zich naar een persoonlijker dichterschap. Bij voorkeur bezingt hij - ook in dezen jongsten bundel - de natuur van zijn Limburgsch geboorteland en de huwelijksliefde. Zijn natuurpoëzie weet Melis te doordringen met den bezielenden adem der liefde. Zij draagt de kenmerken, die de natuurlyriek van zoovele Limburgers eigen is: een mijmerende ingetogenheid, een frissche helderheid, een musicale eurhythmie, een stille voornaamheid. De vrouw bezingt hij met een verinnerlijkte teederheid, die van lieflijke blijdschap tot vurigen gloed kan overslaan, maar steeds zonder pathos of dorperheid. Melis is een dichter der verinnerlijking en de verzen, die hij ons in dezen bundel schenkt, zijn meestal van uit het verworven rustpunt eener inwendige stilte geschreven. Hij koestert de ‘herinnering’ - in dezen bundel het domineerende motief! - om het leed te louteren tot geluk. Het leed om een voorbije jeugd, een verloren geluk, een pijnlijke scheiding - zooveel verliesposten! - weet hij, door de kracht der herinnering, te verpuren tot een vredig bezit. Hij wil, tegen de aanvechting van angst en moedeloosheid in, het leven in zich bevestigen, den droom redden uit den waan, de hoop vrijvechten uit de omknelling van eenzaamheid en dood. De aandrift tot zulke positief-opbouwende levenshouding is in hem de liefde. Zij schenkt hem, ieder oogenblik, tegen leed en toekomstbedreiging in, het innerlijke evenwicht en het zielsgeluk. Niet enkel wil hij om de katharsis van het leed in zich zelf te voltrekken (nu in den zomer van het leven ‘alle schaduwen op hem zijn gericht’!) door de
kracht der herinnering ‘de morgenlijke dromen herscheppen tot volschone heerlijkheid’ (blz. 44), maar ook wil hij het geluk zoeken in de aanvaarding van de zóó veelvoudige geringe goedheden van het leven:
Het is niet veel, haast niets wat wij behoeven
om jubelende kinderen te zijn
die beet voor beet het goede leven proeven:
wat teederheid, wat brood, wat zonneschijn
Hij weet dat het kleine tijdsmoment, dat ons leven is, slechts waarde verwerft zoo het, tot in zijn geringste ervaringen, doorlicht wordt met het mysterie der liefde. Zoo bezingt deze Limburgsche dichter het leven als een overwinning en een kunst van elk oogenblik, terwijl hij verwijlt in een voortdurende spanning tusschen zijn beminnende behoefte aan geluk en evenwicht en anderzijds een chaotische wereld van angst en haat:
Ik die het hart der dingen moet doorpeilen
en het verdoken teedere geheim van al
wat ademt en bemint onthullen zal
moet in een hel van haat en angsten wijlen
Aldus treedt de dichter Melis in dezen bundel naar voren: verinnigd, verdiept, zich louterend door het leed, als een innerlijk-vrij mensch met een ‘helder gelaat’ en een harmonische ziel. Geleid door het hooge bewustzijn van innerlijke zelf-redding, ziet hij de toekomst met een zuivere en nobele ziel te gemoet:
Red ik mijzelf uit wrok en bitterheden
Blijf ik mijzelf in deze bastaardij,
Dan zal ik vrij in 't licht te voorschijn treden,
En ben ik U en God het meest nabij.
Wanneer ik wederkeer, o mijn beminde,
Na de lawine die ons overviel,
| |
| |
zult gij onaangeroerd mij wedervinden
met zuiver hart en ongedeerde ziel
De vormgeving van Melis' poëzie leunt sterk aan bij de dichterlijke opvattingen, die in de sfeer van ‘De Tijdstroom’ en ‘Vormen’ overheerschten en die hoofdzakelijk teerden op de aesthetische verworvenheden van het romantische impressionisme, welke door de symbolistische en neo-romantische dichters van de eeuwwende - Van de Woestijne, Boutens, Gorter, Rilke, enz. - eens schitterend werden verwezenlijkt. Naar het voorbeeld van deze groote meesters tracht Melis zijn gedicht met een gedempt musicalen, atmosferischen woordentoover te omweven, die het elegisch-droomerige zielsgevoel op delicate wijze suggereert. Het is geen persoonlijk verwijt aan Melis, maar veeleer een discrediet op het fel-verspreide naamlooze epigonisme van vele hedendaagsche poëzie, te beweren dat zulke verskunst op dit oogenblik door versletenheid wordt bedreigd. De poëtische taal, zooals hij die - samen met andere generatiegenooten - schrijft, dreigt soms te ontaarden tot een modernen vorm van romantische rhetoriek. De beelden verliezen, door overmatig gebruik, hun glans; het incantatie-vermogen van het musicale rhythme verdoft, de atmosferische toover vergrauwt tot een troebelen mist van versleten woorden. Een zaak staat vast: een lyriek, zooals hij ze met andere tijdgenooten en zelfs sommigen der allerjongsten beoefent, moet zich beslist vernieuwen. Haar dichterlijke instrumenteering wordt langzaam versleten tot anonieme mode-taal en litterair cliché. Toch getuigt het vers van Melis, in zijn beste momenten, van zuiver-dichterlijke aanvoeling en zuiveren smaak. Zijn poëzie is eenvoudig. Zij lijdt soms onder metrische eentonigheid door een tekort aan spanning in het rhythme. Er is te veel woordvulsel; het rhythme is niet sterk, de zegging niet kernachtig genoeg, zoodat het gedicht - vooral in de laatste versregels - soms vleugellam wegsukkelt. Af en toe bezondigt hij zich ook aan gezochte of onjuiste beeldspraak (zie bvb. blz. 23,
r. 3,; blz. 27, r. 7; blz. 41 r. 4 en 7.) Maar, ondanks deze fouten, bevat zijn bundel zeer goede gedichten.
Bij voorkeur vermeld ik: Blijmoedigheid (16), Kinkhoren (30), Het Pad (33), Donkere Dag (48). Deze bundel is voor Melis een verovering. Zijn persoonlijkheid moge nog aan scherpe aflijning winnen. Nog is de behandeling van de motieven (liefde en natuur) bij hem ietwat algemeen; hij moge nog dieper graven in de raadselachtigheid van het menschelijk hart, in het persoonlijke geheim van zijn leven. Maar inmiddels is dit verzenboek reeds een etappe van dezen groei. Indien Melis ons binnenkort, met strenge keuze, in één zuiver bundeltje de beste gedichten uit dezen en zijn vorige bundels zou samenlezen, zou hij een goede daad verrichten.
Alb. W.
|
|