| |
| |
| |
W. Vanbeselaere
Nabeschouwingen bij de Permeke-retrospectieve
Eigenlijk had de Permeke-tentoonstelling dadelijk na, of, beter nog, gelijktijdig met de Picasso-show uit 1946, in het Paleis voor Schoone Kunsten moeten doorgaan. Er valt niet aan te twijfelen: het zou toen niet alleen gebleken zijn, dat Permeke de grootste Noorderling van de expressionistische generatie is, maar daarenboven nog, dat hij, alhoewel onnavolgbaar voor ons principieel een toonbeeld en een wegwijzer kan zijn, terwijl Picasso daarentegen - hoe belangrijk hij als Europeesch verschijnsel ook moge zijn - ten onzen opzichte niet enkel een wezensvreemd, maar ook een zeer gevaarlijk equilibrist blijft, hetgeen ten overvloede bewezen wordt door het werk van de groep jongeren die door de directie der kunstgalerij Apollo onbesuisd in een irrealistisch Picasso-straatje-zonder-eind geduwd wordt.
Het Expressionisme, waarvan we allen eens dachten dat het een nieuw tijdvak, en wel een van langen duur, zou inluiden, hoort haast tot het verleden, althans in zijn eerste generatie: of ooit een tweede golf op het huidige ‘reactionnaire’ Animisme volgen zal, zullen de eerstkomende jaren uitwijzen. Steunend op deze tentoonstelling kunnen we retrospectief terugblikken op een productie die ruim een kwart-eeuw overspant en er nu reeds, met wellicht volstrekte zekerheid, bepaalde gevolgtrekkingen uit afleiden.
En vooreerst: dat Permeke een heel groot kunstenaar is, beslist het machtigste temperament en daardoor de toonaangevende uit zijn geslacht. Hij is een begenadigde die als zoodanig een boodschap met diep ingrijpende en vèrdragende beteekenis te brengen had, zijn taak volbracht en nog steeds voltrekt.
Vervolgens: dat hij, op een bepaald moment, een revolutionnair was, - natuurlijk was hij niet de eenige en hij was ook niet de eerste van zijn generatie, - mede aan de bevestiging van een nieuwen stijl werkte, tot een door en door oorspronkelijken vorm kwam en wel tot een vorm met zulke meesleepende kracht van overreding, dat al wie voor schilderkunstige en plastische waarden vatbaar is, niet anders kan dan zijn wijze van zien als een vanzelfsprekende te aanvaarden en haar als een tot dan toe nog niet voorgekomene te erkennen.
Ten slotte, en dat is van niet minder belang: dat deze revolutionnaire geweldenaar nu al, met onomstootbare zekerheid, aandoet als voortzetter, in- | |
| |
standhouder en bevestiger van een eeuwenoude, Westeuropeesche traditie; daarenboven door en door Vlaamsch, geheel van onzen bodem. De wordingsjaren van zijn stijl liggen thans reeds ver achter ons en lijken vooral boeiend als gistingsmoment van historische beteekenis. Doch daarop volgden de jaren met vruchtbaren oogst: zonder dat zijn zeggingswijze ooit iets van haar wezenlijk revolutionnair accent inboet, gaat van haar de positieve en elementaire macht uit van iets dat in den grond niet anders zijn kan dan op de wijze zooals het zich aan ons voordoet; van iets dat, door de felheid der ontroering, tot innerlijke volkomenheid is aangezwollen en door een lenig medegolven der uitdrukkingsmiddelen in volledige vrijheid geopenbaard wordt. Bij hem, zooals bij alle waarachtige kunstenaars, is de vorm onafscheidbaar van den impuls die hem veroorzaakte.
***
Sinds enkele jaren is Permeke, in het schildersmilieu der Animisten dat hem eens verafgoodde, een fel beknibbelde naam geworden. Aan de eene zijde is het geen fabel, wanneer gezegd wordt, dat men niet elken dag een goed werk van Permeke te zien krijgt, zoodat hij op dat punt wel kwetsbaar lijkt. Daarom was deze keuze-tentoonstelling zoo welkom. Aan den anderen kant valt het evenmin te loochenen, dat op het expressionisme een reactie is gevolgd, die men het Animisme pleegt te noemen, en die gedragen wordt door ‘jongeren’ (nu allen de veertig voorbij!) die aanvankelijk bij het revolutionnair Expressionisme aansloten. Of er onder die jongeren één is die zich met Permeke, als met zijn gelijke, meten kan: niemand zal dit durven beweren. Doch dit ontneemt niets aan het feit en aan het belang van deze bestaande tegenstrooming. Maar door die reactie, die op haar beurt al stevig gevestigd is, is het te verklaren dat Permeke thans gaandeweg geworden is tot de felste steen des aanstoots. Men houdt van hem, maar breekt hem voortdurend af, omdat men hem, ondanks zijn uitzonderlijke begaafdheid, voortdurend in gebreke vindt ten opzichte van heel wat eischen die men, bij een klassiek of althans bij een zonder eenig voorbehoud als groot geacht meester, in elk geval wenschte nageleefd te zien, - eischen die men immers in het - niet geschreven! - programma van het Animisme vindt vooropgesteld. Daarmee is gezegd dat, zoodoende, Permeke in mindere of meerdere mate vanuit een hoek bekeken wordt, die eigenlijk niet zijn gezichtspunt is, en dat meteen het gevaar opduikt hem onrecht aan te doen. En wanneer men dan niet doorloopend en vooral niet steeds werk van eerste gehalte van den Oostendschen meester onder de oogen heeft, gaat hij hoe langer hoe meer voor den geest staan als ‘de’ vertegenwoordiger, én vooral beladen met al de gebreken, van een strooming die stilaan tot het verleden gaat behooren; men gaat hem beschouwen vanuit een
gaandeweg steviger gevestigd en ander isme dan het zijne; van zijn isme gaat men de tekortkomingen berekenen - zooals hij zelf eens, met evenveel of evenmin recht, ten overstaan van het Impressionisme deed! - Schreed
| |
| |
men dan een tentoonstelling als zijn overzichtelijke binnen, dan ging men Permeke tegemoet met een zekeren wrok en met een zekere uitdaging, omdat hij toch de voornaamste vertegenwoordiger is van het isme dat men bestrijdt. Tegenover Permeke is deze gemoedstoestand een in ruimen kring heerschende: men nadert hem bepakt met bedenkingen - vooroordeelen - die als zoodanig hoofdzakelijk van denkbeeldigen of van principieel-theoretischen aard zijn.
