| |
| |
| |
[1947/7]
lavis-teekening door antoon marstboom
bijlage bij dietsche warande en belfort, 1947.
| |
| |
| |
Maurice Roelants
Vriendschap, zoete vriendschap
Vanavond heb ik aangebeld bij mijn ouden vriend, den beeldhouwer Karel Melsert, in zijn rustig huis van de Montoyerstraat te Brussel. Hij is een gevoelige man, waarvan ik altijd veel heb gehouden om zijn grote liefde voor het leven en het werk. Misschien deed ik beter te schrijven: zijn aandoenlijke onderdanigheid aan het leven en zijn deemoedige vervulling van een ernstig aanvaarde taak. Hij bewondert de mensen, de dieren, de planten en hij kan rood worden omdat het hem gegeven wordt daarvan te genieten.
- ‘Een mens is beschaamd als hij zich gaat inbeelden dat hij niet een simpel schepsel onder schepselen is, maar bovendien nog een soort van prins, die een hele boel goede gaven te ontvangen heeft. Waar heeft hij het geluk verdiend van blij te zijn met een zonnestraal op een paardepoot? Van bewonder te worden? Van vrienden te hebben? Van...’ Zo vroeg hij mij eens met kinderlijke verbazing. Hij onderbrak zijn reeks vragen, omdat zijn oude huishoudster Ursula de tafel kwam dekken en koffie met boterhammen neerzette. Toen zij weer weg was hervatte hij waarachtig met ontroering: - Waar verdient een mens het geluk een huishoudster te hebben, die eindigt met nog alleen voor hem te leven? Ursula heeft mijn vrouw en mijn dochter gekend. Zij is er trots op dat zij ze allebei vervangt. Zij zou zich voor mij in stukken laten hakken en ik zou niet weten waarmee ik haar vergoeden kan. Toch niet met wat maandgeld meer of minder.’
Dat is echt iets voor Melsert. Hij glimlacht tot de gehele wereld. Zijn hart ligt in dien glimlach en hij bekomt er niet van omdat al de spiegels der ogen hem zijn glimlach terugzenden. ‘Ik, een eenzame beeldhouwer...’ zegt hij hoofdschuddend, maar zijn liefde die op alles uitstraalt, maakt van alles en iedereen in zijn omgeving vriendelijke gezellen.
Vanavond heb ik hem in een vreemde ontreddering aangetroffen. Ik wist dat hij zou teruggekeerd zijn van een reis naar Amsterdam, waarvan hij te voren met de opwinding van een jongen man had gesproken. Ik wou trouwens horen welk nieuws hij had meegebracht.
- ‘Het is misschien omdat ik vermoeid ben van de reis, maar ik ben als een verpletterde aardbei.’ Hij zei dat zonder dat zijn glimlach zijn vermoeide trekken verhelderde. Hij voegde er dof aan toe:
- ‘De gewonde dieren geven ons een les als zij zich in hun hol schuil
| |
| |
houden. Ik zou mij liever in dezen toestand niet laten zien.’
- ‘Hemel!... Ik kan ook op een anderen dag terugkeren,’ zei ik aarzelend, want zo is Karel Melsert nu eenmaal: hij brengt u vanzelfsprekend in zijn eigen gevoelswereld. Hij kan uiterst beschroomd zijn en dan wordt ge 't waarachtig ook. Koestert hij in de ene of andere aangelegenheid een stille afkeuring, dan straalt geheel zijn figuur een verontwaardiging uit, ook al zegt hij geen woord, die u opwekt zijn gramstorigheid te delen.
Hij greep plotseling mijn hand.
- ‘Het is belachelijk, dat ik zo teerhartig kan zijn. Blijf. Is het niet gek, dat er moed voor nodig is om uit de aanwezigheid van een vriend heul te ontvangen wanneer men gekneusd is? Het is goed voor de vrouwen nukkig te zijn en geen troost te willen aanvaarden, vooral niet van een andere vrouw. Maar wij zijn mannen...’
Een overvloedige vochtigheid deed zijn ogen zuiverder glanzen en meteen trilde in zijn mondhoeken een schuchtere glimlach. Men moet Karel Melsert zijn om bij het naderen der vijftig nog zo jong en openhartig verdriet en vertrouwen in een monkel der lippen bloot te leggen.
