| |
| |
| |
† Felix Timmermans
Adriaan Brouwer
(vervolg)
III.
Op veler aanraden koers gezet naar ‘'t Schild van Frankrijk’ te Amsterdam, waar er veel schilders hun pint en kruiken kwamen uitwringen.
De baas Van Someren had zelf met verf geprutst en had een zoontje dat hij in de edele kunst wou doen glorieeren.
Hij liet mij fier zijn schilderijen zien. Stomme, stijve, af-gepierde stillevens, hard en schril, meestal met een hesp erop.
Hij bezag mij, dacht zeker dat ik ‘Oh!’ zou geroepen hebben. Dat ziet ge van hier. Ik verroerde niet.
- Al de artisten die hier komen, zeggen dat het uitmuntend is, daagde hij uit. Natuurlijk, dan tapte hij voor niet.
- Hesp is altijd uitmuntend, zei ik, rauw, gekookt, gebakken met of zonder mostaard.
Het bloed golfde naar zijnen kop, zijn koe-oogen rolden.
- Hoe vindt gij die schilderijen? vroeg hij dringend.
- Slecht.
Ik dacht de bierkan op mijnen schedel te krijgen. 't Had een ander effect. Zijn dubbele kin bibberde.
- Drink eens, zei hij. Ik dronk. Hij zag mij ongelukkig aan, stotterde:
- Ze zeggen nochtans... ze zeggen...
- Die dat zeggen kennen er geen kloonen van.
- Wat mankeert er dan aan? bedelde hij.
Ik dacht in mij zelf. Smelt vetklot, maar ik rook gebraden gans.
- Geef mij uw verf en penseelen. Hij gaf ze.
- Hier, zoo en zoo... hier een licht, daar een fluweelen donkerte... die omtrek malscher... die vastenavondkleur der hesp overdonzen... enz.
- Ha! dat is schilderen! riep Baas Van Someren. Wie was uw meester?
- Menheer Van Eigen.
- Ken ik niet.
- Staat voor u.
- Wonder! Wonder!
| |
| |
Hij lei zijn gezwollen vingeren op mijn schouder. Hij had zoo nog schilderijen. Als ik daar zoo eens zou willen overloopen met den borstel, voor kost en inwoon, en aan niemand een woord daarover, en verf voor niet, en dan eens naar het zoontje zien.
Doen! Bij ondervinding gewaar geworden dat het goed wonen is in een braderij. Er was wel geen geschikte meid om op verliefd te worden; 't was een oude, goede sloor, doof als onder water. Doen! Ik ben immers vroeger ook knecht geweest van kwakzalvers. Hier was er weer een. En verf voor niets! Olieverf! Om uw ziel te verkoopen.
- En niet naar Frans Hals gaan! smeekte hij. 't Is een duitenkliever, een uitbuiter, te morsig in zijn kunst, hij vernielt de kunst, daar leert ge juist slecht schilderen. Gij kunt genoeg. En zijn vrouw is nog erger, een gier, een egel, een spin...
En 'k wist seffens heel de pedegré van gansch de familie, tot in 't zevende knoopsgat.
Dienzelfden avond was het dat ik na veel maanden nog eens goed had kunnen schransen. Gans met boonen, en bier met de macht. Als er dan de kunstenaars bij kwamen, werd het eerst fijn goed weer. Er werd gedronken en gezongen op den aangespoelden nieuweling; op 't beklagenswaardige Vlaanderen met zijn groote kunst. Er waren uitgeweken Vlamingen bij de nieuwe kennissen; gedronken op het vrije Holland, gedronken op de geuzen en op alles wat de klok sloeg. De Hollanders zakten onder tafel of er op. De Vlamingen bleven recht. Een gave lijk een ander. De maan scheen door de ruiten.
- Vrienden! Wat moet het nu schoon zijn te Audenaerde aan de Schelde! Die heuvelen, blauw met zilver doorstikt. Ah vrienden luistert. Er was eens een meisje, dat met een geit op den heuvel kwam, als de maan boven de Schelde steeg...
Toen dronken wij op Izabel. En ik zong Breeroo na:
Als ik haar bruin oogen zie
in haar zoo schoone schoonheid, die
zoo heerlijk is geschapen.
Toen zakte mijn hoofd ook op tafel, maar van iets anders dan van dronkenschap.
Zoo stond ik in eens te midden de kunst en de kunstenaars.
En verf voor niets! Verf, het toovermiddel dat een nieuwe wereld schept. God! dank voor de verf!
