Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 92
(1947)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
Kroniek uit Nederland
| |
[pagina 383]
| |
Hooft was dus tenslotte wat men noemt van eenvoudig kom-af en hij heeft daar zijn gehele leven profijt van getrokken. Daaraan had hij die de meest subtiele poëet van zijn eeuw en zijn volk werd het te danken, dat zijn verfijning nimmer in decadente Spielerei ontaardde; dat zijn geciseleerde poëzie toch altijd krachtig en mergrijk is gebleven. Hoofts vader was in zijn jonge jaren met hart en ziel, met huis en have betrokken bij den strijd die de Nederlanders voerden tegen Spanje omderwille van de vrijheid. Bij de komst van Alva vluchtte hij, in den groten exodus, naar het buitenland om teruggekeerd, zijn leven in dienst te stellen van den jongen staat. Het was een strijd geweest die bloed en tranen had gekost. Het was een bovenmenselijk zware arbeid geweest, een strijd om zoveel van het lot af te dwingen als een mens, een Nederlander nodig heeft om als vrij man in eer en deugd te leven en te sterven. Toen de dichter reeds een zestiger was, herinnerde hij zich nog hoe zijn vader nooit zonder dat de tranen hem in de ogen sprongen, spreken kon over al wat door Prins Willem voor deze landen gedaan en geleden wasGa naar voetnoot(1). De verhalen die Hooft van de ooggetuigen der eerste, zware jaren heeft gehoord, verhalen over de gruwelijkheid der tyrannie, over daden van eenvoudige heldhaftigheid en mannelijk geloof, moeten een diepen indruk op hem hebben gemaakt, ja, zij bepalen voor een groot deel zijn gehele leven. Tot aan zijn dood toe zal hij zich bezinnen op de beginselen, de fundamenten waarop het best het gebouw ener volks- en staatsgemeenschap wordt opgetrokken; zijn laatste levensjaren zal hij wijden aan de historische beschrijving, de epische verbeelding van den vrijheidsstrijd der Nederlanden. De grootheid van het geslacht, onmiddellijk aan dat van Pieter Corneliszoon voorafgaande, lag in den moed en de trouw waarmee het den strijd om het herstel der ‘wetten, herkomsten en handvesten’ gevoerd had in alle hevigheid; de strijd om het herstel ener nederlandse rechtsorde. Die grootheid lag tenslotte in het met bovenmenselijke krachtsinspanning bedwingen van den chaos, waarin deze landen vóór en tijdens den opstand dreigden te verzinken. ‘De goden alle ding den mensch om zweet verkoopen’. Het is, geloof ik, niet mogelijk dezen karakteristieken regel van den zeventienjarigen Hooft te lezen zonder dat men den gigantischen strijd van zijn onmiddellijk voorgeslacht daarachter ziet oprijzen.
