| |
| |
| |
Johan Daisne
Oratio pro deo voor een nationaal ‘register’-toneel
De kwestie van het Nationale Toneel heeft destijds, bij zijn creatie, nogal wat stuifzand opgewaaid. Ten minste, in zekere, vrij pijnlijk met die zaak betrokken kringen. Deze laatste kunnen zelfs de mening zijn toegedaan dat het toen lang niet hard genoeg heeft getocht; dat de publieke opinie onvoldoend in beroering werd gebracht, zodat de stille karavaan al te gemakkelijk haar lading in dichte kannen en kruiken heeft kunnen oversmokkelen, van de wildernis der officieuze besprekingen en onderhandelingen, naar de planken van het officiële toneel.
Het is niet mijn bedoeling, hier opnieuw de discussie aan te binden. Het Nationale Toneel bestaat thans, en ook degenen, die zich aan zijn wijze van ontstaan hebben gestuit moeten die werkelijkheid van het heden aanvaarden. Zand dus over het verleden, en laten we, realist en opbouwend, naar vandaag en de toekomst kijken.
Ik wil hierna, bondig, mijn bescheiden mening over dat tegenwoordige en aanstaande Nationale Toneel neerschrijven - ten minste inzoverre mijn kennis van het eerste, en mijn inzicht in het tweede, strekken - om daarna een misschien persoonlijke, en mogelijks vruchtbare idee, aan onze dirigenten en aan de schare van ten deze belanghebbenden en belangstellenden, ter overweging te mogen leggen.
***
Het ‘Nationale Toneel’ bestaat dus. Zoveel is zeker, to begin with, zou Scrooge zeggen. En voor we ons afvragen hoe of het werkt, kunnen we in elk geval vinden, dat zijn aanzijn een goed en verheugend feit is.
Het toneel is een ‘edele’ kunst, d.w.z. dat ze, in vergelijking met bijvoorbeeld de jongere, moderner filmkunst, en voorzeker ook ten gevolge er van, niet, of niet meer dezelfde populariteit geniet. Ze verdient echter ongetwijfeld, en ten minste zóveel populariteit, om, materieel en geestelijk, niet met ondergang of verval te worden bedreigd.
Het toneel levert immers, aan de scheppers en aan de ontvangers van
| |
| |
artistieke ontroeringen, een even kostbaar en specifiek middel van mededeling, als datgene waarover de andere vormen van kunst beschikken. Door de aard van het middel, onderscheidt zich het toneel evenzeer van de film, als een renpaard en een race-auto onderling verschillen. Beide zijn esthetisch gelijkelijk volwaardig, en sportief gesproken zou het wis klinkklare onzin wezen, het ene met het andere in competitie te willen brengen.
Het toneel biedt genietingen, welke de film altijd vreemd zullen blijven, zoals de film mogelijkheden bezit, die het toneel nu eenmaal ontbreken. Of je daarom het ene boven het andere zult verkiezen, is een kwestie van smaak. Met dien verstande evenwel, dat een beschaafd mens zich gevoeglijk van een brutus onderscheidt, doordien hij meer dan éene soort van geestes- of zielsvoedsel lust.
Toneel en film zijn immers niet alleen naar buiten verschillend; hun soortelijke vorm bedingt onvermijdelijk ook de inhoud er van. En zoals de scherpzinnige kunstenaar daarmee rekening houdt, wanneer hij voor een bepaalde stof en een zeker gegeven de geschiktste vorm kiest, moet, van zijn kant, de kunstgenieter, die zijn hoofd en zijn hart met belangrijke inhouden wenst te vullen, niet alles van een en hetzelfde genre willen ontvangen.
Van de ‘Gebroeders Karamazov’ verkies ik gewis het boek; Anouilh's ‘Eurydice’ daarentegen stel ik me bezwaarlijk buiten de Schouwburg voor, met behoud van al zijn magisch-realistische schoonheid; en het ‘Teken van Zorro’ bevat om zo te zeggen het toverteken-zèlf van de zevende kunst. En wie zou nu een van die drie schoonheden willen missen? Ongelijk zijn ze zeker maar alleen uit hoofde van hun verrukkelijke onvergelijkbaarheid.