Uw regenbogen aan de lucht, uw avond- en morgenschemeringen, uw bloemen en waterspiegelingen! Gij legt ze als gestolde zalven op ons palet, en Gij laat er ons mee spelen en mee werken. Wij omscheppen ze tot menschen en landschappen en tot alles wat door onze verbeelding vloeit. Rood, geel, blauw,
| |
| |
groen, purper vermengd en versmolten in oneindige verscheidenheid, donker als nachten, teer als perzikendons en edel als de glans, die over de vogelen en de visschen ritselt. God! Gij krijgt er uwe dageraden en regenbogen mee terug. Wij herscheppen er uwe schepping mee. Het leven is vuil en leelijk, ik ook, maar tusschen de plooien zit er iets Goddelijks en 't is dat wat wij er met onze verf willen uithalen en laten zien.
Heer, geef ons vrede en verf!
Nu kon ik mijn hart eens ophalen en schilderde, met tusschenin het dagelijksch lesken aan vader en zoon, als tegen den penning op. En ik tooverde ze te voorschijn mijn drinkers, rookers en rabouwen. Ha! De Hollanders vonden dat knap werk, maar te plat, te vies, niet fatsoenlijk genoeg. Te veel worst, te veel bier, vooral dat tegen den muur gaan staan.
- Dat verkoopt niet, dat komt niet in de kamers van de burgerij. Zoo'n schilderwerk zouden zelfs de wethouders kunnen verbieden.
- Verrekt met de wetten en de houders er van. Kunst kent geen wetten! Nog een pisser bij!
Ik kwam op hun ateliers, bij Vinckebooms en andere Vlamingen, en bij de gekende Hollanders als De Heem, Jan Lievens, Quast, Rogman, Van der Elst, en Aert Van der Neer, herbergier en schilder.
Allemaal kerels van kracht en kunde. Anders dan bij ons, maar evengoed. Z'hadden hun mond vol van vóór en tegen Frans Hals en Rembrandt. Bijzonder Van der Elst kon die twee niet rieken. Hij zelf was de man, hij en hij alleen. Lijk zoo'n soort Jordaens bij ons.
Ik werd hun vriend, spitsbroeder en mededrinker en ze trommelden mij lid van de Sint-Lucasgilde en van de kamer der rhetorijken. En voor het eerstkomend zang- en declamatiefeest kreeg ik de opdracht om ook met liederen en schoone nummers op te treden.
Om nog eens op Frans Hals en Rembrandt terug te komen. Toen ik het werk van die twee bij kunstverkoopers zag, had ik kunnen knielen. Bijzonder voor dat van Frans Hals, den man naar wien ik nog altijd op weg was. Bij Rembrandt was er nog altijd inspanning om het er op te krijgen. Maar die Frans Hals! Ah! Die magistrale poot, die groote, volle eenvoud van 't penseelwerk, raak van den eersten slag, met de juiste kleur, den juisten toon, het juiste licht, malsch en gedurfd, vol spel en kracht en warmte en nog een heelen paternoster deugden. Dàt is schilderen. Ik sliep er niet meer van. Geen andere kon mijn leermeester zijn. Dat stond in de sterren geschreven. En toch beklemde mijn hart er van. Meer dan ooit voelde ik dat hij mijn leermeester moest worden, maar ook meer dan ooit dierf ik er niet naar toe. Een onbepaalde angst verstramde mij. Och, ik zou dien prinselijken Rubens op zijn schouder kunnen kloppen en zeggen: Paul, mag ik eens aansmoren. Maar voor Frans Hals... het zweet brak mij uit met aan hem te denken, en toch moest ik er naar toe, het trok aan mijn bloed.
Ondertusschen moest ik voor twee dingen zorgen, zien om van mijn wonde af te geraken, die nog altijd niet genezen was, en om een kleerpak voor dien feestavond van de Sint-Lucasgilde te bekomen.
| |
| |
Zoo sta ik te luisteren op den Dam naar een Jan Potagie; een gefalueerde kwakzalver, zooals ik er nog nooit een gehoord had.
- Ja, Dames en Heeren, deze dertig-kruidenzalf geneest allen uitwendigen en inwendigen brand, oude en nieuwe zweeragiën. Hij steke den vinger op, die mijn zalf gebruikt heeft en er niet van genezen is. De beroemde zalf van den grootsten Griekschen geneesheer Dr. Portelantus! Het geheim der Grieksche goden, het groot bezit van Dr Faustius uit Wittenberg enz. enz.