Pieter Corneliszoon plukte intussen de zoete vruchten van dien zwaren arbeid. Hij werd grootgebracht in een zoveel rustiger omgeving, in een zoveel milder klimaat. Hij kon zich onbekommerd wijden aan de dingen des geestes, bezocht de latijnse school, verdiepte zich in de lectuur der klassieke auteurs en schreef een aantal weliswaar onrijpe, maar toch reeds karakteristieke spelen. In 1598 stelde zijn vader hem in de gelegenheid een reis te maken van drie jaren naar Frankrijk en Italië. Hij kwam er in contact met de rijpe, in vele opzichten reeds overrijpe cultuur der renaissance. Vanuit Florence | |
[pagina 384]
| |
richtte hij zich in een rijmbrief tot zijn medeleden van de kamer ‘In Liefde bloeiende’, tot zijn ‘eglentierkens’ als een jong dichter die toen reeds de taak begreep, voor hem weggelegd, de nederlandse poëzie definitief vanuit de rederijkerij te verheffen tot een renaissance-poëzie op internationaal plan. Hoe diep hij doordrenkt was van den rijpen geest en den zinnelijken rijkdom der zuidelijke renaissance bleek toen hij in 1601 terugkeerde uit den vreemde. Met zwieriger en vaster hand dan ooit schreef hij een aantal verzen, meest minnedichten, die tot de mooiste behoren onzer nederlandse klassieke poëzie. Hij begon zijn Granida, die hij in 1605 voltooide en waarin hij zijn opvattingen neerlegde over de liefde in het menselijk leven. Hij schiep in dit pastorale spel een aarde, die arcadisch en, daarboven, een hemel die mythologisch is. En in dit gedroomd heelal de herder Daifilo, die koning wordt en Granida, de prinses die afstand doet van de ijdelheid en de bedorvenheid van het hof en de wereld omwille van een oorspronkelijk geluk, dat wil zeggen: een geluk-in-liefde. Liefde waarin ‘lichaems schoonheyt’ voor den dichter zeker niet zonder betekenis was, maar ‘schoonheyts lichaem’ hem toch boven alles ging. In mystieke termen spreekt hij, met name in den monoloog van Daifilo, over de vervoering van den zinnelijken tot den geestelijken eros, over de verheffing van de min tot liefde. Terwille van deze liefde zegt Granida haar scepters vaarwel en verzaakt haar dichter aan het eerbejag der wereld. Er is bij hem evenals bij Horatius een zeer nauw verband opgemerkt tussen het vrij zijn van schuld en de vatbaarheid voor een liefde die geen werelds voordeel oplevertGa naar voetnoot(1). Hooft wil altijd zo dicht mogelijk bij de natuur blijven. Zij is hem zoveel als de goddelijke bron van het geluk. Dat geldt bij hem niet alleen voor de verhouding van twee mensen in de liefde, dat geldt bij hem ook voor de verhouding der mensen onderling, in de gemeenschap van volk en staat. Daifilo is in Granida de ideale minnaar, hij wordt tenslotte ook de ideale vorst. Hoofts wijsbegeerte, zijn levensconst was er op gericht dezen oorspronkelijken geluksstaat, voorzover mogelijk te verwezenlijken en, voor zover dat in het menselijk vermogen ligt, in stand te houden. Want hij kende de machten die dit oorspronkelijke geluk verstoren. Hij wist hoe zich tussen deze arcadische aarde en dezen mythologischen hemel zware wolken kunnen schuiven, hoe boven dit Arcadië plotseling het onheilvolle noodweer kan losbarsten. Hij kende die machten in en buiten den mens: de driften en instincten die hem tegen de natuurlijke rede in altijd weer de grenzen der gestelde orde doen overschrijden; de macht vervolgens van het Lot, dien grilligen factor in het menselijk bestaan dien hij het Luck noemt of de Fortuin, die geheimzinnige, door den mens bewust, soms onbewust getergde macht tussen God en de oorzaken der dingen hier beneden; een macht die de wereldorde regelt en waartegen zich de mens slechts wapenen kan met een stoïcijnse gelijkmoedigheid. Hooft heeft zich tot deze gelijkmoedigheid der Stoa gedwongen, zij was hem niet van nature eigen. | |