Maar stond men dan vóòr dit retrospectief ensemble, dan kreeg alles een ander uitzicht. Alle vooroordeelen die men opgestapeld had werden op slag den kop ingedrukt. Men vroeg zich niet meer af: is zijn opvatting ‘de’ juiste, of, valt ze wel te verdedigen?, al evenmin als men in overweging zou nemen: of Romantiek en Symbolisme verdedigbare inzichten waren? Zijn visie is een echte. Ze overweldigt u en ge moet ze aanvaarden. Achteraf kunt ge allerlei vragen en bedenkingen opwerpen, pogen den sleutel te vinden van zijn dialectiek, de mogelijkheden en begrenzingen van zijn inzicht: altijd opnieuw staat ge vóór de felheid van een mokerslag met machtigen echo.
Waarom men niet over Permeke's standpunt, al evenmin als over eenig ander isme uit het verleden, bazelen kan? Hierom. De zichtbare wereld, zooals ze buiten hem, vóór hem en vóór ons allen ligt, doorschouwt, ondergaat en doorleeft hij, met een kracht van ontroering waardoor hij ons dwingt te bekennen: vooreerst dat zijn visie en doorschoktheid ‘echt’ zijn en vervolgens, dat ze een openbaring brengen, en wel in dien zin, dat we het besef krijgen, dat zijn woord een in ons aller hart sluimerende was, doch dat hij het is, die het met klank te onzen behoeve uitsprak.
Dat zijn aanvoelen inderdaad ‘echt’ is, bewijst hij zelf in dubbelen zin. Ten eerste doordat het zeer nauw verwant blijkt met en niet afwijkt van aard en klank der openbaringen van leven ons door voorgaande geslachten gebracht: het brengt ons andermaal een getuigenis over de mogelijkheid van de menschelijke psyche om achter of in 't geschapene een geheimzinnige kracht en een levensprincipe werkzaam te voelen, die, wanneer ze ontdekt en geschouwd worden, 's menschen ziel met jubel of met melancholie vervullen.
Ten tweede, doordat zijn aanvoelen zoo door en door oorspronkelijk is, het geen onvermijdelijk een totaal eigen zegswijze tot gevolg heeft: mag de diepste grond van zijn bevindingen omtrent het levensmysterie zeer verwant heeten met dien van vroegere generaties, dan dwingt de intensiteit van het persoonlijk doorleven hem tot een manier van zich uit te drukken, die op een zoodanige wijze persoonlijk en in haar eigenheid derwijze zichzelf blijft en vanzelfsprekend-vloeiend is, zooals alleen onder den impuls van het waarachtig gevoel mogelijk is. Twee factoren: de traditie, die den grondtoon van 's menschen reacties tegenover het levensgeheim door de eeuwen heen, als naar de kern zeer verwant, als een enkel steeds anders geschakeerde bestendigheid doet voorkomen én het persoonlijk doorleefde, dat telkens opnieuw de bevestiging brengen moet en zal van het bestaan van een centraal levensgeheim dat altijd opnieuw geopenbaard moet worden, bevestigen, dat Permeke's werk waardevol voor de toekomst blijven zal.
| |
| |
In de vroegste van de tentoongestelde werken viel de gewelddadige inspanning op, om een andere ziens- en zegswijze door te zetten dan deze waardoor de onmiddellijke voorgangers zich uitten: de wil om, aan de eene zijde door een zeer somber palet en door iets als opzettelijk brutale, vuile en slordige factuur, door een ploeteren in volle pâte, en aan den anderen kant door een sterk ‘constructivisme’ of een uitdrukkelijke geometriek - veel rechte lijnen, driehoeken, onmeedoogend harde curven - iets weer te geven wat wezenlijker is dan een vluchtigen natuurindruk door de meest rechtstreeksche middelen. De felste reactie tegen het zonnige, confetti-luchtige impressionisme was het parool. Doch men ziet het essentieele voorbij, wanneer men in de driftig en stoutmoedig doorgezette vormconstructie slechts een voorloopig getimmerde ziet, een eigenlijk hinderlijke stelling; de steigers zijn inderdaad uit ruw en versch hout, maar ze zijn niet te scheiden van de kern die ze niet enkel omknellen maar inderdaad ook op blijvende manier medebepalen. Klinkt uit de sombere kleur, uit de brutaal doorwroete pâte, onloochenbaar de stem op van de meest onmiddellijke en waarachtige ontroering, dan gaat van de constructie een rhythmus uit, waardoor dezelfde emotie die reeds door de kleur veruitwendigd wordt, nog eens en op andere wijze en toch niet van de kleur te scheiden - afgeleid uit aard en mogelijkheden die de lijn als vorm-bepalend middel biedt - uitgedrukt wordt.