Daarom, het toneel moest geholpen, zo niet gered worden. En is het moderne, en - wat men er ook van zegge - proefhoudende middel, om in maatschappelijke aangelegenheden beveiligend, steunend en zelfs bevleugelend op te treden, niet de nationalisatie?
Het leidende orgaan der gemeenschap kan immers de beste krachten, die het land bezit, uitlezen en samenbundelen; de Regering kan middelen bij elkaar brengen en risico's dekken, zoals geen enkeling of geen groepering van particulieren daartoe in een democratische samenleving bij machte is; en meteen wordt aan de gehele onderneming het hoogste waarmerk geschonken, dat van de Staat, wat op slot van zaken even aantrekkelijk op het publiek, als verblindend tegenover de er mee begiftigden, moet of zal werken.
***
Beantwoordt nu ons Nationale Toneel aan de verwachtingen, die, krachtens het voorgaande, daaromtrent konden en mochten gekoesterd worden? Het zou wis voorbarig zijn, uit een voorlopige toestand conclusies betreffende de toekomst te willen trekken; maar het is zeker altijd passend, te constateren welke de huidige staat van zaken is.
Alles bij mekaar mag de indruk wel bevredigend genoemd worden. De
| |
| |
Staat schijnt niet krimpig te zijn met zijn steun; de uitverkorenen blijken hun krachten in te spannen, om zich de adding waardig te tonen, en het publiek reageert op het hoge waarmerk. Van de reeks voorstellingen, die reeds door het Nationale Toneel werden georganiseerd, kan men zeggen dat de stukken vrij goed gekozen waren; dat de aankleding, de spelleiding en de vertolking vrij geslaagd, en dat de belangstelling achter het voetlicht vrij lonend mochten heten.
En intussen wordt, in nauw verband met dat heden, de toekomst flink voorbereid. Aan het Nationale Toneel is een Studio verbonden, waarin nieuwe, jonge krachten, onder de leiding van regisseurs van het Nationale Toneel, worden grootgebracht. De candidatenleerlingen van die Studio, al of niet reeds door een desbekwame instelling voorbereidend geschoold, worden aan een, van de directie van het Nationale Toneel afhankelijke jury onderworpen, die de onbruikbare elementen weert.
De andere ontvangen een maandwedde van om en bij de 3000 fr., en kunnen zich, gedurende vijf jaren, volledig op de theoretische en practische studie van hun vak toeleggen. Er wordt, zoals het hoort, veel van de Studioleerlingen gevergd: intensief werk, en een algehele toewijding; zodat al na enkele tijd, de minder geschikte elementen, waaraan de jury toch een kans heeft willen geven, gevoeglijk zich vanzelf terugtrekken.
Zekere acteurs, die reeds vroeger als beroepsspeler hebben gewerkt, vonden het niet te min, om, in de Studio, hun vorming nog eens over te doen en te volmaken. Een dergelijk gebaar van beroepsliefde en vakeerlijkheid, veroorlooft reeds op zichzelf de koestering van veel hoop in een vruchtrijke toekomst.
De uitbetaling van een vast, zeker niet buitensporig, maar toch vrij behoorlijk maandgeld aan de leerlingen der Studio, is evenwel niet helemaal een communistisch gebaar, zoals de stipendia, welke de studerenden in de U.S.S.R. genieten. De aspiranten van het Nationale Toneel ‘verdienen’ immers ook hun bezoldiging, in die zin, dat zij worden belast met de opvoeringen van klassieke stukken voor de schooljeugd der belangrijke centra.