En zie, hoe is een mensch, die pijn heeft. G' hebt zeker al gehoord van den man, die rondstrooide dat er een snoek van zeshonderd pond in de haven lag te spartelen en toen hij uit alle buurten het volk naar de haven zag loopen, liep hij zelf mee. 't Moest toch zoo eens waar zijn! En ik, oude kwakzalver, die peerdevijgen voor honingbalsem zou durven verkoopen hebben, ik kocht een potje van de beroemde dertig-kruidenzalf van Dr Portelantus.
Ik genas! Lach niet! 't Is goed zoo. Als w'elkander niets meer kunnen wijs maken en ons eigen niet meer kunnen beliegen, dan is de wereld om zeep.
Droomen is alles, 't is de muziek van ons leven, en daardoor kunnen wij dansen op den rand van de bittere werkelijkheid. Leve de kwakzalvers en hun woorden, en zalig die er in gelooven!
Maar dat kleerpak? Geen enkel van die stijverikken kreeg het in zijnen bol om te vragen of ik wel ordentelijke kleeren had. Heel mijn kleerkast had ik aan. En ik had nog niet genoeg verkocht om een nieuwen hoed te koopen. Bier ging natuurlijk voor. Baas Van Someren zei bezorgd en verwittigend:
- 't Is er een deftig gezelschap, die lui komen daar op hun paaschbest.
- Ik ook!
Dat ik mij in schuld ga steken om voor die stramme dames en heeren een liedje van Breeroo te zingen! Ze zijn er nog niet half! Ik ga die mannen een pee steken. Van wat linnengoed liet ik een kleerpak ineen flikken, schilderde daarop met lijnverf de schoonste en fijnste tapijtpatroon, die mijn vader of ik ooit gemaakt had, vol zwierige krullen, vogelen, en guirlanden van bloemen en fruit. Ik leende een degen en een pluim. En als ik zoo gekleed beneden kwam, trok Van Someren een kop lijk een uil.
- Droom ik of waak ik?
- Ge droomt!
Op straat zag iedereen naar mij om. De menschen bleven in groepen staan. Ze kwamen uit de herbergen zien; er waren er die mij nog eens terug voorbij liepen.
Het ging er van: - Een Indische prins! een Chineesche vorst, een paramaribo-koning! Ze wisten niet dat hun koloniën zoo rijk waren.
In 't artistengezelschap was het één verlegen verbluffing. De vrouwen moesten zuchten. Ik kwam daar binnen als een uit het Paradijs. Oh, die Vlaming, zoo weelderig als een keizer! Ik trok het zoetste gezicht van de wereld, was vol Fransche beleefdheid en Spaanschen zwier. Ze liepen er in. Als 't mijn beurt was om te zingen, werd ik op luid bravo onthaald. Achter elk lied, algemeene bijval. Tot slot zong ik ‘Over de ijdele eer, hoe snel die
| |
| |
kan verkeeren’. De bijval had geen einde, alsof het einde er was afgesneden. En toen liet ik een gesproken woordeken hooren:
- Gisteren bezag men mij niet, nu ben ik bewonderd door grooten en door kleinen. De pluimen maken den vogel. Maar ik zeg u: niet wat wij bezitten is onze eer, doch wat wij zijn. En ziehier hoe ik van prins weer de arme zwerver word, en toch blijf wat ik ben.
Met een gereede, natte vod wreef ik de bloemen en vogelen dooreen tot een triestig smos. Oh! Ah! Ze dierven eerst niet lachen. Toen lachten zij hun eigen uit. De meesten vonden het een misplaatste grap. Mijn aantrekkelijkheid lag er. Ze bezagen mij niet meer. Ik had moeten volhouden. Ge ziet, de kwakzalvers die volhouden regeeren de wereld.
Met een slag was ik in Amsterdam berucht, helaas niet beroemd. Als de rhetorijkers nu tooneel speelden, had ik steeds de plezante rol, en 't liep er dan ook vol lijk een okkernoot... Goed en wel, men zingt en men spot over de ‘ijdele eer’ men geeft er zelfs zedelessen over met voorbeelden, maar als die ‘ijdele eer’ u zelf komt streelen loopt g'er even gemakkelijk in als d'anderen. Och, wat zijn wij allen toch sukkelaars van hansworstjes! De zonden spelen met ons.
Ik was terug aan 't schilderen gegaan met een deugd dat ik er eten en drinken voor opzij zette. Baas Van Someren probeerde al eens iets van mij te verkoopen, want ik stond bij hem een schoonen duit in bierschuld, maar hij dierf daar niet over spreken, terwille van de lessen aan vader en zoon. Doch dat verkoopen pakte niet. Waar hangen?