[pagina 385]
| |
De eerste slag die den jongen dichter, den onbezorgden regentenzoon trof, was het tragische einde van zijn liefdesverhouding tot Brechje Spieghel. Waarom er aan deze verhouding een einde moest komen, waarom een huwelijk tussen hen onmogelijk was, zal wel ten eeuwigen dage een raadsel blijven. Na hun laatste samenzijn, op 8 Januari 1605 schreef de dichter zijn bekende lied met dien innig doorvoelden aanhef: ‘Sal nemmermeer gebeuren mij dan nae deze stondt / de vrientschap van u oogen, de wellust van u mondt’. Zeven dagen later ontving hij haar doodsbericht, vernam hij hoe het meisje tot tweemaal toe gepoogd had een einde aan haar leven te maken. De dichter vond vertroosting in de gedachte dat - om met Boutens te spreken - alle smart omhooggedragen vreugdes gouden schat vermeerdert. De smart, de smart der liefde bovenal, is goddelijk en zij voert ten hemel. De tranen die het meisje schreit en waarin de minnaar vertroosting vindt in zijn ‘hoochste lijen’ worden door Venus opgevangen in een ‘coel rosebladt’, zij worden tot ‘perlen’, tot een eeuwige verrukking gehangen aan de oren der godin. Als modern lezer is men niet spoedig geneigd te geloven in den dieperen zin dezer mythologische verbeelding; als christen is men niet spoedig geneigd te geloven in dezen mythologischen hemel. Hooft, niettemin, gelóófde in zulk een platonisch rijk van schoonheid en goedheid en hij vond troost in de gedachte dat zijn Brechje gevoerd was ‘nae des hemels hoochste plecken, plecken altijt hel en klaer, plecken, daer nemmer last kan lust bevlecken’Ga naar voetnoot(1). Vier jaren later ontmoette Hooft, drossaart van Muiden en baljuw van het Gooi geworden, het jonge, muzikaal begaafde meisje - een leerlinge van Sweelinck - Christine van Erp. Zij werd in 1610 zijn vrouw. Met haar - Mithra Granida - betrok hij des zomers het hoge huis te Muiden. Hun huwelijk was gelukkig, maar ook toen wist het genadeloze lot hem te vinden. Vele en zware rampen troffen hem. Men is gewoon enigszins meewarig te spreken over het ongeluk dat Vondel trof in zijn huiselijke leven. Het leed dat Hooft overkwam, was verpletterend. Hij stond ‘zulks verbluft, dat hem de wereld dacht van onder zijne voeten ontzonken’, zegt Geeraerdt Brandt, zijn biograaf. Hij verloor alle vier zijn kinderen en in 1624 zijn vrouw, nog pas 33 jaren oud. Onder deze slagen van de Fortuin is Hooft niet bezweken. Dank zij een eenvoudig Godsgeloof en met inspanning van alle krachten wist hij zich onder zulke zware slagen staande te houden. Steeds dieper intussen begon Hooft zich in de jaren 1612-1617 te bezinnen op de grondslagen der gemeenschap. Wat is de ideale staat? Wie is de ideale vorst? Daarmee zette hij in realistischen geest voort wat hij in pastoralen vorm reeds begonnen was in Granida. Hooft werd realistischer, nationaler, actueler. Hij was als libertijn, als vrijzinnig en verdraagzaam man, een tegenstander van welken vorm van dictatuur ook, van de dictatuur ener theocratie in het bijzonder. De predikant aan het hoofd van den staat achtte hij volstrekt onduldbaar. Kerk en staat wenste hij gescheiden, in laatste instantie wenste hij | |
[pagina 386]
| |