Tegen deze wijze van handelen - om de grootste meesters door de voorlopig minste spelers te laten vertolken - zouden theoretisch bezwaren kunnen geopperd worden. Inderdaad, zo het waar is dat het schoolvolkje nog in de benijdenswaardige leeftijd verkeert, waarop onze jeugdige fantasie bijna werktuiglijk aan een centsprent toevoegt wat er aan ontbreekt om een museumstuk te wezen, ligt het eveneens boven kijf, dat de blik der allerjongsten meedoogenloos scherp kan zijn, en dat men niet genoeg er over kan waken, die niet te kwetsen, uit vrees, hen voor hun gehele verdere bestaan van alle classieke schoonheid hardstikke afkerig te maken. Er moet angstvallig vermeden worden, dat de Schouwburg hetzelfde lot zou ondergaan, als in onze tijd de lectuur van de grote meesters der letterkunde, ten gevolge van de rampspoedige keus, die de schoolboeken ons uit hun werken boden.
Dit mogelijke bezwaar is evenwel grotendeels denkbeeldig. Inderdaad, de Studio besteedt aan elk van zijn opvoeringen een zorgzame voorbereiding, die
| |
| |
nooit minder dan twee maanden duurt en, zoals gezegd, door de regisseurs van het Nationale Toneel geleid wordt. De leerlingen mogen onderling voortdurend critiek oefenen, en elk nieuw initiatief krijgt een rijke kans. Ze moeten zelf alle toneelwerkzaamheden verrichten, wat belichting, opstellen en wegbreken van decor betreft, enzovoort.
Een buitengewone gelegenheid wordt hun dus geschonken, om hun beroep ook volledig practisch meester te worden, met name tot in zijn laatste, schijnbaar bijkomende, machinistische bijzonderheden, en vooral door datgene wat toneelscholen hun veelal niet kunnen toestaan, en dat nochtans de proef op de som van hun leertijd moet vormen: de confrontatie met het publiek, zonder welke elke voorbereiding onaf en grotendeels fictief blijft. Door dat alles bij mekaar, wordt in de Studio met veel heilig vuur gewerkt, en zijn de opvoeringen van zulk gehalte, dat ze het geestdriftige onthaal dat ze bij de schoolbevolking hebben gevonden, ook verdienden.
***
Alles lijkt dus wel voor het best in de beste der werelden, om het op zijn Frans met Nederlandse woorden te zeggen. Het Nationale Toneel is zo goed als het vooreerst zijn kan; het zal nog groeien en waarschijnlijk volop beginnen te bloeien, wanneer, binnen afzienbare tijd, de eerste lichting van afgestudeerde Studioëlementen bij het eigenlijke gezelschap zal worden ingelijfd, wat vermoedelijk aanleiding zal geven tot een vruchtbare wedijver. Tussen heden en toekomst dus een, op het oog, mooi doorlopende, stijgende lijn.
Nochtans, is ons overzicht wel volledig, en kan, vandaar, ons oordeel helemaal juist wezen? We hebben, tot dusverre, ons licht alleen op het Nationale Toneel laten vallen, en al het overige in het land, wat maar enigszins met de kunst van Melpomene of Thalia in betrekking staat, duister gelaten. Die wijze van handelen is nu misschien wel een eigen-aardigheid van het Nationale Toneel zelf, maar, eerlijk gezegd, niet bijster nationaal. Daarom moge het me vergund zijn, onze lantaarn ook eens op de berm te richten, en daarmee tot de kern van ons betoog te komen.
De Vlaming moet gewis nog veel leren, zoals hij ook een en ander af dient te leren, om Europeaan en wereldburger, en pas daardoor een volwaardige Nederlander van het Zuiden te worden. Maar hij moet zich meteen er voor hoeden een minderwaardigheidscomplex te fokken, dat gretig kon verslonden, of liever gevoed worden, door de mogelijke neiging tot superioriteitsgevoelens van anderen, zoals daar bijvoorbeeld zijn Holland en Frankrijk, of, om in België te blijven, Antwerpen, hoofdstad van Vlaanderen, en Bruxelles, petite Paname.
