Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 92
(1947)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
KroniekenKroniek der poëzie
| |
[pagina 376]
| |
ook de onze is, doch die wij doorheen het soms al te veelkantig prisma dezer uiterst subtiele poëzie nog moeilijk herkennen kunnen. Het wil mij zelfs voorkomen, dat de dichter slechts zelden aan zijn diepe menschelijke verbondenheid ontkomt. In den bundel ‘De Dans der Kristallen’ kunnen wij in dit verband verwijzen naar het prachtig gedicht ‘Cap Ferrat’ (p. 32) of naar het mooie ‘Zeg me nog niet vaarwel’ (p. 35) al schijnen gedichten als ‘IJsgang’ (p. 20) Westerlinck's theorie van 's dichters sprong in het buitenwerkelijke en bijgevolg voor ons onwerkelijke, volkomen te bevestigen. Zelfs uit het slot van het eigenaardige gedicht ‘Aan de rode sleutelbloemen’ (p. 49) klinkt het eeuwig menschelijke irrequietum op: ‘Zal het ooit den sleutel vinden, van dit kort bestaan’. Het middendeel van hetzelfde gedicht geeft op heftige wijze de menschelijke teistering bloot, terwijl het slot reeds de oplossing laat vermoeden tot dewelke de dichter zich in zijn lateren bundel ‘De Vleugelen van Icarus’ duidelijk bekent. In den bundel ‘Droomvuur’, deze kleine ode aan het leven en den dood, kan Buckinx omzeggens niet meer aan een greep zijner aardschheid ontkomen en wordt zijn siddering door de groote polen van het menschelijk leven en bewegen bepaald. Ik zou hier tal van titels van gedichten kunnen citeeren doch het lijkt mij veel beter den lezer tot volledige en grondige lezing van het geheele bundeltje aan te zetten. Niemand zal het overigens euvel nemen, dat het ‘Heimwee’ (p. 39) naar de zelfgeschapen, surreëele werkelijkheid af en toe den dichter overvalt en meesleept. Na ‘De Dans der Kristallen’ en ‘Droomvuur’ gaf Buckinx dan in 1945, onder den symbolischen titel ‘De Vleugelen van Icarus’ zijn jongsten bundel in het licht, die met den Poëzie-prijs der Vlaamsche Provinciën werd bekroond. Icarus is de zon nabij geweest en stort verblind en brandend terug op de aarde. Moeten wij in dezen titel een belijdenis zien van de onmacht van den dichter om het leven dezer wereld te ontstijgen? Of komt hier veeleer een dichter aan het woord, die gerijpt is door ervaring en leed, kortom door ‘werkelijkheid’? Ik meen dat ons de vrucht van een dergelijk rijpen in dezen bundel wordt geboden. Het is bij de lezing van ‘De Vleugelen van Icarus’ sterk opvallend hoe niet enkel elk afzonderlijk gedicht, maar ook bijzonder de geheele bundel uitgesproken architectonisch werd gebouwd. ‘De Vleugelen van Icarus’ werd in vier, in hun omvang zeer ongelijke cyclussen ingedeeld, die even zoovele stadia beteekenen in de ontwikkeling van den dichter naar een volkomen humane, ik schreef haast klassieke, poëzie. In den eersten cyclus, die vijf gedichten omvat, bezingt de dichter wat hem aan de aarde gebonden hield en houdt; de bruid die ‘licht als een lenteroos en zoet is om te beminnen’ (p. 11). Al komt de vlucht in den droom zich wel even aan hem opdringen, toch bekent hij dat hij ‘zingt door bloed en zinnen’, van rozen, vogels, maan en sneeuw en al de dingen, waaruit hij sidderend en blind, gedreven door een onbedwingbare noodzaak, de zoete droomen schiep van den nacht. Betooverde hem niet ‘De gulden Zomer’ | |
[pagina 377]
| |
(p. 13) van het leven, toen de roes van het menschelijke avontuur ook hem heeft bezeten? ‘En hel en hemel mogen ons verslinden,
als wij maar puur en naakt in 's werelds vruchtbaarheid
de banden van dit vleesch en van dit bloed ontbinden
en eeuwiglijk gezuiverd van den tijd
den diepsten zin des levens wedervinden
in Godes scheppingskracht, in onze onsterfelijkheid!’