Het gaat niet op, binnen het bestek van een kort opstel, de spanningen in de vormgeving en de opeenvolgende aspecten er van op den voet te volgen: in een uitvoerige studie zou dit onontbeerlijk zijn. Maar er moet toch op gewezen worden, hoe vrij Permeke met dit streng-constructief beginsel omspringt: het pleit voortdurend te zijnen gunste, dat hij, op den keper beschouwd, veel minder ‘poogt’ dan eigenlijk rechtstreeks ‘uitzegt’; hij laat zich niet binden, bedrijft inconsequenties, wijkt af, doch altijd heeft het een dieperen zin, omdat het gistend instinct het vitale en leidend beginsel van zijn schildersdrift is.
De schilderijen uit die baanbrekende jaren hebben zeker een eigen bekoorlijkheid: maar er zit toch iets schraals in, iets fanatisch, het zerpe van een onrijpe vrucht; al hoeft er dadelijk aan toegevoegd te worden, dat er tusschendoor werken ontstaan zijn, die zoo door en door organisch-levend, zoo algeheel ‘natuurlijk’ lijken, dat ge er den volgroeiden Permeke al geheel in aanwezig vindt.
***
De volgroeide Permeke is een ontplooiing van macht, van brute kracht. Zwaar klinkt zijn kleur, verzadigd als de gouden pracht van ondergaande zon, één met het donkere hart dat den nacht ontstijgt, lichtend en donker tegelijk, in volle middaggloren en in bloeiende lente nog doorstoofd met somberen gloed en lichte dampen; maar rijk is ze altijd, warm als de avond en als 't ware gonzend wanneer ze tot den eenvoudigsten bruinen, monochromen
| |
| |
toon wordt herleid, somptueus als brocaat waar ze vrij-uit klinkt; soms is ze ook schril, met dissonanten die toch steeds door dreunenden basklank aaneengebonden zijn, en heel vaak is ze met ontroerende teederheden doorstrengeld, die aan den harden, mannelijken greep het floers van de zachtste streeling paren. Maar altoos is zijn kleur ongemeen suggestief, de meest onmiddellijke uitdrukking van zijn gewaarwordingen.
Het snelle en rechtstreeksche zich uiten, evenzeer als de gevoelsinhoud die de meest primaire, de naakte beginselen van de schoonheidsontroering behelst, is het dubbele principe waarop zijn heele werkwijze en visie steunt en waardoor het zeer eigen - het moderne - uitzicht van zijn werk te verklaren is.
We hebben gewezen op welke fundamenteele wijze Permeke in de natuur en in het leven vastgeankerd zit; hij is het, de onuitputtelijke baaierd der schepping, die aanhoudend zijn oog met heerlijkheid vervult; hij is het, Permeke als individu, die het ontsluierde en geschouwde leven - van aarde en zee, van mensch en dier - feestelijk ten disch aanvoert, zooals sinds onheuglijke tijden de kunstenaar het voor zijn medemensch deed. Maar het eigene van hem - het dadelijk als modern aandoende - ligt vooral in de wijze waarop hij ons voordicht.
Naar westersche opvatting is het schilderij steeds een innig dooreenvlechten geweest van imitatieve elementen - voorstelling van mensch, natuur en dingen, die dadelijk, als dusdanig, erkenbaar zijn - met zuiver artistieke elementen die rechtstreeks equivalent van de eigenlijke kunstontroering willen zijn. In verband met Picasso (zie Mei-nummer) hebben we op het verontrustende feit gewezen, dat de dialoog tusschen de voor allen herkenbare natuur en den louter-artistieken vorm in beginsel tot monoloog wordt herleid door den wil tot uitschakelen van het realistische, imitatieve element, zoodat de gemakkelijkste en normale weg - die van het natuurlijke, dadelijk erkenbaar object: mensch, landschap, stilleven, enz. - om binnengeleid te worden tot het rijk der eigenlijke heerlijkheden die de kunstenaar ons openbaren moet, versperd wordt. Bij Permeke gebeurt zulks niet. Maar een omstandig relaas, in realistisch-beschrijvenden zin, van het uitzicht van mensch en dingen, beoogt hij niet. Vóór de natuur ondergaat hij een gewelddadigen indruk; indruk die samengebald zit in den oppermachtigen klank van enkele hoofdzakelijke accenten, die opdoemen als plots opengegooide vensters, van waaruit de uitkijk op het oneindige mogelijk wordt. Die accenten beeldt hij uit, vergroot, maar trillend van rechtstreeks waargenomen leven: ze zijn ook voor den toeschouwer de veilige, traditioneele ‘weg’, het onmisbare realistische element dat tot de uitbeelding van het aangevoelde, tot de zuiver plastische visie binnenleidt.