Zowat tien eeuwen geleden, nadat de Ouderen in volslagen vergetelheid waren geraakt, werd de toneelspeelkunst opnieuw en dit keer in Vlaanderen geboren; laten we dat niet vergeten. En laten we bovendien even mogen constateren, dat gloednieuwe Parijse meesterwerken, gelijk Anouilh's ‘Antigone’,
| |
| |
naar het procédé, niets dan een moderne transpositie van onze Middeleeuwse kunst zijn.
In die tien eeuwen is natuurlijk veel gebeurd, wat Vlaanderen zwaar beproefde, en het vaak een rampzalig einde nabij heeft gebracht. Maar, gestorven zijn we nooit. Het bloed heeft gebibberd waar het niet bruisen kon, en was het dan in stallen (maar waar werd onze Heer ook geboren?), Esmoreit hééft zijn magische rol voortgespeeld.
Toen het Nationaal Toneel werd geschapen, had Vlaanderen gewis zijn armoede en zijn schemering nog niet overwonnen, maar het bezat vele stalletjes, en de telgen van Esmoreit waren in niet onaanzienlijk getal. Vele gemeenten van Vlaams België hebben, of hadden, een Stadsschouwburg met bijbehorend gezelschap, en ongeveer alle tellen liefhebberstroepen. En zonder oude twistappeltjes weer op te willen stoven, mogen we wel eens bekennen dat het ‘Nationale’ Toneel geen de minste notitie van ze heeft genomen.
En waarom niet? Och, niettegenstaande de aard van ons onderwerp, hoeven we hier niets te dramatiseren. Het is gewoon menselijk, dat ieder zijn eigen belangen verdedigt; men moet daarom ten slotte nooit kwade vrienden met iemand worden, maar het veeleer jammer vinden, dat de verwonneling zich niet beter, zich niet hardnekkiger en hardhandiger, of gewiekster, heeft verdedigd. En onregelmatig kan het ook niet heten, dat, in een democratisch land, de politiek meespeelt; de politiek, welke men wel eens een ‘monster’ noemt, wat onbillijk is, want dan zou de democratie de betiteling van een onbehoedzame warandenier moeten verdienen, die de wilde beesten uit hun kooi heeft laten breken.
***
Met meer goede grond kan gediscussieerd worden op het hier ter sprake zijnde beroepsterrein zelve. Laten we even het onopgesmukt mogen zeggen: het huidige Nationale Toneel, dat is eigenlijk de K.N.S. van Antwerpen, welke als alleen-uitverkorene tot die waardigheid werd verheven. Nu komt het geen ogenblik bij me op, de eigen waarde van de Antwerpse troep ook maar enigszins in twijfel te willen trekken. Het was voorzeker een onzer beste, en misschien, waarschijnlijk zelfs, ons beste gezelschap. Het bezit immers traditie, een al vrij oude, licht ook de oudste, van geslacht tot geslacht overgeleverde en verder uitgewerkte stijl; en, Antwerpen is mede stoffelijk een gezegende stad.
Ook Gent heeft eens zijn traditie gehad, met name vóór de eerste Wereldoorlog. Dat wil zelfs Antwerpen toestemmen; benevens dat Gent, in de laatste jaren, weer een stijl aan het krijgen was. Niettemin werd Gent, evenals de hele ‘provincie’ bij de vorming van het Nationale Toneel practisch buitengesloten. Alles, behalve Antwerpen dan, was immers in mindere of meerdere mate, maar althans derwijze inferieur, dat het zich toch zogezegd vanzelf zou uitgeschift hebben; aldus, ten minste, de stichters.
| |
| |
Nu wil ik niet beweren, niettegenstaande mijn liefde voor het toneel; ondanks de talloze repetities en opvoeringen, die ik van uit de zaal of in de coulissen heb bijgewoond, binnen en buiten het land, en tot in de metropool der dramatische kunst: Moskou; en ongeacht het feit, dat ikzelf, als auteur dan, en een enkele keer ook als mijn eigen regisseur, reeds in dit edele vak mocht doende wezen - dat ik ten deze wezenlijk helemaal bevoegd zou zijn om een oordeel te vellen.