zelfs de kerk onderworpen te zien aan den staat. Hij was voorstander van een eenhoofdig bestuur, maar hij was ook, van huis uit, een republikein. Hooft was dan ook voorstander van een aristocratisch-republikeinsen monarchalen regeringsvorm, waarin de vorst de souvereiniteit ontvangt van de Staten, de aristocratische vertegenwoordiging des volks, en waarin de vorst dus aan die Staten in laatste instantie verantwoording verschuldigd is. De beide stukken waarin hij deze opvattingen uiteenzette - Geeraerdt van Velzen en Baeto - waren geenszins stukken die ver van de werkelijkheid stonden, al zou dat op het eerste gezicht misschien zo kunnen schijnen. Hooft schreef ze met het oog gevestigd op de gebeurtenissen die zich voordeden tijdens het twaalfjarig bestand, op het gebied van de theologie eerst, langzamerhand ook op staatkundig terrein, gebeurtenissen die een steeds dreigender vorm aannamen, die tenslotte uit zouden lopen op het conflict tussen Maurits en Oldenbarneveldt, uiteindelijk op den tragischen dood van dezen laatste. Ook Vondel begon onder den indruk van deze gebeurtenissen - al deed hij het meer terugziende op, in tegenstelling met den vooruitzienden Hooft - met hart en ziel deel te nemen aan den strijd in het politieke en kerkelijke leven zijner dagen. Maar terwijl Vondel zijn tegenstander in een gevecht van man tegen man te lijf ging en liederen dicht om gezongen te worden op de brug, door Jan en Rap en zijn maat desnoods, hield Hooft, de aristocraat, zich op een afstand. Vanuit de verte - uit zijn torentje te Muiden - overwoog deze wijsgerige geest de tragische situatie waarin de jonge staat dreigde verzeild te raken, een staat waarin binnenkort de beste in blinden haat om het leven zou worden gebracht. Ondanks den afstand dien hem zijn aristocratische en wijsgerige natuur deed bewaren, werd hij geen van het leven, geen van zijn volk vervreemd kastelein. Hoe koel de dichter vaak ook moge schijnen, het lot van den mens ging hem ter hart, het lot der gemeenschap: de kleine gemeenschap der liefde of die grotere gemeenschap der mensen als volk in hun staat. Al wat hij zich in den loop van zijn leven door ervaring en bespiegeling, door de lectuur van Nederlandse schrijvers als Coornhert en Spieghel, van Italiaanse en klassieke auteurs verworven had aan wijsheid op het stuk van staatsbestel en staatsbestier, vatte hij samen in zijn Nederlandsche Histooriën, geschreven naar Tacitaans model, maar van Nederlandse geest en taalkracht in merg en been. Hij schreef er de geschiedenis van den opstand, van dat bewogen stuk leven dat onmiddellijk aan het zijne voorafging, te beginnen met den afstand van Karel V ten gunste van Filips, zijn zoon. Hooft kwam tot midden in het tijdvak - een periode vol verwarring - van den Engelsen landvoogd Leicester. Het werk bleef onvoltooid. Midden in zijn arbeid werd hij door den dood overvallen. Bij de begrafenis van Frederik Hendrik in 1647 werd hij, toen reeds sukkelende, ernstig ziek, kon niet meer terugkeren naar zijn slot en stierf te 's Gravenhage op 21 Mei. Zijn Histooriën zouden ongetwijfeld, als hij ze had kunnen beëindigen, zijn uitgelopen op een verheerlijking van dien gematigden Oranjetelg, maar misschien is het toch beter zo. Misschien heeft het lot willen verhinderen dat de Histooriën te zeer aan een | |
[pagina 387]
| |
bepaalde figuur zouden verbonden zijn, een figuur ook die in de latere geschiedschrijving niet meer die waardering geniet welke vorige geslachten voor haar bezaten. De Histooriën dragen aldus het merkteken van het Luck. Het laatste en grootste werk van den man die zulk een diepen drang in zich had naar voltooidheid, bleef onvoltooid. Het onvoltooide is trouwens vaak indrukwekkender dan het voltooide. Het tijdeloze karakter van de Histooriën komt er des te sterker door uit.