De overige, niet hoofdzakelijke elementen worden in snelschrift, door verkorting uitgedrukt of aangestipt of gewoon weggelaten en moeten wijken voor het uitzeggen en verder omschrijven, door zeer summiere, maar steeds rijk geschakeerde artistieke waarden van kleur en vormgeving, en orchestratie van beide tot compositie, van den grondindruk dien hij uiten wil.
| |
| |
Het resultaat van zulke visie is een hortende, met schokken voortstuwende vorm, die de oningewijde - die den gouden draad van de ontroering niet dadelijk beet heeft - als schromelijk brutaal en dissonant, als onorganisch en onwerkelijk, als waanzinnig en lachwekkend moet verwerpen. Feitelijk is zulk een vorm slechts leefbaar bij hooggespannen ontroering: bij ontstentenis van deze heeft geen enkele vervorming een zin, en verkrijgt het schilderij een leegheid die des te meer opvalt, omdat geen nauwgezet realistisch relaas bij de hand ligt om door een bedrieglijken schijn den toeschouwer aan den praat te houden. Maar over het minderwaardige en schadelijke procent in Permeke's productie wenschen we hier niet te spreken.
De voorgaande uitweiding mag van puur theoretischen aard lijken: ze is echter rechtstreeks uit de zakelijke analyse van zijn schilderijen afgeleid. Men kijke b.v. naar dien Oogst bij Avond. Hoe de hoofdindruk er een dubbel thema bevat: het geweld van den zonnebrand ter kimme na een dag van zwaren arbeid in den oogst en de geruischloos aanzeilende blanke, koele en verkwikkende nacht. De enorme zon, - een sombere gloed van smeltend goud - de groote, haast spookachtig zwarte kop van den boer op zijn kar, uitstekende boven het donkere dak van de hoeve, tegen het felle licht in; het donkere aangezicht van de jonge - en, ach, zoo schoone! - schoovendraagster vlak vóór ons; het stoppelveld met de ruige aarde die snel en woest ‘klimt’ van den voorgrond tot de hoeve achter de kar: al die accenten samen zijn als één blootliggende, trillende zenuw, die 't doek van beneden naar boven toe, vertikaal, doorloopt, ongemeen overtuigend van onvervalscht-echt waargenomen werkelijkheid. Rechts op het doek treedt het koele nachtlicht aan: wit is er de kim, wit is hier en daar een gevel, een hoed, de heele figuur rechts op den voorgrond, de arm van de schoovendraagster links, meestal de ternauwernood overgane kleur van het rauwe doek. Over de rest stapt Permeke kordaat en trefzeker heen, door breede kleurvlakken uit te spreiden; kleurpartijen die volume en afstanden, materie en elke realistische weergave voorbijzien, doch desniettemin de sombere avondweelde algeheel uitdrukken en rondom het centrale motief een rhythmische spanning van het vlak ontwikkelen, die er het uitzicht van een magistraal fresco aan verleent.
Tal van de tentoongestelde doeken waren, enkele maanden geleden, te Antwerpen te zien, in de galerij Breckpot. De indruk was toen niet gunstig: het te groot formaat der schilderijen en teekeningen paste niet in de te kleine ruimten. Een schilderij moet steeds van op een bepaalden afstand kunnen gezien worden, die afhankelijk is van zijn formaat. Zooals de heerlijkst dansende danseres een pijnlijken, ontgoochelden en zieligen indruk maakt, wanneer ze niet in die mate van ons af staat als noodzakelijk om het wel bepaalde van tastbaar-nabije werkelijkheid - van een zeer concrete vrouw die danst, met den geur en de kramp van de inspanning aan zich - om te tooveren tot heerlijken schijn, tot ontstoffelijkte, zuiver rhythmische veruitwendiging van een bepaald levensgevoel, zoo ook valt menig schilderij - en meer dan een ander
| |
| |
wellicht een Permeke! - schromelijk tegen, wanneer men, bij een eersten kijk, in plaats van den berekenden totaalindruk te ondergaan, plots met zijn neus in de vrij slordige keuken van een brutale factuur geduwd wordt. Een beproefd genieter van schilderijen zal zeker nooit vrede nemen met het uitsluitend bekijken van op den gewenschten afstand, maar zal steeds zijn vreugde vergrooten, koesteren en verdiepen door te pogen zich van dichtbij rekenschap te geven van de wijze waarop het wonder technisch werd voltrokken: slechts het om beurten ondergaan van den toover en het ontleden van de wijze waarop het mirakel door menschenhand verwezenlijkt werd, schenkt algeheel bevrediging.
De gebrekkige belichting, de benepen en niet vloeiend ineenloopende zaaltjes waren ten hoogste schadelijk om Permeke te genieten: ge hadt den indruk, tegen de tralies gedrukt, een arend in een papegaaikooi te bekijken. En dat gevoel werkte zoo kwetsend in, dat men dien eersten indruk, zelfs vóór gunstig geplaatste werken, nooit geheel meer kon wegwerken.
Men moet immers Permeke's schilderijen niet op dezelfde wijze als kabinetstukken van klein formaat, - niet met een hart als een boontje! - met schroom benaderen en vertroetelen! Het onhebbelijke was dan ook, dat het oog, door de afmetingen van de tentoonstellingsruimte, zonder dat men het besefte, op klein formaat werd afgestemd en dadelijk - zoodat de diepere zin even ontging - ten volle in Permeke's blijkbaar heel slordige werkwijze werd geworpen: met verf bij klodden aangebracht, veeleer met een truweel dan met een paletmes uitgewreven, met haren overal in de pâte geplakt; met de kleur soms zoo vloeibaar verdund, dat ze in lange, doorgedrupte strepen op het doek is verdroogd; met heele partijen rauw, onbeschilderd doek; met brutale grondteekening in zwartkrijt of verf, die niet eens weggeschilderd werd; met ‘vuile’ kleuren, aardkleuren meestal, deels glanzend van de olie, deels mat, gedeeltelijk heel dun uitgestreken en blijkbaar geen substantie weergevend, vaak ontzettend ruw en smaakloos, meestal brutaler dan ze ooit kunnen zijn wanneer ze, zoo uit de tube geperst, op het palet uitgebraakt liggen. Teekeningen waren er, die bot-weg in een te groote lijst waren gevat, waarbij het glas, tegen de bovenlat van de lijst, nog eens twee duim te klein was; slecht aan elkander gevoegde lijsten waren er ook en uit 't gewoonste rauwe hout gestoken enz. Dat alles is zonder twijfel van aard om Permeke te veroordeelen wanneer men hem niet kent, of wanneer men de kans niet krijgt hem in die omstandigheden te zien die zijn visie vergen.