Ik zou alleen als mijn voorzichtige mening te kennen geven dat ik niet compleet zeker ben van de volstrekte minderwaardigheid van alle niet-Antwerpse of nationale gezelschappen en krachten. Ik weet dat mijn vriend Victor De Ruyter, die tot voor kort de door mij zeer op prijs gestelde dubbele directeur van K.N.S.-Antwerpen alsmede van het Nationale Toneel was, in volle oprechtheid van het tegendeel overtuigd is. Maar ik vraag me af, of hij, evenals de Regering, waarvan ik de uitstekende bedoelingen zeer gaarne loof, het provinciale toneel dan wel voldoende kennen.
En in elk geval wordt toch geen enkel gezelschap, zelfs dat van Antwerpen niet, verondersteld te moeten spelen voor een publiek van louter, uiteraard hogelijk ter zake bevoegde Schouwdirecteuren of ministers. Er mag, er moet dus ook wel enigszins rekening gehouden worden, met het ‘doorsnee’ oordeel van een gemiddelde vertegenwoordiger van het publiek, waarvan ik de eer, het genoegen en de bescheidenheid heb, deel uit te maken.
Bovendien, getoetst aan de zeer fraaie, en begeerlijke, theoretische maatstaven, waarnaar het Nationale Toneel zichzelf lekker maakt, zal zelfs het Antwerpse gezelschap practisch niet voldoen, zoals moge blijken uit het even zelfgenoegzame als grievende oordeel, over een van de dramatische kopstukken der Scheldestad en zijn medespelers, dat ik nog niet langer dan vanavond, van de hoogbeschaafde lippen van een conferencier op een Hollands radiostation, hoorde neerploffen.
Persoonlijk deert het mij evenwel onuitsprekelijk weinig, dat die hoge eisen voorlopig onbeantwoord blijven.
We zijn in Vlaanderen alsnog àllen groeiende, het publiek zowel als de mensen van het toneel; laten we dan ook maar liever met elkaar gelijke tred proberen te houden, dan per se parels voor de zwijnen te willen gooien. En dat het publiek nog een beetje moet rijpen, moge onder meer hiermee bewezen zijn, dat in Vlaanderen, in vergelijking met Frankrijk bijvoorbeeld, alsnog een veel te geringe belangstelling voor de toneelliteratuur bestaat.
Toneelstukken worden hier ongeveer nooit gelezen, en nochtans gaat die lectuur zo normaal met het bijwonen van opvoeringen saam, als de vacantieganger, welke zich naar vreemde landen op reis begeeft, daarover gevoeglijk ook eens een boekje opendoet. Onze mensen vinden nu eenmaal het lezen van toneelwerk ‘te moeilijk’; ze moeten nog ontdekken, dat het, precies door het ontbreken van datgene wat ze aan sommige romans verwijten, met name het onrechtstreekse, wijdlopige, beschrijfzieke, nog eens zo gemakkelijk is.
***
| |
| |
Vandaar dat ik in alle oprechtheid meen, dat het Nationale Toneel, hoe prijzenswaardig als initiatief, en hoe zeer bevredigend als voorlopige werkelijkheid ook, wel een zwaar gedeelte der natie in zijn aanwezige mogelijkheden heeft geïgnoreerd, tot schade vooreerst van zichzelf, qua Nationaal Toneel, en verder ten harden koste van die miskenden, èn als artisten, èn als leden ener zelfde maatschappij van mensen, met allemaal gelijke rechten op het verdienen van hun dagelijkse levens- en zielebrood.
Men antwoorde me niet, dat, sociaal gesproken, velen dier afgewezenen toch maar ‘dilettanten’ zijn. Want mijn mond houdt de weemoedige vraag klaar, wie of, onder kunstenaars, dan niet eeuwig een amateur is? We zijn allen van smartelijke liefde voor een bijna hopeloze taak bezeten, en het resultaat kàn nu eenmaal nooit iets hebben van het zekere der overwinningen, of der winsten, van wetenschapsmens of winkelier.