En ik had, den dag waar ik nu over spreek, een verkenskop-eterij beëindigd, na heel veel dagen werk, en had erbij geprobeerd dien raken penseelslag van Hals en dat eigenaardig licht van Rembrandt er in te leggen. Baas Van Someren had er soms uren zitten op zien, terwijl ik werkte, dat hij er het kalfsgebraad liet van aanbranden. En nu was het af, en dan begint het geluk van den schilder. Het nagenieten van wat men zoo goed volbracht heeft. En daar een pijp bij en een groote pot bier! Oh schepper-zaligheid!
Twee of drie dagen nadien, voor den noen, werd er op de deur geklopt. Van Someren kwam binnen met een voornamen menheer. Een dikke van de Beurs, met schepen op Indië.
- Mag menheer dat schilderijtje eens zien?
De menheer zette zich vóór het paneel, bezag het lang, dan mij, als kon hij het niet gelooven.
- Dat koop ik, zei hij.
Ik zweeg.
- Hoeveel vraagt gij er voor?
De baas, die achter hem stond, wees drie met zijn dikke vingeren.
Drie? Waren dat drie stuivers? of drie dukaten? Voor drie dukaten zou ik het gelaten hebben. Ik had kousen zonder bodem. Ik bezag hem verbaasd. Hij knikte en deed met zijn mond driehonderd dukaten. Was hij nu helemaal zot? Dat was ineens rijk! Als 't op geldkwesties aankomt sta ik steeds met den mond
| |
| |
vol tanden. Hij deed geruststellend: Zeg het! Terwijl de andere slechts slurpte aan het paneel.
Om dood te vallen: driehonderd dukaten!
- Hoeveel? vroeg de heer weer.
Bevreesd als voor een paard dat op mij kwam toegehold, deed ik mijn oogen toe en zei het.
- Top! zei de heer, zoo gemakkelijk als waren het driehonderd kraaksteenen geweest. Toen begon hij lof over het schilderij te spreken, zijn blijdschap lucht te geven, als wou hij mij spijt doen hebben, dat ik er geen drieduizend had gevraagd.
- Boter bij de visch, zei hij. De visch nam hij mee en de boter liet hij liggen. Het goud blonk op de tafel.
Ik heb hem met den baas niet weten naar beneden gaan. Ik stond verbijsterd naar het geld te zien. Goud op tafel! Goud in mijn handen! Ik lei de dukaten voorzichtig als eieren op mijn bed, uit vrees dat ze zouden breken. Dan woelde ik er in, rolde ze dooreen, liet ze van mijn vingeren druppelen, van d'eene hand in d'andere drijven. Ik ging er op liggen, rolde er mij in, ging er met mijn kop opstaan met mijn beenen in de lucht. Ik wierp de gouden rondellen omhoog. Gouden regen, gouden muziek, de gouden zenuw, die den mensch kromt en buigt, liefde en oorlog maakt, heer en heerscher doet zijn. En dat was van mij, van dat arm Adriaantje, dat nog geen hemd aan zijn billen had. Ik was rijk! Moeder, ik ben rijk!
Dan ook rijk doen!
- Nu sparen! zei Baas Van Someren, bijna meer blij dan ik zelf als ik hem mijn schuld afbetaalde.
- Rijke menschen sparen niet. Salut! En ik met al mijn geld de straat op.
't Eerste wat ik deed was mijn hoed in 't water werpen, dan naar den baardscheerder, dan naar den schoenmaker, dan naar den kleerverkooper. Als ik daar buiten kwam, in fluweel met de pluimen op den hoed, gansch opgelajourd, was ik als de morgenprins. Waar was mijn laatslaapstertje? Ik wist er een zitten, in ‘De Zilveren Ster’, Primula Mia was haar naam. Ik had ze al eens zien wandelen met haar hazewindhondje. Een bloem van een vrouw! Bekend door 't rijk en 't voornaam. Dus iets naar mijn prijzen. Dat was iets voor vanavond. Eerst in forme komen.