- ‘Gelukkige man’ dacht ik ‘die tot het einde van zijn leven zo volledig en zo zuiver in gevoelige gevechten zal verwikkeld blijven. Hij blijft de vreugden en de pijnen van het leven waard. Geen wonder dat uit al zijn beeldhouwwerk die tederheid spreekt, waarin het geluk met een fijne ader droefenis is doorschoten, die blijde stemt en doet zuchten. Hij is kwetsbaar en hecht zich aan al wat sterken kan. Toen zijn vrouw gestorven is heeft hij vier posthume beelden van haar geboetseerd, waarin zij als een verloren Eurydice, maar wonderlijk zonnig voortleeft. Zijn dochter is getrouwd en naar Argentinië vertrokken: nooit heeft de afstand een vaderlijk gevoel zo aangescherpt en zo innig gemaakt als in haar buste die hij naar vroegere werken heeft gebeiteld. Wat mag hem nu zijn overkomen, dat hij mij zo meesleept in zijn vermurwing? Ik ook voel mij als een gekneusde aardbei. Het ergste is, dat ik niet wensen zou, dat aan Melsert alle verdriet wordt ontnomen. Het schenkt hem een uiterst sympathieke waardigheid. Hij distilleert er trouwens een elixir zonder weerga uit’
- ‘Ursula!’ riep Karel aan de gangdeur. In zijn toon lag er niets gebiedends, alleen een kalme, een zeer beschaafde vriendelijkheid, die perfect den afstand aangaf tussen den heer des huizes en zijn toegewijde huishoudster. ‘Wilt gij er mee rekenen, dat mijnheer Roelants met mij eet?’ Hij ging zelf een stoel voor mij tegenover den zijne aan tafel zetten. Hij excuseerde zich omdat hij als apéritif niets anders te schenken had dan een glas Chambertin. Kortom, hij zocht zijn toevlucht in een heleboel kleine gastheerplichten, alsof de ernstige ontboezemingen ondergeschikt dienen te zijn aan de discipline van een aandachtige en nauwgezette gastvrijheid. In alles eerst de vriend en gast! Hij begon waarachtig naar kleinigheden uit mijn eigen bestaan te informeren... Zo kon hij zich meteen op het essentiële concentreren. Ursula liep over en weer voor het avondeten. Wij gingen aan tafel. De verzadiging en
| |
| |
een goed glas Vosne Romanée vooral waren een voortreffelijke voorbereiding tot een verinniging en verhelderen van onze solidariteit. Wij waren aan het einde van den maaltijd toen hij de hoofdzaak aansneed.
- ‘Verstaat gij dat, mijn goede Maurice? - de ijdelheid heeft er niets mee te maken, - maar er is geen mens ooit zo gelukkig geweest als ik omdat ik vrienden heb gehad in Amsterdam.’ Dat is echt iets voor Karel. Den zin der dingen waarvan hij vervuld is doet hij u ontdekken. Hij stelt u vragen en voor het antwoord geeft hij u de pap in den mond. Het heet dan dat gij hem klaar doet zien in dingen, die voor hem raadselen waren. Hij wordt hoe langer hoe dankbaarder om het doorzicht, dat hij u toeschrijft en dat eigenlijk het zijne is.
- ‘Gij twijfelt er toch niet aan, dat de vrienden uit mijn dagelijkse omgeving, gij en Raymond en Gust en Herman, mij duurbaar zijn, meer dan ik het zeggen kan? Wij zien elkaar elken vrijdag in die oude herberg den Liefkenshoek. Ik ga naar den Liefkenshoek als naar de mis: ik weet wat er gebeuren zal. Op ongeregelde tijden komt gij, of een van de anderen, hier thuis binnenvallen. Ik ben blij dat ik u zie. Ik weet dat Gust zal vragen: - “Hela, Claus Sluter, welk beeld is er bijgekomen aan uw put der menselijke liefde?” Ofwel dat Herman in mijn atelier gichelt. Hij wrijft over de schouders van mijn beelden, keert er zich met een klap op hun achterste van af en lacht baldadig, dat de beeldhouwers het beste deel hebben, aangezien zij onder mensen van pleister en arduin leven, - zo iets met duizend varianten, en geen enkele die mij in den grond verwondert. Kan het zijn dat vrienden uit uw eigen stad u zo lief zijn omdat zij geen enkele goede gewoonte verstoren. Omdat zij de goede gewoonte zelf zijn? Als gij mij daarvan kondt overtuigen zou ik beter begrijpen wat mij te Amsterdam is overkomen...’