Wie, in de literatuur, is niet op andere werkzaamheden aangewezen, om zichzelf en zijn kroost te kunnen spijzen? Een Vondel moest zelfs kousen verkopen! En waar dat niet het geval is, zijn er onder de ‘professionals’ niet even zoveel knullen, als onder de kunstenaars, welke van andere voortbrengselen dan die hunner liefste bezigheid moeten leven?
Ik wil, als gezegd, geen dode koeien uit de sloot halen; maar mogen we broeders, die aan het verdrinken zijn, of welke in de branding zouden kunnen geraken, zo maar prijsgeven? Neen, en alleen om mogelijke drenkelingen bij te springen, werd dan ook dit artikel geschreven; elke dood is immers een verlies voor de gehele natie.
Practisch gesproken, is het Nationale Toneel dus op het ogenblik Antwerpen; en morgen zal het nog Antwerpen zijn, een soort van Groot-Antwerpen, aangezien de voedende sluis van de Studio tevens als een filter werkt, die slechts doorlaat wat zich tegelijk in de Antwerpse traditie inwerkt. En nogmaals, dat is een goed ding, aangezien Antwerpen een eigen stijl bezit, en traditie nu eenmaal iets kostbaars is, wat natuurlijk met zijn tijd mee moet en zal evolueren, maar dat geen zinnig mens ooit onverhoeds af zal willen breken.
Evenwel, dit laatste geldt dan eveneens voor de ‘provincie’. Stijl, die al evenmin a priori slendriaan mag genoemd worden, bestaat daar óók. Waarschijnlijk is daar zelfs een bonte verscheidenheid van tradities levendig, met name in die vele gemeentelijke schouwburgen met of zonder bijbehorende school, en in de boezem dier honderden liefhebbers-‘maatschappijen’.
En het is heus mijn stille overtuiging, dat, zo de talloze krachten die daaraan verbonden zijn, sociaal dan inderdaad ‘dilettanten’ mogen heten, vanwege hun bescheidenheid en hun belangloosheid, ze, artistiek gesproken, zeer zeker elementen tellen, welke het voor geen Belgische beroepsspelers moeten afleggen. Ik zou bijna het axioma durven te verdedigen, dat precies die belangloosheid, hun doorgewinterde liefde voor de planken, en het vakenthousiasme, zonder welk ze niet zouden bestaan, vaak vooruit een bewijs leveren van hun artistieke betekenis.
***
| |
| |
Het is dus kostbaar die provincie met haar eigen stijl en krachten, niet verloren te laten gaan. Wordt ze door het Nationale Toneel bedreigd? Ja, en neen.
Ja, omdat ontegensprekelijk elke Regeringsinstelling alle andere, bescheidener competitors de loef moet afsnijden; de Staat beschikt over middelen, en daardoor natuurlijk ook over een keur van krachten, benevens over een waarmerk, waarmee hij, in de kleinere steden, het provinciale toneel onvermijdelijk een slag moet toebrengen.
Wanneer het Nationale Toneel in die gemeenten optreedt, kan, om te beginnen, het provinciale al niet meer spelen, vanwege gebrek aan schouwburglokalen en aan publiek; voor het provinciale toneel zal het nationale dus altijd een beroving van toeschouwers betekenen, vooral daar de slag ook moreel zal ‘zitten’: het publiek zal onvermijdelijk vergelijken, en aangezien de concurrentie nu eenmaal onder al te ongelijke voorwaarden geschiedt, zal, wanneer het Nationaal Toneel verder is gereisd, het enthousiasme achter het voetlicht wel wat gezonken zijn t.o.v. de prestaties der plaatselijke spelers.