Men voelt dat in dit gedicht de ontroering plots breed openstroomt en zelfs de dijken van Buckinx' spreekwoordelijke zelf-beperkende vormgestrengheid overspoelt. Het lijkt mij zelfs dat de dichter zich voor eenmaal in deze verzen niet meer volledig te beheerschen weet; het slot van dit, overigens prachtig, gedicht voelt men als eenigszins rhetorisch aan.
Komt dan ‘De Bronzen Herfst’, wanneer het avontuur verstild is, dan nog bezingt hij - verinnerlijkt - den glans van het levensvuur: ‘Octobervuur vlamt over 't brons
der heuvelen en der loovertinnen,
maar dieper vlamt het vuur hierbinnen:
een zoete roes doorzindert ons’
Het laatste gedicht uit deze cyclus heet ‘Memoria’; in herinnering verwijlend bezingt de dichter wat hem het innigste en diepst aan de aarde bindt: de eerste toomelooze ervaring van het leven: ‘Uw broze rijpheid boog zich naar mij over
in 't hooge pluimgras en het koele struikhoutloover,
toen de verschrikte merels uit hun nesten vlogen
over uw warme, wiegenslichte heupen heen.
......
Maar niemand wist dit tooverfeest der zinnen
dan wij alleen. Het vuur sloeg wild naar binnen
door dit ontduisterd bloed waaraan de zonden bloeiden
als de eerste bloemen in den tuin van Eden......
In den tweeden cyclus, dien hij ‘In memoriam matris’ als titel gaf, treurt de dichter om het verlies zijner moeder, door wie hij, als wij allen, onvoorwaardelijk aan de ervaring van alle menschelijke dingen gebonden werd, en wier dood voor hem een der meest ingrijpende teisteringen was die hem méér van het aardsche leven onthechtten. De meeste dezer verzen zijn sculpturaal feestelijk gebouwd. Af en toe zweemen zij zelfs naar het theatrale (Het | |
[pagina 378]
| |
afscheid b.v.), terwijl het zoo zachtvloeiende ‘Doodenwake’ mij onweerstaanbaar Leopold te binnen roept: O deze donkre kus, die eeuwen duurde
en uitgedoofde werelden te voorschijn riep,
en een ver suizen uit de diepten riep,
een zacht versterven, ijl en tijdeloos,
uit sterrenbeelden, Zeeën en een
zachtvloeiend water, eindeloos, eindeloos......
Hier hetzelfde gedempt-zachte vloeien van rhythme en klanken, dezelfde fluistering van een atmosferische woordmuziek, die ons droomerig-onwezenlijk voorbijruischt. Hoe minder scherp en koel is Buckinx geworden, hoe warmer-levensnabij en rijper en soepeler. Uit dezen cyclus moeten wij echter vooral het slotgedicht onthouden. Wellicht is het, in strict-poëtisch opzicht, niet het volmaaktste, doch het is een zuivere en ontroerend-humane bekentenis tot de aanvaarding van het zuivermenschelijke leven, des te waarachtiger en des te ontroerender, omdat de dichter tevens zijn onthechting van dit leven belijdt. Ach alles wat gij mij gelaten hebt in uwen dood,
uw trots, uw teederheid en uw erbarmen,
heb ik verloren in liefs zoete armen
en aan den zachten schemer van haar schoot.
......
Ik ril niet meer om wat gij voorbereidt,
noch voor de raadselen die gij in mij blijft wekken,
Ik zal mij vredig naast U nederstrekken
als de engel roept. - Ik ben bereid.