Hij wachtte op mijn uiteenzetting. Het was duidelijk dat hij slechts rust zou hebben wanneer ik zijn waarheid als mijn waarheid zou hebben omschreven. Hij luisterde met een ernst, die geleidelijk opklaarde omdat hem nu duidelijk een licht opging. Ik sprak immers: - ‘Waarom houdt gij van uw eigen stad? Omdat elke wijk en elke straat u zodanig vertrouwd zijn, dat gij er u blindelings een goeden roes kunt op kijken. Uw eigen stad heeft intimiteiten, die een vreemdeling nooit kent. Gij zijt er in thuis als een vis in het water, in zijn van ouds vertrouwd water. Hoe zouden de vrienden uit uw eigen stad niet zijn als stukken van uw eigen wezen? Gij ademt en zij ademen in dezelfde atmosfeer. Gij drinkt hetzelfde glas geuzelambiek als zij. Het parelt voor uw oog. Het parelt in u. Het brengt u geen verwondering, maar alleen het volmaakt accoord van de kenners. Een Beotiër vindt het zuur. Gij neemt deel aan dezelfde gebeurtenissen. Zij sluiten elke onverkwikkelijke verrassing in uw onderlinge verhoudingen uit. Als het dit is, dat gij bedoelt?...’
- ‘Het is dat. Zo is het. Juist. Gij zegt het zo goed. Ik benijd u soms om uw woorden. Er zijn momenten dat ik mijn beitels vreselijk onhandzame en erg dode voorwerpen vind.’
Natuurlijk, natuurlijk, Melsert, die zo zuiver met de beitels zegt wat hij
| |
| |
in toegewijde liefde beleeft, acht de anderen zo veel raker van uitdrukkingsmiddel. Ik sprak hem niet eens tegen en vervolgde: - ‘Als het dat is, en zoals ik u ken, hebben vrienden te Amsterdam u even goed op prijs gesteld als wij en aangezien gij uit al wat u overkomt het grootste geluk weet te halen hebben zij u opgetogen gemaakt. Bij ons kent gij de vriendschap der goede gewoonte. Zij hebben u de vriendschap onthuld waarin alles verrassing is. Ik stel mij dat voor. Zij hebben u ontvangen als een gezant in buitengewonen dienst. Zij hebben u gevierd. Zij hebben in Amsterdam gezocht naar het beste dat zij een buitenlandsen vriend konden laten zien, - een van die wonderen voor grote gelegenheden waarnaar ze anders zelf nooit omkijken. Het ligt voor de hand, dat zij met u de “tournée des grands ducs” hebben gedaan. En dan mag ik er wel van afzien al de rest op te roepen, waarvoor een mens vrienden in het buitenland moet hebben gehad om er den stillen roes van te verstaan. Zij ontdekken weer al de heerlijkheid, die zij in hun Amsterdam van alle dagen als gewoon consumptieartikel gebruikten. Zij werden weer prinsen, die u met al hun juwelen vereerden. Gemeenzaamheid en nonchalance zijn voor gezellige, gewone dagen. Voor u moesten zij hun mooiste figuur slaan. Zij bevestigden wat gij zelf altijd beweert: - “Het leven is waard geleefd te worden, - men kan er zich zelf in overtreffen. Er zijn veel dagen van duister werken, maar Pasen bestaat.” Ik kan me dat voorstellen...’
Karel zag mij opgetogen aan. Het was duidelijk dat hij zich afvroeg hoe het mogelijk was, dat hem de woorden zo uit het hart werden gegrepen. Over de tafel heen, waarop onze glazen nog half met een waarlijk opmerkelijke Vosne Romanée gevuld stonden, lei hij spontaan een hand op mijn vingers, doch trok ze onmiddellijk terug. Hij greep haastig zijn glas, alsof hij zijn ontroering en zijn herinneringen wilde wegdrinken. Hij proefde den wijn. Hij proefde het geluk en het verdriet van de wereld in één teug.