Er bestaat natuurlijk wel zoiets als een ‘esprit de clocher’, of dorpspatriotisme, maar daartegenover staat de zinspreukige waarheid, dat zelden iemand profeet in eigen land is, en waarschijnlijk nog minder in zijn eigen gehucht. En als het ook waar is dat de appetijt al etende komt, en het Nationale Toneel dus de plattelandshonger lekker kan maken naar méér toneel, moeten we toch de geestelijke spijsverteringsmogelijkheden onzer voorlopige buitenbevolking niet overschatten.
Hoewel, dodelijk, meen ik, wordt het provinciale toneel vooralsnog niet bedreigd, aangezien het Nationale Toneel nog niet zulk een uitgebreid gezelschap is, en ook niet over genoegzame verplaatsingsmogelijkheden beschikt, om die kleine steden gerègeld te kunnen bespelen.
Al zou het provinciale toneel zelfs zijn front een echelon naar achteren moeten verleggen, het zal voorzeker nog een zeer geruime tijd levendig blijven. Het zal zich desnoods verschansen in de verste uithoeken, waar het Nationale Toneel in lang niet zal doordringen, en van daaruit nog steeds de kleine centra blijven bevloeien, met name in de ebtijden der Nationale-Toneelvoorstellingen.
De aanblik van het geheel is dus niet zó funest. Het Nationale Toneel bestààt, aan de ene kant; aan de andere kant leeft ook nog het Provinciale Toneel; eigenlijke doden zijn er over het geheel niet, misschien zelfs geen zwaarverminkten, alleen een bepaald aantal werklozen - zonder-steun, en een zeker getal ontmoedigden en ontstemden.
Het Nationale Toneel betekent, zoals hiervoren betoogd, onbetwistbaar een voorwaartse stap; het spijtige gevolg is echter, dat, door de manier waarop de mars werd ingezet, het provinciale toneel op zijn minst diezelfde pas achteruit is komen te staan. Ik wil hier nu dat voordeel en dat nadeel niet tegenover elkaar opwikken, om te concluderen of we per slot van zaken verarmd of wel rijker geworden zijn. Zulke eindwaarderingen zijn altijd uiterst kies; haast niet meer weegbare factoren kunnen de indruk wekken, dat, wat eigenlijk nog
| |
| |
zwevende is, naar rechts of naar links doorslaat - m.a.w. er is de tijd, waarmee we moeten, en nog niet kunnen rekenen.
Ik kan alleen zeggen, dat ik, voor mijn deel, het saldo batig meen. Maar, en hier zal thans mijn voorstel komen, dat ik met dit korte opstel alle bevoegdden, alsmede alle belanghebbenden en belangstellenden ter overweging wilde geven, ik geloof bovenal, dat de winst nog rijker had kunnen zijn, of zou kunnen worden.
***
Het Nationale Toneel en het provinciale toneel zullen dus beide, nog een geruime tijd, samen in ons Vlaamse land leven en werken, ze leiden echter elk vooralsnog hun bestaan gedeeltelijk tot schade van elkaar, wat vooral geldt van het eerste ten overstaan van het tweede; maar ook reeds in het feit, dat ze dus wel gezamenlijk in het land aanwezig zijn, maar niet samen mèt elkaar oparbeiden, ligt een verlies, met name het verlies van het profijt, dat beide zouden hebben bij de samenvoeging hunner krachten en middelen.
De strekking van mijn voorstel is daarom, dat tussen nationaal en provinciaal toneel in Vlaanderen, een collaboratie of coöperatie tot stand zou worden gebracht, waardoor de gevolgen van het bestaan van het eerste, inzoverre die voor het leven van het tweede nadelig zijn, worden opgeheven, en waardoor tevens het voortbestaan van het tweede, het eerste tot nut zou worden gemaakt.
Ik zal dadelijk zeggen door welk middel, mijns erachtens, dat ideaal zou kunnen verwezenlijkt worden. Maar vooraf moge ik nog er op wijzen, dat, ten deze, zowel als in onverschillig welk toneelopzicht, de toestanden in Vlaams België onmogelijk met die van Frans België kunnen vergeleken worden.