Dit is dan de uitkomst voor Buckinx, wiens vroegere tochten buiten de werkelijkheid - denk vooral aan ‘De Dans der Kristallen’ - men kon beoordeelen als een vlucht voor het leven. Nooit heeft het leven hem losgelaten, doch hij heeft getracht het in zichzelf te overwinnen. Deze poging kon niet slagen, doch zij bracht hem langzaam tot de rijpheid en het evenwicht, waarvan hij ons in dit werk laat genieten. De Icarus, die Buckinx is, heeft de vleugelen geschroeid en is thans op de aarde neergestort om met ons een eenvoudig en volledig mensch te zijn, gebonden aan de zinnen, doch ook reikend naar een eeuwigheid, die ons slechts in het Jenseits bereikbaar wordt, wanneer de banden van de stof ontbonden zijn. Dit pijnlijk onthechtingsproces is wel het thema van den volgenden cyclus ‘De Getijden der Ziel’. De dichter beseft en bemint de aardsche werkelijkheid, doch: | |
[pagina 379]
| |
De ziel gaat zweven, wit van licht en ijlt
Langs deze zilvren straal, dit zinderend heelal,
waarin de ziel van Haedewijck verwijlt,
- De steile vlam, die nimmer dooven zal......
De geteisterde door het leven, aan wien vader en moeder ontvielen, wiens zinnenroes onvruchtbaar bleef en wien het kind geen uitweg schonk naar een aardsche onsterfelijkheid, heeft den moed om dan, alléén met zichzelf, den sprong te wagen in de gebieden der hoogste en zuiverste geestelijke bezinning, waar de eigen onsterfelijkheid hem kronen zal: O deze zoete roes, O dit versmolten zijn
met deze straal, die in de zilveren vallei
neerschiet uit deze Gods fontein.
Ik leef niet meer, Gods wereld leeft in mij.
Nog veel duidelijker komt deze mystische zielsopgang in het gedicht ‘Ruusbroec’ aan het licht (p. 29). Bij het lezen van het slotgedicht van dezen cyclus ‘Gedachtenis’ kwam andermaal het minzame en serene gelaat van Leopold mij voor den geest: Toen in den wind,
hoorden zij de vleugelen des doods wieken
over de twijgen. Zij dachten aan de zieken
die stervende zijn en aan een dierbaar kind
dat reeds gestorven is en slaapt in 't zenith wit en hel
waar niemand het ooit wedervindt
dan God en zijn engel Gabriel.....
en vooral in dit slot: En deze vleugelen die zij hoorden in den wind
hingen nu licht en zuiver over de onbewogen wimpers van het kind
toen zij wegdreven in een zwervend en ademloos zwijgen
over het zilvren loover en de dunne twijgen.
Melodieuze woordmuziek! Stemming van zielsdiepe innigheid, omweven met een atmosferischen toover! In den cyclus ‘Don Juan’ schrijdt de groei naar onthechting en zelfbevrijding verder. Er is niet langer spraak van een onwetend verwijlen in de subtiele gebieden van een onwerkelijken droom. ‘Van alle reis terug’ heeft deze ‘Don Juan’ de bekers en de levens geklonken aan elkaar, ‘in doem en dronkenschap, in droom en eeuwigheid’ en hij rijpt tot den Oidipoes, die aan | |
[pagina 380]
| |
zichzelf de geheele menschelijke tragiek ervaart. Zoo luidt het reeds in het eerste gedicht van den slotcyclus ‘En noem mij Oidipoes’.: ‘Ik hoor nog slechts mijn vrees, mijn vrees, mijn vrees......’