In de zalen van het Paleis voor Schoone Kunsten ademde Permeke echter in zijn natuurlijk milieu: in die rustige opeenvolging van groote, sober maar smaakvol uitgebouwde ruimten. En vooral bij grijze lucht - té fel licht is ook bepaald hinderlijk - bij gedempt licht komen de sombere gloed van zijn koloriet en de architectonische zin in den opbouw van zijn doeken en teekeningen het best tot hun recht.
Permeke is de man van het monumentaal formaat; hij ziet groot en werkt bij voorkeur op groote afmetingen. Het is werkelijk betreurenswaardig dat hij nooit de kans kreeg zich op een wand uit te drukken: bouwmeester H. Van
| |
| |
de Velde vertelde onlangs nog dat hij Permeke's medewerking in de aanpalende gebouwen van den Gentschen Boekentoren voorzien had, doch ook deze droom mocht geen werkelijkheid worden.
In de huidige tentoonstelling kon men zijn werk naar believen, van heel dichtbij of van op behoorlijken afstand beschouwen. De grootste doeken en teekeningen uit zijn beste jaren doen aan fresco's denken of, om het nauwkeuriger uit te drukken: geven blijk van voortreffelijke fresco-kwaliteiten. Men denkt aan de versiering van een wand, aan het inachtnemen van de eigenschappen waardoor de muurschildering het best gediend is; geen overdadig, maar eerder een gedempt koloriet, vaak naar 't monochrome toegaande; een voorkeur voor een ruig en rauw aandoende kleur die het zonder vernisglans best kan stellen; grootsch-vereenvoudigde omtrekken en vormen, en dan in 't bizonder het doorzetten van een beginsel, waarbij niet het doorbreken van den wand door een illusionistische weergave van de werkelijke ruimte (door lijn, licht en luchtperspectief) het hoofdzakelijke is, maar wèl het uitdrukken van het besef dat schilderen het rhythmisch-organisch (en alleen door het waarachtig gevoel verantwoorde) aanbrengen is van kleur en vormen - als equivalent en niet als trouwe weergave van een brok werkelijkheid - op een vlak en dat een dergelijke twee-dimensionaal opgevatte schilderkunst door bewuste aanpassing bij het vlak iets van de monumentale en irreëel-abstracte eigenheid van den muur in zich opneemt.
In feite zijn het echter geen fresco's doch losse schilderijen die we te zien krijgen. Maar pas wanneer men de fresco-mogelijkheid voor oogen houdt, krijgt de zooeven aangehaalde, schijnbare slordigheid in zijn werkwijze een wezenlijke en positieve beteekenis - al is ze daarom op verre na niet zonder voorbehoud goed te praten! -: nml. die van een, zooveel als maar mogelijk, nagestreefd rechtstreeksch resultaat, bekomen door het aanwenden van de meest elementaire middelen, met de bedoeling het gewelddadige van den eersten schok der ontroering in ongeschonden staat voor te dragen. Maar dadelijk mag hieraan toegevoegd worden, dat Permeke zeker met minder ‘slordigheid’ zou te werk gegaan zijn, had hij werkelijk op een wand gewerkt: olieverf en doek zijn gewillige werktuigen en bieden weinig ‘weerstand’, het fresco-echter dwingt tot een strengere werkwijze, tot fellere concentratie, én in den geest én in de uitvoering.
In hoever, bij Permeke, het zich voegen naar het vlak, uit een involgen van zijn instinct en intuïtie of uit bewust overleg voortvloeit, valt moeilijk te zeggen. In elk geval is het een feit dat hij, zelfs in doeken waar de menschelijke gestalte niet voorkomt of een heel ondergeschikte rol speelt,: zooals b.v. in sommige landschappen (maar minder in zijn zeestukken: in deze is hij het minst revolutionnair), door zekere eigenaardigheden zijn voorliefde voor het vlak betuigt. Hij houdt b.v. van heel hoog aangebrachte horizonten, zoodat ruim de vier vijfden, of nog méér, van het doek door de ‘aarde’ zijn ingenomen. Zijn bedoeling is blijkbaar niet het landschap zich daardoor, in panoramisch ontrollenden zin, zoo ver en zoo diep mogelijk te laten uitstrekken:
| |
| |
realistisch, getrouw-nabootsend is zijn visie immers niet. Maar hij drukt het weidsche, het mateloos ver zich uitstrekkende toch uit en wel door een naar 't monochrome toegaanden en zeer suggestieven totaaltoon van de kleur, die van beneden tot aan den horizon en soms tot aan den bovenrand van het doek toe haast dezelfde is en daardoor aan een vlakken muur doet denken: op dezen grondtoon zet hij dan uiterst verfijnde tonen die op onnaspeurbare wijze den grondklank de noodige schakeering geven en meteen de diepte, het vèrstrekkende én het atmosferische ten volle uitdrukken. Tegelijk volledig ‘vlak’ en ongebonden ‘weidsch’ is dan de slotsom.