Ik noemde reeds het opstel dat Busken Huet in 1881 wijdde aan de figuur van dezen dichter bij de herdenking van diens driehonderdsten geboortedag. Het opstel had bij gelegenheid van de herdenking van Hoofts driehonderdsten sterfdag herdrukt moeten worden! Er bestaat, zoals gezegd, tot heden geen betere samenvattende beschouwing, geen betere inleiding tot dezen dichter en zijn werk. Een van de allerbelangrijkste dingen waarop Huet in deze studie meer dan eens wijst (zonder echter de diepste betekenis daarvan te zien) is de tweeslachtigheid in zoveel poëzie van den Drost. Zeker, de tweezijdigheid is een kenmerk van de renaissance in het algemeen. Zij werd hoofdzakelijk gevoed uit twee bronnen: noordelijke, nationale en een zuidelijke, romaanse of klassieke. Maar voor Hooft geldt dit in zo hoge mate, dat het hem meer dan als dichtter ener bepaalde cultuurperiode kenmerkt. Het is kenmerkend voor zijn diepste wezen. Het kenmerkt hem als geboren op den overgang van een eeuw van bloed en tranen naar de eeuw die wij de gouden eeuw noemen. Hij droomde zich een pastorale, maar zijn herinnering was van jongsaf vervuld van de tragiek des Lucks. Hij was van eenvoudigen, Noord-Hollandsen, van volksen oorsprong, de eerste drost van Muiden van niet-adellijke afkomst, aristocraat echter naar den geest, sinds 1639, dank zij een ingespannen pogen, óok in rechte, als ridder in de orde van Sint-Michiel. Zijn staatkundige opvattingen worden gekenmerkt enerzijds door zijn voorkeur voor het aristocratisch- republikeinse (ter bescherming van de vrijheid), anderzijds door zijn voorkeur voor het monarchale beginsel (ter bescherming van den vrede en de eendracht onder het volk). Maar ook in zijn werk deze tweezijdigheid. Liederen als ‘Sal nemmermeer gebeuren mij dan nae dese stondt’ en ‘Galathea siet den dach comt aen’, zijn naar hun grondvorm eenvoudige middeleeuwse volksliederen, door den dichter echter op onnavolgbare wijze tot verfijnde renaissance poëmen getransformeerd. Zijn Warenar werd een in de volkstaal veramsterdamste Aulularia. En hoe nauw met het volk verbonden moet hij zijn geweest, dat hij onmiddellijk nadat hij het klassieke drama Baeto voltooide, in de eigenste taal van het volk, waaruit hij was voortgekomen, zijn Warenar kon schrijven! Zijn Geeraerdt van Velzen vond naar de stof zijn oorsprong in het middeleeuwse lied dat hij achter in de rijmkroniek van Melis Stoke vond. Hoe moet dit volkse voor Hooft een elementair deel zijner inspiratie zijn geweest, dat hij de rei aan het einde van het eerste bedrijf in den vorm van een ballade schreef. De spook- en | |
[pagina 388]
| |
geestesverschijningen zijn zonder den invloed van Seneca, den romeinsen tragediedichter niet goed denkbaar, maar hoe wonderlijk past hier de klassieke vorm bij het volkse sentiment dat er in tot uitdrukking wordt gebracht! Die tweezijdigheid is aangewezen in het karakter van de heldin uit het jeugdwerk Achilles en Polyxena en in de figuur van Daifilo uit het spel Granida. Zij komt duidelijk aan het licht in de koren van Geeraerdt van Velzen, in het vijfde maar nog duidelijker misschien in de rei uit het vierde bedrijf. Zij verheerlijkt degene die ‘den oopenbaeren Dwinghelandt’ weerstand biedt en ‘op de harssepan’ treedt ter bescherming van het gemeen belang; die zich daardoor onsterfelijke roem verwerft bij het nageslacht ‘in schrift, en dichten onvergancklijck’. Maar dan, zich herinnerend al wat hij, wiens leven roemloos, stilzwijgend ‘deurglipt’ op de held voorheeft die zich optrekt tot aan het roer der dingen, prijst Hooft de kleine man zalig om zijn arcadische levensrust, dicht bij de natuur zover mogelijk verwijderd van de altijd met onheil geladen werkingsfeer der Fortuin. Men heeft de tweezijdigheid die