| |
| |
| |
Frans Verstreken
Timmermans en het boek
Men noemde Felix Timmermans een dichter, tooneelschrijver, verteller, romancier, schilder, aquarellist, penteekenaar, boekkunstenaar, pastelschilder, gravur, etser, hout- en linosnijder. De combinatie teekenaar-verteller komt mij het best voor, waarbij ik dan nog het eerste lid der samenstelling accentueer. Als schrijver is hij, naar de woorden van Gijsen, ‘een miniaturist, een legger van kleurige mozaïeken; geen breed doorloopend rhythme schraagt zijn proza. Korte nerveuze trekjes volgen malkaar op en maken ten slotte het tableau.’ Als plastisch kunstenaar is Timmermans ongetwijfeld in de eerste plaats een teekenaar: zijn waterverfschilderijen missen doorzichtigheid; zijn doeken en paneeltjes geven een lijnenspel weer, met kleuren ingevuld; zijn etsen vertoonen haast nergens den handtoon, eigen aan dit procédé, en werden vaak later aangekleurd; zijn open lino- en houtsneden doen denken aan de primitieve prenten uit de eerste dagen der xylografie. Nochtans bekoort Timmermans ons in elk van deze technieken door de originaliteit van stof en uitdrukking.
De artist teekent met een verbazend gemak, de breed- afgesleten pen tusschen zijn vleezigen wijs- en middelvinger. Meestal ontstaat de schets bijna even vlug als in den geest. Een gedachte komt tot rijpheid en verschijnt dadelijk met enkele trekjes op papier. De opdrachten in de boeken voor vrienden begeleidt hij in een oogwenk met een gekrabbel: een vogel, paddestoel, bloem of zwijntje. Uiterst zelden legt hij een teekening in het klad aan; slechts voor zijn schilderijen en andere vrije ontwerpen grijpt hij naar potlood. Ik zag echter eens een voorstudie van een boekomslag: talrijke zoekende lijnenbundels warrelden door elkaar. Bij het binnentreden in Timmermans' werkkamer of in zijn vroeger atelier ‘In 't Soete Naemken’ op 't begijnhof, bemerkte men eerst pijp en penseel, daarna voelde men zich eerst bij een schrijver. De muren van zijn woning zijn frisch versierd met eigen werk; zijn bibliotheek valt pas later op.
Van in zijn prilste jeugd vertoonde hij aanleg voor teekenen. Doch spoedig voelde hij zich aangetrokken tot het coloriet. In ‘Een Lepel Herinneringen’ vertelt hij dat de lust tot verf ouder is dan deze tot schrijven. Door gansch zijn oeuvre zindert dit verlangen. Zijn boekenreeks is als het ware een festijn van vormen en ‘koleuren’. Het debuut ‘Door de Dagen’ noemde hij later
| |
| |
zelf ‘berijmde schilderijkes’. Het is dan ook niet te verwonderen dat Timmermans twee werken wijdde aan het leven van kunstschilders: Breugel en Brouwer. Van Breugel hebben zijn teekeningen de volksche zinnelijkheid en de plompe gedrongenheid, van Brouwer hebben zij de onstuimige levensblijheid. Met den eerste voelt hijzelf zich verwant, zooals blijkt uit zijn getuigenis, wanneer hij vertelt hoe hij, twaalf jaar oud, samen met een vriend in de kettingen onder den wagen van den bode Lier-Antwerpen naar het museum van de havenstad was gehobbeld, en daar voor Rubens in bewondering stond: ‘Het vage idee van ooit zoo iets als een Rubens te kunnen worden spoelde voor eeuwig weg. Maar daar zag ik in een andere zaal, de werken van Pieter Breugel, waar ik nog nooit één woord had hooren over zeggen. Een vreemde aandoening greep mij aan. Het was nu niet meer alsof ik tegenover een koning stond, maar als een kind, dat plotseling zijn ouders weervindt. Geen verbazing maar een diep geluk doorvloeide mij. Het kwam mij voor alsof ik daar al jaren naar gezocht had.’ (Een Lepel Herinneringen). Met graagte typeert F. Timmermans schilders, zoowel in zijn vertellingen als in zijn grootere werken. Bovendien maakte hij studies over de doeken van Opsomer en Van Rompay. Hij beschrijft de bezigheid van den kunstenaar met zulk enthousiasme dat de meest verstokt-onverschillige een neiging gevoelt het palet op te nemen en zelfs van de verf te proeven. Hij hanteert met meer soepelheid de teekenpen dan de schrijfpen. In dien zin drukte hij zich eens uit: ‘Schrijven is te biechten gaan, teekenen is te communie gaan.’