Deze vrees barst dan met verschrikking los in het apocalyptisch visioen van het gedicht ‘Oidipoes’. Waar werd suggestiever de ondergang van den mensch aan zich zelf geschilderd? Springt ons niet, onontkoombaar, het schrikbeeld van de verwoestingen der jongste oorlogsjaren voor de oogen? Zeker is dat de teloorgang van alle menschelijke waarden in vuur en manslag en verwoesting den dichter heeft geïnspireerd. Icarus is op de aarde neergestort en gaat ten onder. De mensch gruwt van de vernielende krachten, die hij in zichzelf opriep. Buckinx, die destijds zijn heil zocht in een buitenwereldlijke vlucht heeft zich angstig en klagend tot menschelijkheid bekend. Hij moet thans andermaal dezen poel van ellende, blindheid en begrenzing ontstijgen. Gerijpt door al wat den mensch teistert en verrukt, vervoert en verscheurt, moet hij ons verzen kunnen schenken, die doorbloed zijn van een algemeen menschelijke tragiek en tevens verhelderd worden door de verlossende kracht van de ziel, die uit de beklemmingen dezer wereld opstijgen kan in de zuiverheid van het absolute. Het is alsof in dezen bundel de dichter af en toe zoodanig aangegrepen wordt door de op hem losstormende visioenen van menschelijken teloorgang, dat hem de keel wordt toegeschroefd en de verzen worden afgebroken... of plots een tikje te opgeschroefd klinken. Van deze relatieve onmacht bevrijd zal Buckinx ons waarschijnlijk ‘het’ werk kunnen geven, dat wij van hem mogen verwachten. Hij is zeker niet onze machtigste lyricus. Door zijn vers vaart niet dien open en breeden adem, die als een stroom op ons neerstort en ons meesleurt. Zijn temperament is beperkter, doch zijn verzen kunnen soms als felle flitsen zijn, die plotseling opgloeien en in één oogenblik de wereld met een wit licht doorschieten. Laat hij deze visionnaire kracht, met haar plotsheid en heftigheid bewaren en tevens die soms marmer-koel aandoende zuiverheid, laat hij zich anderzijds hoeden voor rhetoriek. Herhaaldelijk heb ik gewezen op sommige reminiscenties aan Leopold. Dit wil geen verwijt zijn. Wij weten hoe Buckinx zijn woorden kiest met haast pijnlijke zorg en immer met een onfeilbare nauwkeurigheid. Bij hem, net als bij Leopold, verwekken zij soms door associatie veelvuldige echo's, meer dan door hun louteren klank of hun bloote beteekenis. En daar is ook het vloeien van het rhythme dat soms aan Leopold doet denken, haast onmerkbaar en plots opslaand om onmiddellijk weer te stuiten en in ons te blijven naruischen met des te dieper en zachter aandrang. Nog heeft Buckinx zich niet kunnen ontmaken van een zekere duisterheid, die ook af en toe aan zijn vroeger werk kleefde. | |
[pagina 381]
| |
Wij hopen, dat hij eene en andere voorloopige begrenzing van zijn scheppingskracht te boven komen zal, al weten wij zeer goed, dat hij steeds de dichter met een klein lezerspubliek blijven zal, verfijnd als hij van nature is. Het blijkt dat de dichter Buckinx nu snel naar zijn hoogtepunt groeit. Elk van zijn bundels was een duidelijke phase in zijn poëtische ontwikkeling en met verwachting ziet men zijn volgend werk tegemoet. ‘De Dans der Kristallen’, ‘Droomvuur’, ‘De Vleugelen van Icarus’, etappes waarin steeds geduldig en gewetensvol aan een poëtisch wereldbeeld wordt voortgebouwd, waarin een langzame maar immer voller ontbolstering van een humane levenskern merkbaar is. Ook in den vorm is deze groei merkbaar. Buckinx komt langzaam terug naar den klassieken versvorm. Er is in zijn jongste, bekroonde bundel niet langer deze ontstentenis van levenssubstantie, die Westerlinck hem, met allen eerbied voor zijn tactvolle en zuivere vormbehandeling, in zijn eerste bundels aanwreef. Er kan bij Buckinx niet langer sprake zijn van volslagen hermetisme, luchtledigheid of onwezenlijkheid; er is geen tekort meer aan menschelijkheid, doch het leven van Buckinx' kunst grijpt diep en voortdurend terug naar de moederkracht van het leven zelf. Nog moet hij zijn laatste huivering overwinnen. Nog gaf hij zich niet volledig prijs. Of stierf hij nog niet genoeg dit leven af om het volkomen te bezitten? Intusschen weten wij dat de dichter van ‘De Vleugelen van Icarus’, die in eenzaamheid deze titanische worsteling heeft uitgevochten, thans tot ons zal terugkeeren en voor ons het woord zal spreken dat in elk menschenhart op verlossing wacht. |
|