- ‘Zo kan men alleen maar door een vriend uit de goede gewoonte worden verstaan’ zei hij, beschaamd om een aandoening, die mannen plegen te verzwijgen. ‘Hoe duidelijk staat mij nu voor ogen waarom ik zo gelukkig was met mijn vrienden in Amsterdam. Ik had jaren gecorrespondeerd met een charmanten man. Hij heeft uit een kinderverlamming een paar slappe benen overgehouden en is daardoor niet op reizen gesteld. Zijn verzoek om eens naar Amsterdam persoonlijk kennis te gaan maken wees ik verscheidene malen af. Ik meende dat het een beleefdheid was en ik had met beleefdheid een reis uitgesluierd. We waren reeds vrienden toen we elkaar nog vormelijk als heren schreven. Tot ik kort voor '40 aan een iets minder beleefd pramen toegaf. Kreuler, mijn goede vriend Kreuler kende mijn werk. Uit zijn brieven kende ik min of meer zijn kunstverzameling. Ik vond ze te Amsterdam tien maal mooier dan ik mij had voorgesteld. Het is schandelijk om zeggen, maar te Amsterdam vond ik alles mooier dan wat ik elders beleefde.’
- ‘Ik ken Amsterdam. Ik heb er reeds een voordracht gehouden. Het is ook werkelijk een der mooiste steden die ik ooit zag.’
| |
| |
- ‘Dan is het toch geen begoocheling van mijnentwege? Laat mij nog eens de ogen sluiten: dan zie ik weer die verrukkelijke stad. Gij denkt dat gij alleen lyrisch kunt zijn. Laat mij Amsterdam nog eens lyrisch naproeven. De anderen weten niet wat een dans van rechte en scheve huizen Amsterdam is, met die patine van roet en ossebloed, met die statige patriciërshuizen langs grachten, waar men elk ogenblik de verschijning van Rembrandt van Rijn verwacht, met die gekrulde puntgevels en die monumentale blokhuizen. Hebt gij ooit zo'n ceremoniële stad gezien, met bloemen op alle hoeken, maar meteen met zo'n populaire drukte van fleurig allooi? Ik zie schepen, schuiten, blauwe trams, driewielers, fietsen, fluwelen broeken van lastdragers. Ik zie balen en kisten. Ik zie een blozend volk met hoofden van bruinen peperkoek en van eikenhout. Ik ruik een lucht van water, zand en paling. Is Amsterdam voor mij nog tienmaal wonderbaarder, omdat ik er die vurige vriendschap ondervond? In een kleine kroeg, ik weet niet meer in welke steeg, waar Jan Steen nog thuis zou kunnen zijn, heb ik een oude genever gedronken, die niet vinniger branden kan. Ben ik een groot kind? Ik kon niet verbergen, dat ik met alles opgetogen was: met dat Hollands ontbijt, met den versen haring, met de romige koffie, met de warm gestoffeerde woonkamers, met de massieve meubelen en Indische doeken, met dien hogen stijl van Hollands gouden eeuw in het Rijksmuseum. Ik weet niet of nog ergens naast een oude kleurige stad zo ruim van visie een nieuwe stad uit den grond is gestampt. Ik hoor nog al die Amsterdamse jongens al fluitend te midden van hun bedrijvige stede zwieren: een volk van merels woont boven een bos in den grond en duizend winkeliers sieren hun handel met een overvloed van rijmen. “De Zwaluw bezorgt u vliegensvlug - uw wasgoed geurig terug” en “De horlogemaker staat hoog aangeschreven - omdat hij zestig jaar den tijd precies heeft aangegeven”.