Een tweede eigenaardigheid, die heel vaak bij hem aanwezig is, is het voorkomen, meestal ter linkerzijde van het doek (links: gezien van den toeschouwer uit!) van een vrij breede strook, waarin de verf brusk haast vertikaal uitgestreken is (terwijl men verwachten zou dat ze horizontaal uitgestreken wordt) en waardoor hij rechtstreeks den uitersten voorgrond met den horizon en zelfs vaak met den bovenrand van het doek verbindt: instinctmatig of bewust, maar bepaald met woeste drift, ‘voegt’ of ‘wendt’ Permeke zich daar weer naar het vlak, naar zijn begrenzingen, ‘koestert’ het, en wel zeker met groote liefde. Eigenaardig is het, hoe hij, ondanks een dergelijk voorbijzien van perspectief, van achter elkaar liggende plannen, van alles wat in traditioneelen zin een ‘weergave’ der werkelijkheid in de hand werkt, hoe hij, ondanks een plots overschrijden der afstanden, ondanks een plots en steil ‘klimmen’ of ‘stijgen’, toch steeds tegelijk en ten volle de sensatie van diepte, verten, atmosfeer, materie en substantie verwekt: altijd ondervindt men hoe wezenlijk én diep Permeke in de natuur vastgeankerd zit, hoe zij zijn hart voedt, hoe hij alles uit haar put, en hoe hij de openbaring van heerlijk en mysterieus Leven die ze hem brengt eigenmachtig uitzegt, naar de eischen en wetten der schilderkunst, zooals hij die, en met volle recht, opvat. En het pleit voor het waarachtige van zijn visie, dat een geoefend minnaar van schilderijen, wanneer hij door de natuur wandelt na Permeke's schilderijen genoten te hebben, in alle oprechtheid, met dankbaar en gelukkig gemoed getuigen moet: dat Permeke op verbazend-echte, directe en ongemeen brusk-doortastende wijze de natuur, met mensch en dier, des avonds of bij zondoorbranden dag doorschouwde en opnam en vervolgens zijn sensaties - indrukken is een véél te tam woord - op ongemeen persoonlijke, rechtstreeksche en magistrale
wijze tot schilderkunst omschiep; dat hij, dank zij Permeke's visie, d.i.: dank zij diens specifiek-kunstzinnige omschepping, de natuur weer eens als een openbaring van Het Leven ondergaat, als iets heiligs en grootsch, iets onuitsprekelijk geheimzinnigs en onloochenbaar-echts, vol sombere innigheden en lichtend in haar donkerste ziel.
In doeken van groot formaat, waar één of meer figuren (in landschappelijke omgeving) het eigenlijke onderwerp vormen, - ik denk b.v. aan de Geknielde Aardappelpootster, aan de Boer die zijn Vest aantrekt, aan de Staande Boer en Boerin op 't veld, aan de Fluitende Hovenier - wordt schijnbaar van het
| |
| |
streng doorgedreven, twee-dimensioneel beginsel terloops afgezien; feitelijk beklemtoont dit even-uit-den-band-springen de uitdrukkingsmogelijkheden van een twee-dimensioneel opgevatte schilderkunst, bewijst dat zelfs perspectivische elementen voor haar, als krachtlijnen, uiterst welkom zijn, wanneer ze maar dienstbaar blijven aan de grondbeginselen van het vlak.
In een kleine partij van het doek, b.v. van den schouder van een figuur af tot aan den horizon toe (die tot den schedel reikt) trekt Permeke uitdrukkelijkperspectivische vluchtlijnen die naar de diepte toe jagen en de aanzuigende weidschheid van den avond samen met de gapende leegte in 't hart van den mensch tot uiting brengen. Hier bereikt Permeke, door een inconsequentie in den geteekenden vorm - een afwijking die alleen maar door een nooit falend, gezond en zich vrij bewegend gevoel kan bedreven worden! - dan toch weer in één adem de ongemeen rijke veelstemmigheid van het strengst-vlakke en van het ongebonden en ruim zich strekkende.
Als uitdrukking van de echtste verbondenheid van den boer met de warme, vruchtbare en wreede aarde, zijn de zooeven geciteerde doeken door geen enkel schilder ooit overtroffen. En er is een onvergetelijke stem van diep-menschelijkheid aan verbonden: iets van een lijdelijk ondergaan van een donkere macht, van een nacht die over den mensch komt en waarin hij knielt, beweegt en staat, groot maar tegelijk verbijsterend klein in de onmetelijkheid; er hangt over dat alles iets van het klagelijk gejank van een hond, bij avond. Een gebroken klacht uit een moe gewrochte keel.
Voor de rauwe diepten waarin Permeke is afgestegen kan hij, om zijn ervaringen rechtstreeks te veruitwendigen, alleen maar beroep doen op middelen die doen denken aan de oerstoffen of oerkrachten waaruit alles geboren wordt. De brutale materie, het morsen en schijnbaar niet afwerken, de onthutsende slordigheden, het grijpen naar de elementairste normen, zooals: het brusk, spasme-achtige zich voegen naar het vlak, het alleen maar en verbijsterend vergroote weergeven van de wezenlijke accenten, het ontwrichten in realistischen zin doch organisch bouwen naar de wet van het gevoel: het is alles bewijs van zijn gemoed dat murw geslagen werd onder 't geweld der ontroering; het is uiting van een matelooze ontdaanheid en ondergaan van een uit zijn hengsels gerukt zijn, zoo fel, dat het tot primaire drift wordt, waarin het woeste en teere, als uit diepe poelgronden en bleekste licht gebroken, tot onscheid- en onschendbare eigenheid van 's menschen gemoed gaat behooren. Wie kan aan die Zwangere Vrouw voorbijgaan, met haar deerlijk-menschelijken maar schoongezegenden romp: het hard gebeente, den zwaren last van borsten en buik - één gedwee dragen - en dien kop als een heerlijk geschonden roos, één zacht gekreun om erbarmen!