Ach, dacht ik, dat Izabel mij zoo eens kon zien. Wat zouden wij ons zalig en zacht in de liefde onderdompelen! Eerst ‘De Wildeman’ binnen om met pure oude klare mijn keel te spoelen en het hart nog hooger te verheffen. Dan in ‘De oude vette Gans’ waar vandaag jonge haantjes te zuigen waren, en dat met Rosalia, die men uit lange fluiten drinkt! Niet alleen, gedeeld genot is dieper. Ik riep een paar arme dutsen binnen, die voor mij al eens geposeerd hadden. Zij beten er nogal in. Die twee lieten mij niet meer los. Die hadden dan ook weer hun kennissen. Een paar schildersmaten sloten zich mee aan. Ik vond ze bij Van der Neer. Zoo ging het met z'n allen taveerne in, taveerne uit. Er werd gedanst, gezongen, gerookt, gedronken en zoo van alles.
| |
| |
Eet mannen, drinkt! Met het overschot kan men toch niets doen. Morgen komt er weer een zot die driehonderd dukaten in mijnen nek slaat. IJdel en bitter is de wereld; laat ons bidden, droomen, drinken, minnen, schilderen, maar laat ons iets doen om er boven te zweven, om den steen in ons hart niet te voelen. 's Avonds musiceerde ik met mijn geld de liefde wakker in ‘De Zilveren Ster’: Primula Mia, een kattenhart, maar heerlijk van gestalte.
Drie dagen was ik zoo op schok, en elken avond als een mot naar de vlam, terug naar ‘De Zilveren Ster’.
Den vierden dag werd ik wakker in de goot, tegen den avond bij een kletsenden regen. Mijn hoed weg, een schoen weg, kanten kraag aan flarden, en voor de rest een opneemvod, verlodderd en verscheurd. 'k Was rijk geweest. Voos als een raap. 'k Moest gevochten hebben, iets herinnerde ik er mij van, maar waarvoor, met wie, waar of wanneer? Ik hoorde en zag nog een flesch op mijn voorhoofd knotsen, meer niet. Er was gestold bloed aan mijn handen, en een diepe slip boven mijn rechter-oog brandde van de pijn, en z' hadden een verbanddoek om mijn hoofd gebonden. Nog twee schrale stuivers bleven er mij over.
Ik kroop recht en sukkelde stijf en gekraakt, tastend langs den muur, door den ruischenden regen voort. Zoo voorbij een kerk waar lof was, en aangetrokken door de orgelmuziek, of om van den regen af te zijn, ik weet het niet meer, zeilde ik er binnen en bleef van achter staan. Die wierookgeur, dat kaarslicht, dat orgel. Oh, nu kwamen er nog tranen bij, precies of ik was nog niet nat genoeg. Dat was met aan ons moeder te denken. Haar oogen bezagen mij weer zoo moederlijk doordringend. Ja, ik had het mensch toch in den steek gelaten uit puren trots en hoogmoed. Hoe zat ze misschien ginder onrustig en angstig, oud en arm aan mij te denken? Of was ze misschien dood? Ook mogelijk. Ik legde de twee stuivers op den voet van een pilaar voor haar zielezaligheid. Het laatste voor u, moeder! Ik zal haar morgen een schoonen brief schrijven, een heelen langen, schoonen brief. En dit beloof ik u al op voorhand, moeder: Ik wil nooit meer rijk zijn, dat overkomt mij nooit meer! En als er morgen nog een bloembollenmenheer of een van de Indische scheepscompagnie om een schilderij komt, klief ik ze hem door zijnen hoed.
Ik hinkte naar huis. Baas Van Someren verslikte zich als hij mij zag.
- Jongen! Jongen! En uw geld?
- Al de ballast is weg! Terug zonder zorgen, baas!
Ik kreffelde naar boven. Daar zag ik mij bij 't kaarslicht in het spiegeltje. Uit welke diepten was ik opgestegen? Ik zag tot op den bodem van mijn arme, ordelooze ziel. Een mensch kan van binnen toch leelijk zijn!
En Primula-Mia, die naar mijn portret gevraagd had, die, toen ze in mijn armen lag, mij een Adonis noemde! ‘Hoe kunt ge zoo'n leelijke menschen schilderen! Ik moet uw portret hebben!’
Wel ze zal het hebben! Maar zoo. Zoo verlodderd, met die vale, aschgrauwe huid, dit verlebberd, verdronken gezicht, met die wonde, dit mottig verband, die verwarde haren en beloopen oogen. 't Was mij een duivelsch genoegen
| |
| |
mijn zelfportret zóo te maken. Zóo! stante pede! Een teekening met de pen. Wat er van kleur bij ontbrak, deed ik er bij door den vorm. Ik trok mijn mond vierkantig, zingend open, en mijn oogen wijd open, en deed ze uitpuilen als van een kikvorsch, en gaf mij een flesch en een pijp in de hand. Uitdagend, brutaal, en een aanklacht tegen mij zelf. Ik liet de teekening afgeven, met een briefje er bij.