Kreuler liet mij door een vriend de stad rondtoeren in auto als een vorst op bezoek. Ik schrok mij dood: hij liet een lunch aanrichten met zestien personen, die mij elk op hun beurt te gast wilden hebben, als ik er de eerste maand niet vandaan dacht te gaan. Ik ben voor zoveel visites niet geschikt. Maar die goede intentie tilt u op. Zij schenkt u vertrouwen in u zelf en in de beminnelijkheid van de mensen Ik werd geïntroduceerd bij den beeldhouwer Hildo Broos. Ik ontdekte in hem een geestgenoot, een waren broeder. Wij vergaten samen een namiddag den tijd. - “Hemel, en ik die vanavond aanvaard heb bij de Willinck's te eten... Wacht even” zo hoor ik hem zeggen. Hij ging naar de telefoon, belde Willinck en zijn vrouw op en klaar was Kees: ik was van de partij. Het werd een fuif om de wereld een feest te vinden. Stijve Hollanders? Zij bewezen mij, dat ik geheel mijn leven een stijve Vlaming ben geweest. Met één ding maakten zij mij vreselijk ongerust en zwijgzaam: met hun intellectuele, hun artistieke, hun philosophische zekerheid. Daardoor gaven zij mij soms het gevoel, dat ik al die attenties niet verdiende, ik, die elken dag opnieuw moet leren leven. Voor donkere uren kreeg ik herinneringen mee aan een warmhartig Amsterdam... Hoe zoudt gij dat zeggen?’
| |
| |
- ‘Een Amsterdam mooier dan Amsterdam, een der gedroomde hoofdsteden van de vriendschap, een stad in een ander land; een wereldstad op de kaart der milde sympathieën, een grootstad waar er voor u geen kleine realiteiten zoals thuis bestaan, een stad op afstand, die op haar schoonst is voor een verren vriend. Geloof niet aan de halve waarheid, dat men beter is met een goeden buurman dan met een verren vriend. De verre vrienden zijn de absolute vrienden.’
Mijn goede Melsert knikte mijmerend. Hij kneep zijn ogen half dicht zoals hij pleegt te doen wanneer hij met concentratie een model observeert en er meer dingen in ziet dan de gewone stervelingen. Hij was ontroerd: de hand waarmee hij onze glazen opnieuw vulde beefde zodanig dat er rimpelingen trilden, met den weerschijn van het licht, in den donkeren wijn. Hij greep zijn glas en ledigde het met een gretigen wellust alsof hij zich wilde bedrinken. Hij had diep gezucht. Blijkbaar was die absolute vriendschap door iets bedorven en was hij er zeer bedroefd om. O Wijn, o Wijn, evenals het lied kunt gij het verdriet tot honig maken.
- ‘Maurice, geloof mij, de beste vrienden zijn die waarmee men alles delen kan. Ik voel het allemaal wel. Gij slaat nagels met koppen. Aangezien gij zo klaar ziet in mij zult gij mij ook kunnen zeggen, waarom ik te Amsterdam zo mateloos vereenzaamd ben geweest bij mijn recent bezoek. Ik kan er mij niet over heen zetten. Er is een ontgoocheling, die uit mij blijft druppelen. Ik zou zeggen zoals tranen dat doen, indien ik tranen bij een man niet verafschuwde.’
- ‘De wijn maakt ook wel eens overgevoelig’ merkte ik voorzichtig op. Ik wilde wat te groten ernst met een vleugje ironie versnijden. Maar Melsert ging daarop niet in. Het was alsof hij stil en eentonig voor zich alleen sprak:
- ‘Het aankoopcomité van het Brussels Museum heeft mij gevraagd op een Amsterdamse veiling een beeldje van Duquesnoy te kopen. Ik zou er het land aan gehad hebben onder den oorlog mijn hol te verlaten. Maar plotseling trokken mijn Amsterdamse vrienden mij aan: Kreuler, ik zag zijn fraai huis aan de Heerengracht, Hildo Broos, aan die beminnelijke bocht van de Andrieskade, Ben Van Yssel aan den Koninginneweg, een geneesheer die onder kunstenaars verkeert als een gezellige broeder. Ik aanvaardde de opdracht met koortsachtige blijdschap. Sinds vier jaar had ik niets meer van hen vernomen. De ingewikkelde formaliteiten, de moeilijke reis, 'k volbracht het allemaal even tevreden en zenuwachtig. Ik zette in het donker den voet op Amsterdamsen bodem. Buiten het Centraalstation zei ik goedenavond aan het water, dat tegen de stijgers en schuiten klotste, aan de verre gebouwen in den nacht op het Damrak. Een koetsier bood mij zijn diensten aan. Ik vond het de natuurlijkste zaak ter wereld, dat zijn wagentje, met een pony bespannen, op een voorhistorisch Pickwickgerij leek: Amsterdam was voor mij de stad voor alle fantasieën gebleven. De koetsier zat achteraan op een bok. Als de pony trippelde op het asfalt moest ik aan een danseres met castagnetten denken. Heerengracht. De koetsier zocht met een zaklamp het