We hebben het reeds bij den inzet van deze bladzijden gezegd: door den dieptegang van zijn verbondenheid met de aarde, door het rukwindgeweld van zijn drift die opdoemt uit een oerbaaierd, waarin duisternis en licht ternauwernood ontbolsterbare elementen zijn, door zijn zeggingskracht die even elemen- | |
| |
tair is als zijn ervaren, staat Permeke als de ontegensprekelijk grootste uit de expressionistische generatie vóór ons. Van een heerlijk streelend, zuiver en weelderig openbloeiend koloriet, dat het feest van het leven bezingen zou, zooals bij een G. De Smet, kan men bij hem niet spreken.
Zeker: de toon is veelstemmig in het gedempte, volledig verzadigd, rijk aan weerklank; maar zijn kleur is méér vruchtbare aarde dan weelderig gewas, meer onberekenbare mogelijkheid tot velerlei onvoorspelbare geboorten dan aanschijn van vastgevormd leven, méér de schoot die draagt dan het kind dat reeds geboren is. De grondtoon van lijdelijk ondergaan, van afwachten met gekromden nek, of van tegen zijn wil in te zijn zooals men is, die de grootsche adem, de melancholie, dat iets van dierlijke innigheid en ruigheid doet opklinken uit al wat hij aanpakt: - uit de zwangere, uit de zoogende moeders, uit Aardappelpootster en Vestaantrekker, uit 't boerenvolk op 't land of uit de dorpelingen in de straat, uit de zeug - het ligt voor alles besloten in de kleur van zijn schilderijen, die met voorliefde neigt naar monochrome, bruine aardkleuren, oker en goud, groene, totaaltonen met af en toe een pure kleur die in fellen schreeuw opslaat.
Vragen die thans heel vaak gesteld en meestal in ongunstigen zin beantwoord worden, zijn deze: heeft Permeke ons de volheid gegeven van wat in zijn macht lag? Had hij méér kunnen bereiken dan hij ons bood? Had hij grooter kunnen zijn dan hij nu voor ons is?
Men kan dezelfde bedenking, die zooniet een verwijt, dan toch twijfel en onrust laat vermoeden, méér bepaald op een andere manier formuleeren, wanneer men zich afvraagt, hoe groot Permeke eigenlijk is? Of hij, die door den grondklank van zijn aanvoelen, door den graad van zijn verzinken in de natuur, aanleiding gaf tot de vergelijking met namen met den machtigsten dreun, werkelijk geniaal is? Of zijn stem er een is die van bergtop tot bergtop draagt of gewoonweg beneden blijft hangen in het dal? Men zou die vraag ook volgenderwijze kunnen inkleeden: houdt, bij Permeke, de geestelijke spankracht gelijken tred met den hartstocht; is het door den geest doordachte, innerlijke opgeklaarde, het tot de laatste uithoeken verantwoorde en beheerschte equivalent aan het gulpende van zijn levensaanvoelen? Is het geweten, is het zelfverworvene, - dat iets anders is dan de begaafdheid die door geen slavenijver te verwerven is - is de zelfkwelling bij Permeke van dien aard, dat hij zichzelf geen rust gunt, nooit met een bereikt resultaat tevreden is, steeds strengere eischen stelt voor een steeds verder in 't grenzenlooze wijkende aanvoelen van het levensmysterie? Is hij een Van Gogh, een Rembrandt, een Bruegel of een Van Eyck?
Het is niet gemakkelijk om met volstrekte zekerheid hierop te antwoorden. De eenen, de onvoorwaardelijk enthousiasten, die alleen maar voor zijn hartstocht en voor het uitgesproken moderne in zijn vormgeving oog hebben, twijfelen niet, en de anderen, die reeds ten volle in de reactie staan, twijfelen al evenmin.
| |
| |
Permeke is zooals hij is en niet zooals men hem hebben wou. Wanneer tijdgenooten van Daumier zeiden, dat hij ‘du Michelange dans la peau’ had, dan hadden ze gelijk; en wellicht kan men iets gelijkaardigs van Permeke zeggen, mits zeker voorbehoud. De fundamenteele, van diep en van ver aandragende dreun in zijn werk, die beslist iets geniaals aan zich heeft, kan niemand ontgaan, doch het kruisvuur van een veelzijdig vertakte geestelijke activiteit, die erop gericht zou zijn den uiteindelijken vorm dàt uitzicht van een volmaakte verwezenlijking door volkomen beheerschtheid te verleenen, die we in het werk van het genie altijd aanwezig zien, schijnt me uit te blijven. Er zijn in Permeke, ondanks alle onloochenbare inspanning, doorloopend voorkomende ontspanningen merkbaar, momenten waarbij men beseft dat hij te veel op de gave des hemels vertrouwt en de laatste onopgeloste vormmoeilijkheid, waarvoor de voor niets buigende wilskracht en de onrustig-wakkere geest de oplossing moesten vinden, eerder ontwijkt dan ze bij de twee horens aan te pakken. Het aanhalen van concrete voorbeelden zou te ver leiden.