zich hier vertoont een fout genoemd tegen de kunst en opgemerkt dat zij wellicht een gevolg was van een zekere zwakheid in het zedelijkeGa naar voetnoot(1). Deze tweezijdigheid was kenmerkend voor Hoofts karakter. Zij bepaalde zijn diepste wezen. Zij voert ons naar de vraag tenslotte: is Hooft het type van den zuiveren renaissancedichter? Voor een belangrijk deel, ongetwijfeld. Hij was een meester in de kunst van het poëtisch ciseleren, een geraffineerd keurder van rhythme en klank, hij schreef zoals Huet zei, de mooiste dansmuziek in onze taal. Hij was als dichter in dat opzicht volkomen zeker van zich zelf, hij was als mens in sommige ogenblikken zich zelf volkomen genoeg. Het is Hooft zoals wij ons dien voorstellen in den boomgaard van het slot te Muiderberg, in het bijzonder sinds 1627, toen er een einde kwam aan de ‘naere nacht van benaude drie jaeren’ met de komst van Heleonore Hellemans, de knappe Zevenbergse, met wie hij in dat jaar hertrouwt. Heleonore - ‘lachend licht, lieve leven’ - wordt dan de gastvrouwe op het huis te Muiden, waar Hooft van tijd tot tijd den vriendenkring nodigt om in de grote zaal te zingen en muziek te maken, verzen te lezen, te lachen en te praten; waar hij Tesselschade vraagt tegen September in den bongerd pruimen te komen eten. Het is de dromer van een hemel vol zonlicht koepelend boven het bladstille geboomte; de dromer - zoals Huet het zo voortreffelijk heeft geformuleerd - van dat ‘rijk, eene éénheid, zelve een levend wezen, een Koningin, eigenares van een feeëtuin, echt kweekbed van vrouwelijke bekoorlijkheden en talenten’, het Idalisch dal waar elke innemende vrouw hare gaven vandaan heeftGa naar voetnoot(2). Het is de dichter die zich onder dezen hemel in zijn eigen hof beveiligde tegen de rampen des Lucks, voor wien het aardse genot den smaak kon hebben van het hemelse; om het in termen te zeggen ontleend aan de problematiek onzer hedendaagse poëzie: de dichter van het klein geluk, de poëet in de windstilte. | |
[pagina 389]
| |
Misschien heeft hij de verrukking om de schoonheid en de goedheid van zijn lusthof, van dezen tovertuin nergens mooier uitgedrukt dan in den brief dien hij op dien guren Julidag van 1632 ‘ter vlucht uit mijn torentje’ aan Maria Tesselschade schreef. ‘Maar wat dagen hebben wij alle daags? Sint Jan moet zijn tijd vergist hebben. Uit wat hoek dat de wind ook waait, geen warmte komt erover. Ik erbarme mij over onze arme pruimen, die niet een zonneschijn gebeuren mag. Wanneer zal 't eens zijn, dat wij die rijpe geeltjes met haren waas, onder de blauwe van Damasco zullen zien uitsteken, als starren aan haren hemel? Ik watertand er nu meer na, dan als ik ze in 't oog heb, en slacht Homerus in dit stuk, die 't levendigste gezicht had, doe hij blind was, ende, door 't verlangen na de verwen en maaksels der dingen, d'innerlijke verbeelding der zelve schijnt gesterkt te hebben. Ik hoorde wel eer dat je kunsjens kond. Is 't waar, zo spreekt een hoog toverwoord, ende, doende meer als Circe, steekt het weder in een ander bakhuis. Ofte zo UE ogen zonnen zijn, gelijk de vrijers plachten te zweren, zeint 'er ons een over tot geleide derwaarts aan’ Maar anderzijds, hoe besefte Hooft dat dit geluk onstandvastig en dit evenwicht labiel was! Hij zou niet zo van huis uit verbonden zijn geweest met de wijsheid van het volk, als hij niet beseft had dat er krachten zijn in de mens en buiten hem, alles te boven gaande krachten die deze rust verstoren, die de mens naar het ‘meer’ drijven en hem de maat te boven doen gaan; die hem het lot doen tergen. Nergens aangrijpender ziet men dat dan in de reien uit Geeraerdt van Velzen en Baeto én in de Nederlandsche Histooriën. Daar treft men de verschrikkingen die de mens ondergaan moet als de