| |
| |
huisnummer dat ik hem genoemd had. Het licht scheen op de boomkruinen: het was een Rembrandt aan de gracht. De koetsier schelde. Een knorrende kletsmajoor kwam mij een lang verhaal doen, waaruit mij een grote teleurstelling tegensloeg: de heer Kreuler woonde sinds drie jaar in Groningen. De Heerengracht was plotseling een donker hol. Gelukkig was daar nog de Andrieskade, 36! Mijn hart werd tussen angst en blijde verwachting geschud. Van dat hotsen in het onwerelds karretje, nam ik aan. Ik reed lang door een stad, die alle vormen verloren had. De Andrieskade leek aan het einde van een onbekende wereld te liggen. De koetsier verliet vijf maal zijn bok, kwam mij uiteenzetten waarom ze zo moeilijk te bereiken viel, maar dat hij er mij brengen zou al moest hij straat voor straat afzoeken. Hij triomfeerde in een bocht van bomen en water. Terwijl ik hem hoorde over en weer praten met een stem boven een hoge trap, voelde ik dat ik een veel te rumoerig hart had - “Of ik zelf even wilde zeggen wie ik was?” Ik, angstig: - “Karel Melsert, uit Brussel!” De stem van Hildo Broos, daar in de hoogte, als uit een theaterhemel; - “Hemel, goede kerel, kom boven! Hou je je karretje aan?” Ik twijfelde een seconde: zijn stem klonk toch warm en hartelijk, maar het verzoek klonk er door om dat vooral niet te laten. Ik zei een paar woorden tot den koetsier, alsof hij een vijand was. Ik strompelde de steile trap op. - “Wat een prettige verrassing” lachte Hildo Broos. Ik leefde op. Ik betreurde, dat ik nooit in staat ben geweest om een man in mijn armen te drukken. Maar al mijn élan stak in de manier waarop ik zijn beide handen in de mijne nam. Hij trok mij zijn gezellige woonkamer binnen. Allereerst zag ik, dat de tafel met het rood geruit amelaken voor twee personen gedekt stond, met twee kaarsen ter weerszij. - “Wil je sherry of een borrel? Al bestaat dat maar ter nauwernood meer, voor jou is er nog
keuze” jubelde Hildo. - “Hoe gaat het bij jullie? Vertel me, vertel me. Hier...” Een haardvuur met blokken hout brandde geurig. Het maakte mij warm en een huivering liep langs mijn rug. Eigenlijk was het Broos, die mij enerzijds warm maakte en anderzijds een straal ijswater langs mijn ruggegraat liet lopen, door een bijzonder hartelijke vormelijkheid, door een geduldig luisteren met iets slecht verborgen ongeduldigs in zijn onderbrekingen. Terloops zag hij eens vluchtig naar zijn polshorloge. - “Ik zou je graag hier houden, maar...” Hij sprak trouwens voortdurend in een zwevenden vorm. - “Kreuler? Hij komt niet dikwijls meer in Amsterdam. Hij is te veel... Maar à propos, waar logeer je?” Ik geraakte door die vraag in grote verwarring. Mijn blik viel op den divan - ik zou met alles tevreden zijn geweest als ik maar een waarachtige vriendschap in het geringste aanbod had mogen krijgen - maar vluchtte er haastig van weg. - “In hotel... Hoe heet het ook weer?” Ik kende geen enkel hotel in Amsterdam, bijna geen namen van straten. - “...In de Kalverstraat.” Dien straatnaam kende ik tenminste. - “Suisse? Hotel Polen, pardon, Paleishotel? Hôtel Neuf?” - “Juist.” - “Denk er om dat...” Ik veerde op. Ik spande mij in om te glimlachen, maar ik voelde mijn mond beven. Ik zag de gedekte tafel. Ik kon niets guitigs vinden aan de idee, dat
| |
| |