Een dergelijk laisser-aller blijft niet ongestraft, wanneer het, bij herhaling bedreven, tot een natuurlijke plooi wordt: op den duur heeft dat voor gevolg, dat niet alleen de mogelijkheid om op steeds volkomener en volmaaktere wijze het ondergane leven in te dijken in kracht afneemt, maar ook, dat het volle bewustzijn van de heerlijkheid der genade en van de plichten die ze onvoorwaardelijk opdringt, gaandeweg verstompt en zelfs, dat het matelooze toevloeien der bezieling in zekere mate verstolt.
Indien iets Permeke voortdurend redt, dan is het zijn oppermachtig instinct, - in zijn greep voelt hij zich veilig - maar het speelt hem ook parten; een instinct dat elementair-gezond is en hem altijd op de meest wezenlijke wijze in de natuur terugwerpt. Permeke is als die booten in zijn havens, die met logge rompen vast in 't water te beuken liggen; als de boeren die onscheidbaar zijn van de aarde en door geen verrichting pogen er zich uit te verheffen; als de jonge moeders die 't kind dichter aan hun borst duwen om op wild-teedere wijze het genot van het zoogen te verhoogen; hij is de Christus van de Ecce Homo die vernietigd en niet zegevierend is; hij heeft zichzelf eens afgebeeld, als De Schilder vóór de Ezel: niet als een Van Gogh die de geestelijke inspanning tot die electrische geladenheid opzweept, waarbij ontreddering intreden moest, maar als een gevangene van een blinde macht, als een die slachtoffer is.
***
Het werk uit de laatste vijf jaren heeft het oog van Permeke's bewonderaars minder voldoening geschonken. Men spreekt van den oud geworden leeuw, van het begeven van zijn kracht. Maar er is mogelijk iets anders.
Hebben sommigen, in Gust De Smet's latere productie (na 1939?), in zijn mildere houding tegenover de optisch-waarneembare werkelijkheid, waardoor hij méér van de aan elken mensch normaal toeschijnende realiteit in zijn visie opnemend ook nauwer met een traditioneele opvatting - die hij jarenlang
| |
| |
bestreden had - verzoend leek, óók niet een afnemen van zijn fleur, een vaandelvluchtigheid tegenover een vroeger standpunt gezien?
Reactionnair mag men dit verschijnsel niet noemen: het toont ons aan, hoe De Smet en nu ook Permeke, mede-ontvankelijk zijn voor het nieuwe levensgevoel waarvan de Animisten in 't bizonder de vertolkers werden. Het mag onthutsen, wanneer Permeke thans b.v. stranden met badgasten schildert en dan nog in véél lichteren en in luchtiger toon dan zijn vroeger oeuvre, een thema waarvan men verwachten mocht dat het alleen in Wolvens' opvatting denkbaar was. Of naakten van stadsmeisjes met puntig-teere vormen, die nauwelijks nog iets van de somptueuze, plantaardige of dierlijke pracht van zijn vroegere vertoonen. Ook daar verloochent Permeke zichzelf niet: instinctmatig volgt hij den weg door een nieuw levensgevoel ontdekt, zonder daarbij den grond van zijn visie en van zijn koloriet te verloochenen. Er is een mildheid in die schijnbare tamheid, die wellicht haar schoonste bloesems nog niet geleverd heeft.
***
Tot slot kan de bewering nauwer omschreven worden, dat Permeke, in 't bizonder voor onze schilders, een toonbeeld en een wegwijzer zou zijn. Want méér nog dan een voorbeeld is hij wellicht een gevaar.
Hij zei eens van zichzelf: ‘Ik ben een groote boom en ze komen allemaal in mijn schaduw zitten!’. Het was inderdaad onvermijdelijk dat hij sommige aantredende jongeren in zijn ban zou slaan. Zijn visie is op zoo hoofdzakelijke wijze hartstochtelijkheid-uit-één-stuk, in zoo groote mate onverklaarbare genade, dat de jeugd die zich geroepen achtte onvoorwaardelijk in zijn armen moest loopen. Doch: Permeke's kunstvorm, die er vrij eenvoudig uitziet en den verkeerden schijn wekt, dat een heele academische bagage van jarenlange vorming overbodig en nietsnuttig is, heeft niet den minsten klank en geen reden van bestaan zonder den innerlijken polsslag die hem opriep. En dat begrepen de jonge epigonen niet zoo gauw. Het werd een overnemen van vrij gemakkelijke effecten, van een palet en van een werkwijze: het aankweeken van een geestestoestand die ondergang beteekent voor wie er zich mocht aan overgeven. Voor deze jonge, al te voortvarende volgelingen zal het een inspanning van jaren vergen, vooreerst om zich aan dien greep te onttrekken, vervolgens om tot het tabula-rasa standpunt te geraken, waarbij men ‘vierge’ vóór het leven en vóór de natuur staat, en ten slotte om vechtend en vijandig tegenover het eens aanbedene, in deemoedige afzondering alle krachten te wijden aan den uitbouw van de eigen visie.
Dit kan Permeke ons leeren: dat alleen de uitverkorene, diegene die werkelijk de vonk der genade in zich draagt en daardoor in waarachtig contact met de hem omgevende mensch en dingen treedt, iets te openbaren heeft en die revelatie uitspreken zal, zoo hij met onvoorwaardelijke overgave het offer van zijn leven brengen wil.
|
|