chaos losbreekt, als de lawine over ons komt. Daar vindt men het diepe medelijden met het onmenselijke leed van vrouwen en kinderen, van ballingen, van haard en hof verdreven; de angst voor de verwoesting van het akkerland en de boerenhofsteden, voor de blinde vernietiging van al wat God aan de mensen schonk om het menselijke lot dragelijk te maken in deze wereld, en meer dan dat. Daar duiken de angstvisioenen en de schrikbeelden op in apocalyptische grootheid: de totale verlatenheid van een door den gesel van den oorlog geteisterde streek; stoeten van grijsaards, vrouwen en kinderen door den angst voortgejaagd en zelf angstaanjagend de volkeren waar zij zich zullen neerlaten; de rivieren rood van bloed; de burchten brandend tegen den hemel. Beelden duiken er dan in zijn poëzie op die men in hun ‘schoone schrikkelijkheit’ alleen vergelijken kan met de verschrikkelijke schoonheid van den ondergang in de poëzie van die voornaamste onzer hedendaagse dichters, Adriaan Roland Holst, die bovendien met Hooft de souvereine macht gemeen heeft, waarmee hij in de taal de hevigste spanningen tot uitdrukking brengt in een even zwaar bewogen als door het metrum streng bedwongen rhythme. Is dit nog de renaissancist die, rust en steunpunt vindend in zich zelf, zich zelf volkomen genoeg is? Taal en beeld, visie en verbeelding dezer poëzie zijn barok, van een groots en aangrijpend pathos. Hoort men in Hoofts lyrische poëzie door den pastoralen klank van zijn vers | |
[pagina 390]
| |
heen vaak een ondertoon van droefenis, in deze barokke verbeeldingen komt de diepste tragiek van dezen man aan het licht. Telkens weer verraden de stoeten van in verbijstering vluchtenden, van huis en haard opgejaagden en in den blinde voortgedrevenen het ondoorgrondelijke geheim waarvoor Hooft is blijven staan. Nu is het tijdt, om op u selven 't ooch te slaen,
En schouwen u ellend, en eyghen quaelen aen,
En te beschreyen, met droef opgheheven klanck,
Uw scheuring, nederlaegh, verwoesting, onderganck.
Want Hollandt sie ick heel in 't war, (o droeve schijn!)
De Goeyers, Kennemaers, en buyren vanden Rhijn
In roeren; op de been Westvries, en Waeterlandt;
Het huys te Velsen plat; en Woerden inden brandt:
Gheverwet van het bloedt, den Aemstel en de Vecht;
Oneens den Adel, het ghemeene volleck slecht
Ghespouwen en ghespitst: en (dat ick meest beween)
Een yder stuyrt zijns weechs, en niemand weet waer heen.Ga naar voetnoot(1).
En wat, als alles vergeefs was, alle inspanning om het onheil op het laatste nog te keren, alle waarschuwing en smeken zelfs niet heeft mogen baten, als ondanks alles de mensheid toch in de baaierd verzinken wil, wat blijft hem nog over dan, onmachtig tegenover het overmachtig lot, berustend en bedroefd de ogen te sluiten? D'Oochscheelen worden swaer, en cracht van vaeck gedoogen;
Het droevich harte stemt met d'uytghewaeckte ooghen.Ga naar voetnoot(1)
Daar ligt het tekort en de tragiek, het tragische tekort van P.C. Hooft. Hij vermocht niet als Vondel, dien anderen renaissance- en barokdichter, beiden in één adem als de grootste onzer zeventiende-eeuwse dichters genoemd, in de vernietiging van het menselijke de zegepraal van den hemel te zien. Hij kwam in zijn ondergangsvisioenen en schrikbeelden niet tot de paradox van het martelaarschap. Hij beminde het leven, maar dat religieus christelijke besef van de onvernietigbaarheid des levens kende hij niet. Zijn grootheid ligt in het vlak van het natuurlijke en het humane. Zij ligt in de kracht, de zedelijke en de artistieke vormkracht waar mee hij den chaos bedwong in leven en kunst; in zijn zwier en in zijn zelftucht; in zijn liefde voor het leven, het bloeiende Arcadië, en zijn wijsgerige bezinning op de middelen ter beheersing van de Fortuin. |
|