Broos mij liet vallen voor een vrouw, al herhaalde ik bij mezelf: - “Gesteld dat hij straks een vriendinnetje te gast heeft. Ik kom hier toch maar zo binnenvallen.” Broos werd veel kalmer en ook veel hartelijker docht mij, nu hij zag dat ik onmiddellijk wegging: - “Ben je hier voor lang?” - “Voor een paar dagen.” - “Zoo kort? Wat ben ik dan blij je gezien te hebben.” Mijn hand, moedeloos en fier, lag in de zijne toen zonder kloppen een dame binnenkwam. Het was mij bijna een ontgoocheling: zijn vrouw, Corrie. Dus niet eens een amoureus avontuur. Zij was uitbundig. Zij stelde tien maal meer vragen dan hij had gedaan, en uit ganser harte. - “Wil je er om denken, schat, dat de sluiting op elf uur is vastgesteld en Karel nog naar Hôtel Neuf moet?” Ik lachte, lachte: - “Die oorlogsherrie, nietwaar?” Ik sukkelde de trap af. Ik stond in het donker als een dronken man, die uit een heldere en warme taveerne gegooid is en de koude niet uit het donker onderscheiden kan. Ik riep tot den veel te gemoedelijken koetsier van het steppenkarretje kort: - “Hôtel Neuf!” Ik reed door een Amsterdam van roet en ijs. Dat was een ongeëxploreerde stad.’
- ‘Arme Karel. Dat was een uitgestorven stad, een stad zonder vrienden.’ Ik had willen opwerpen, dat niet iedereen in oorlogstijd een man kan herbergen, die zo maar uit de lucht valt, dat er honderd kleine realiteiten konden zijn die iemand kunnen verplichten terughoudend te zijn, dat al zijn conclusies te ver gingen, maar het leek mij beter zijn pijn en spijt te ontzien. Hij had zich berooid gevoeld, te recht of ten onrechte. Dat was zijn realiteit geweest. Medevoelen leek mij een beter soelaas dan hem overtuigen, dat hij zich misschien een beetje sentimenteel had vergaloppeerd.
- ‘Ik herinner mij dat stukken van den oxolithvloer van Hôtel Neuf afbrokkelden. Het scheen wel symbolisch: alles brokkelde af in dat Amsterdam, dat schitterend mooi Amsterdam, dat mij had bezeerd. Ik was de laatste klant en te laat. De kellner bediende mij met beleefdheid en slecht humeur. Hij serveerde mij een mageren schotel “wat de pot schaft”, met een dun bier. Hij was in rok, maar zijn éne broekspijp rafelde uit. Ik ging gauw naar mijn kamer. Ik heb nooit zo ellendig in een hotelkamer gezeten. Iemand had met een sigaret een gat gebrand in het tafelkleed. Het was mij alsof daarbuiten geheel Amsterdam was afgebrand ofwel dat mijn hart was verschroeid.’
Karel maakte met de schouders een gebaar van huivering, als iemand die regen en koude afschudt. Ik dacht, dat hij daarmee ook die onverkwikkelijke herinneringen afschudde en het ogenblik gekomen was om de vraag te stellen: - ‘Is het niet vreemd, dat wij de geringe dingen die wij beleven soms als een groot verdriet verwerken, terwijl wij toch eigenlijk vergeten dat den volgenden dag de zon rustig schijnen zal?’ Maar Karel trad niet buiten zijn eigen gedachtenkring:
- ‘Ik heb een goed stuk van den nacht met mij zelf gedebatteerd. Ik zei, wat gij van uw kant misschien denkt: - ‘Dat is niets dan een ongelukkige samenloop van omstandigheden geweest. Kreuler is verhuisd. Daar kan geen sterveling iets aan verhelpen. Broos... Ja, wat was er met Broos? De eerste
| |
| |
maal had hij mij spontaan bij de Willinck's meegenomen, en nu? Wat was er in godsnaam nu gebeurd? Had hij een ernstige reden om zo ontgoocheld te zijn? Was het een gril? Een veranderd humeur? Wie weet als ik toevallig bij Van Yssel eerst was aangelopen of er van een bad van teleurstelling wel sprake zou zijn geweest? Nu was ik te angstig en misschien ook wel te fier geworden om bij Van Yssel nog een kans te wagen. Stilaan groeide er in mij een grote som bezwaren tegen mijn eigen geest en gemoed. Ik ging mij zelf een eigenaardige schuld geven, want ik besloot: - Vrienden hebben toch wel het recht in vier jaar tijd te verhuizen, te veranderen, met andere dingen bezig te zijn. Zijn dat redenen om zo kneusbaar te zijn? Om dat hopeloos gevoel te koesteren, dat de tijd voorbijgaat en dat niets terugkeert zoals het eens op een begenadigd ogenblik is geweest? Waarom zou de vriendschap altijd met egale vlam branden? Ik ben toen erg boos geworden op mijzelf. Wat is dat voor een geaardheid? Dat altijd opstijgen naar kastelen in Spanje? Er af en toe een waarachtig betreden en het niet kunnen verlaten? Waarom niet kunnen tevreden zijn met uw bed, uw pijp, uw beitels, uw lieve en harde gewoonten, uw werk, uw werk, uw werk vooral? Waarom altijd op reis moeten gaan naar het absolute, ver van huis, naar Praag, Rome, Amsterdam. Dat is allemaal grondige flauwe kul!’