‘Mijn lieve Primula-Mia. Hierbij mijn portret. G'hebt gisteren van mij den bloesem gezien. Nu ziet gij den wortel. Ieder heeft den zijne. In welke modder zit hij te zuigen, door welke vergiftige lagen zoekt hij tastend zijn weg? Geen filosofie! Troosten wij ons aan den bloesem! En uw bloesem is zoo schoon, dat ik op heete kolen zit, om als een bie de honing uit den kelk uwer lippen te komen nippen! Tot ziens! Uw Adriaan, die slechts leelijke menschen schildert.’
Toen ik dan enkele dagen nadien, weer vol begeerte, visch-frisch in ‘De Zilveren Ster’ terecht kwam, maar haast plat-zak, zonder kraag en zonder veeren, kreeg ik in plaats van honing vischwijf-woorden naar mijn kop, en de deur toe achter mijn hielen.
Ik wou mij seffens troosten en wreken, met aan Izabel te denken. Als ik ooit een groot schilder word, dan trouw ik met Izabel, dan ga ik met haar te Antwerpen of Brussel wonen, dan maak ik haar rijk als een koningin, dan kleed ik haar als een sprookjesfee, dan... Maar die gedachte aan Primula-Mia zat als een spin op mijn hart. En hoe gaarne liet ik er mijn bloed door uitzuigen! Primula-Mia! Niets anders dan Primula-Mia. Ik deed geen streek of slag meer, en kon nog geen verf meer rieken. 'k Doolde langs de grachten, zat heelder uren, soms heele nachten in de kleine kroegjes, dronk op de poef, of wist van den eenen of den anderen schildersmaat wat geld te leenen. Dan schoot ik weer in 't vuur om iets te maken, waarvoor er weer een zot driehonderd dukaten zou geven, om dan als een salamander uit mijn assche op te rijzen en Primula-Mia opnieuw in beslag te nemen.
Doch 't duurde nog geen uur. Er zijn geen twee dezelfde zotten. Naar Frans Hals trekken? Ik had er den moed niet toe, en meer angst dan voor een vreemd beest. Daarbij ik kon hier niet weg, zoolang die vernedering niet herkauwd was, zoolang ik die kat niet terug veroverd had aan ooren en pooten. Ik moest iets tegen haar kunnen doen. Als ik er eens de ruiten ging uitwerpen?
Baas Van Someren was het hart in, omdat ik van heelder dagen geen steek meer uithaalde en hem en zijn zoon geen les meer gaf. En weer was ik al twee dagen op den dool.
'k Wou dat ik in 't water viel en niet kon zwemmen, helaas ik kon het.
Nu toeback met hennep vermengd, Belladonna, en wegzakken in vergetelheid! In Holland was die toeback bijna niet te vinden, ja, hier en daar op het platteland! En geen duit op zak, en 'k moest zwaar bier hebben en hennep-toeback! 't Was avond en regen, en 'k was nat tot op het vleesch. Een uur om dood te gaan, of om dronken als een zwijn op de steenen te liggen. Ik kon het niet houden! Die leelijke Primula-Mia! Stommerik, wees man, trek het u
| |
| |
niet aan! Sta er boven. Weest geen vod enz. enz. Ik mag dan toch wel een simpele pint bier drinken? Dat is toch niet teveel gevraagd? En 'k mag mij toch warmen? En onder zulke voorwendsels trok ik naar de herberg van Albert van der Neer, de maanlandschapschilder. Een mes dat langs twee kanten snijdt. Daar stond ik wel in 't krijt, maar nu moest hij mij toch helpen al was 't met één pintje, en zeker zitten er een paar schildersmaatjes, die verkocht hebben en trakteeren. Als ik daar binnen kwam was er daar veel lawaai.
- Zie! Zie! Daar is hij! riepen vele stemmen. We zoeken al van gisteren naar u!
Te midden van vele kunstschilders zag ik een struische menheer.
- Dat is Frans Hals! riepen ze.
Ik stond te beven op mijn beenen. Ik had hem veel, veel dikker verwacht. Dat was dezelfde man niet uit het rijtuig. Hij kwam gul naar mij toe, nam mijn hand en mijn arm en zei:
- Groote artist, ik kom u halen! Ik neem u mee naar Haarlem.
Toen heb ik geweend als een snotvink.
(vervolgt).
|
|