Het valt niet te betwisten, dat het Frans-Belgische toneel, in Frans België en ten dele zelfs in Vlaams België, méér in tel en in trek is bij het gewone publiek, dan het Nederlandse in Vlaanderen (om bij het Vlaamse in Holland maar liever het zwijgen te doen), en dat het bovendien ook hoger belangstellingen telt, en daardoor tevens meer buitengewone toeschouwers trekt. De oorzaak daarvan kan zowel worden gezocht in het gehalte van dat Franse toneel, als gevonden worden bij de graad van cultuur van dat publiek; in een innige correlatie dus van artistieke en sociale factoren, die van de weeromstuit een gunstige invloed op elkaar oefenen.
Er kan om die gunstiger positie van het Franse toneel, zoals gezegd, bezwaarlijk gebakkeleid worden, omdat het bewijs er van als een paal boven water staat, of, met een passender beeld: met al zijn gewicht aan lood de schaal neerdrukt: het Frans-Belgische toneel is immers commercieel leefbaar.
Deswege heeft de eis, dat het nationale en het andere toneel elkaar de hand zouden reiken, volstrekt niet hetzelfde klemmende karakter in de Franse sector als voor de Vlaamse zone. De Molière-Schouwburg te Brussel bijvoorbeeld,
| |
| |
waar Adrien Mayer sinds enkele jaren geregeld zijn Marthe Dugard-voorstellingen organiseert, heeft zeker nog geen enkele toeschouwer verloren, ingevolge de oprichting van het Nationale Toneel.
Nochtans - o paradoxen des gemenen levens! - werd het bestuur van het Frans-Belgische Nationale Toneel niet toevertrouwd aan een officiële groep (zoals aan K.N.S. Antwerpen voor het Vlaams-Belgische Nationale Toneel), maar precies aan een niet-officieel gezelschap, t.w. aan de zeer zeker merkwaardige ‘dilettanten’-vereniging ‘Les Comédiens Routiers’. Dus aan een groepering, welke zulks, in die welvarende Frans-Belgische sector, allerminst nodig had om leefbaar te zijn of te blijven, maar die, aan de andere kant, ook tot Nationaal Toneel verheven, nog volstrekt niet het officiële toneel, gelijk bijvoorbeeld de Parkschouwburg te Brussel, in het gedrang brengt.
Deze toestanden gelden helaas - en we zouden ons toneel en ons publiek daarvan de schuld moeten geven, indien zijzelf niet het slachtoffer waren van enkele trieste hoofdstukken uit onze vaderlandse en sociale geschiedenis - niet voor Vlaanderen. Daarom moest reeds voor enkele punten, bij de aanvang, en moet ook nog in verdere opzichten, de formule van samenstelling en werking voor het Vlaamse Nationale Toneel, anders luiden dan die voor het Franse Nationale Toneel.
Dat andere ligt, vooralsnog, hoofdzakelijk in het feit dat, zoals gezegd, voor het Vlaamse Nationale Toneel, een beroep is gedaan op een officiële groep, en niet op een ‘dilettanten’-gezelschap, zoals voor het Franse Nationale Toneel; wat misschien, en waarschijnlijk zelfs, de beste oplossing was, ten minste als vertrekpunt, gelijk het ook werd voorgesteld.
Nu we echter op stap zijn, zouden we ook moeten proberen met bekwame spoed in de pas te komen, met name door de formule van het Vlaamse Nationale Toneel thans te laten, en zelfs te doén uitgroeien tot datgene, wat wij zoveel dringender en zoveel dwingender dan het Franse toneel van node hebben, t.w. een wezenlijk rationele opvatting en toepassing van het begrip Nationaal Toneel, door een waarachtige samenwerking tussen Nationale en provinciale krachten, tussen officiële en niet-officiële middelen, tussen ‘professionals’ en ‘dilettanten’.
(slot volgt).
|
|