Er kwam een waarlijk edele verontwaardiging over het gezicht en in den toon van Karel, dezelfde die hij in zijn nachtelijk debat te Amsterdam moet hebben ervaren.
- ‘Gevoelig zijn is geen flauwe kul, mijn beste Karel.’
- ‘Ik nam mij voor stoïcijns en onverbiddelijk te zijn voor mij zelf. Ik zou naar de veiling gaan. Bleef er mij wat tijd over, ik zou op mijn eentje een wandeling maken langs de grachten en de staalmeesters nog eens bewonderen. Ik zou Amsterdam verlaten zonder verder naar iemand om te zien. Mijn koffer pakte ik niet eens geheel uit... Den volgenden dag steek ik een wantrouwigen neus buiten. Op het Rokin loop ik een heer tegen het lijf. - “Goede genade, mijnheer Melsert!” Ik zoek tevergeefs waar ik hem ooit heb gezien. - “Herinnert u zich, Van Zundert. Wij hebben samen bij Kreuler aangezeten, jaren geleden.” - “Excuseer mij, ja natuurlijk herinner ik mij...” Het was een zoete leugen uit beleefdheid. Ze werd warmhartig en mild beloond. Wij praatten wat over en weer, Van Zundert zou mij naar het veilingsgebouw brengen. En wat ik daarna deed? - “Kom toch bij ons aan de koffie, mijnheer Melsert, mijn vrouw zal het heerlijk vinden.” Ik heb wat tegengestribbeld. Van Zundert heeft mij geweld aangedaan. Alleen in Amsterdam, geloof ik, kunnen vage kennissen, zo mild balsem leggen op een wonde. Een gastvrijheid zoals er nergens ter wereld bestaat!’
- ‘Karel, neen zeg.’ Een bijna dolle vrolijkheid overviel mij. Ik wachtte op een teken, dat ik van harte lachen mocht. Maar Melsert, de overgevoelige, bleef ernstig, met dien mond, die zo goed zijn gemoedsgesteldheid ‘van verpletterde aardbei’ uitdrukte. Hij zag de vrolijkheid in mijn ogen.
- ‘Lach zo u dat lust. Ik heb vernomen, dat Broos met Kreuler gebrouil- | |
| |
leerd is. Ik neem aan, dat hem dat onze vriendschap heeft doen indammen. Ik blijf mij dat aantrekken. Het hart van den mens is slecht gemaakt. Het mijne heel zeker.’
Hij schonk het laatste glas wijn uit en zweeg ondertussen om het met zijn gebruikelijke heilige toewijding te doen. Hij zag mij niet aan. Hij zag wondere dingen in zijn bevend glas, terwijl hij zacht murmelde: - ‘Gij moet allemaal, mijn Amsterdamse en mijn Brusselse vrienden, goedertieren voor mij zijn.’
Ik tikte ceremonieel met hem en dronk. O wijn der vermurwing van het innigste, van dat gouden vriendenhart. Alleen het absolute is genoeg.
|
|