Timmermans' plastische productie is omvangrijk. Hij maakte talrijke vrije studies, gaf een merkwaardige reeks kalenders uit (De Sikkel), een map met etsen (Lumière), ontwierp een uithangbord, affiches, een polychromatische telloor en wijzerplaten voor den Zimmertoren. Voor eigen familie en vrienden teekende hij pittige gelegenheidsprentjes, als geboorteberichten, verlovings- en huwelijksaankondigingen, en nieuwjaarswenschen. Van zijn hand zijn verder spitsvondige briefhoofdjes en exlibris bekend. Bovendien ontwierp hij nog andere vormen van gebruiksgrafiek als een uitgevers- en tabaksmerk. Het meest verspreid zijn natuurlijk zijn eigen boekillustraties, alhoewel Timmermans ook boeken verluchtte voor andere auteurs; ik noem M.E. Belpaire en Hilda Ram, Ernest Claes, Jozef Arras, Hendrik van Tichelen, Ernest van der Hallen, Tony Bergmann, Frans Verschoren en Marie Gevers.
***
Te weinig literators apprecieeren de uiterlijke vormgeving van het boek. De taak der meesten eindigt wanneer zij hun manuscript aan den uitgever hebben bezorgd, en velen interesseeren er zich matig of niet aan wie hun werk illustreert. De huidige generatie boekverluchters streeft te zeer naar een charmeerende omslachtigheid. Hun illustraties doen doorgaans conventioneel aan en vervallen vaak in een technisch vaardigheidsvertoon. De houtgravures uit de jongste periode treden zelden den auteur bij, zijn niet in diens geest
| |
| |
gegraveerd en harmonieeren bijgevolg niet met de diepere idee van het boek. De illustrator mag echter den schrijver niet in het spoor loopen ten koste van zijn eigen persoonlijkheid. A. Pieck bijvoorbeeld blijft steeds zichzelf en weet nochtans niet alleen door de motiefkeuze maar ook door zijn behandeling de psychologie van het litterair werk te onderstrepen. De rol der illustratie is dienend: verluchter en auteur moeten hun gevoel vereenigen.
Daaruit volgt onmiddellijk dat een schrijver-teekenaar niet het minst hoeft te tornen aan zijn eigen visie. Het proza en het schilderwerk van Jacobus van Looy b.v. zijn volledig op elkaar afgestemd: het eene is aan het visueele verbonden en het andere is detail-beschrijvend. Bij den Lierschen illustrator ontmoeten we een gelijkaardige congruentie. Frans Mertens formuleerde het zeer juist: ‘Timmermans' prenten zijn een veilige gids voor het lezen zijner boeken. Als wij hen in verband met den tekst aldus ontleden, stellen wij verheugend vast, dat zijn arbeid wel degelijk boekverluchting is. De prent is in functie van den tekst in zooverre zij bindcement is om de ontroering die het woord verwekt en de verbeelding van den lezer harmonisch te binden.’ Timmermans schildert met zijn pen en schrijft met verven; zijn proza is picturaal en zijn prenten zijn vertellend. Men kan den teekenaar oordeelen naar zijn geschriften en den schrijver naar zijn teekeningen. Beide kunstgenres zijn uit dezelfde elementen opgebouwd, zij vertoonen dezelfde kwaliteiten en fouten. Vaak onverwacht wordt aandacht verleend aan een detail. De levensvreugde komt overal tot uiting in frissche en vluchtige krabbels. Nooit is een schoolsche inslag zichtbaar: de eenvoudige compositie heeft soms een volledige symmetrie, het hoofdmotief staat vaak bot in het midden. Timmermans schrikt niet terug voor misvormingen of fouten tegen de logica. Het heeft voor hem geen belang of een kippenpoot drie of vier teenen heeft. Men wrijft hem deze afwijkingen aan, evenals zijn taalkundig ongedierte, doch in vele gevallen zijn deze onnauwkeurigheden doelbewust aangebracht. Bovendien vergeeft zijn spontaneïteit hem veel, en in een kleine slordigheid van hem schuilt dikwijls een zekere bevalligheid. Ongetwijfeld zou men dit anderen kwalijk nemen, terwijl in Timmermans' letterkundig en illustratief werk een wonderbare éénheid van stijl tot uiting komt. Cornelis Veth schreef eens naar
aanleiding van een tentoonstelling van losse prenten en boekverluchtingen: ‘Het is curieus, hoe spontaan, gemoedelijk, zonder valsche schaamte, de Vlaam - van wien wij zwaarwichtige Hollanders in deze jaren toch heel wat hebben kunnen leeren - zoo iets doen kan. Dit is dilettantenwerk, maar zoo echt om het pleizier, de lol, de leute gemaakt, dat het er een bijzondere charme door krijgt. Hij heeft geteekend als een kind, op zoo maar een velletje, een blaadje uit een ‘schrift’ gescheurd, vaak op blauw-geliniëerd papier, en de figuurtjes gekleurd met de grove maar vroolijke kleuren uit een kinderverfdoos.’ En tot slot van zijn geestdriftig opstel juicht hij: ‘Teeken, Timmermans, teeken! Gij hebt er blijkbaar meer schik in dan menig teekenaar van professie. En dat is niet alles, maar veel’. Weliswaar vindt men in zijn werk naïeve, onjuiste pro- | |
| |
porties; zijn beelden zijn twee-dimensionaal, zonder dieptewerking; maar is dit o.m. bij den grooten Bruegel ook niet het geval?
Men zou tevergeefs deze persoonlijke verluchtingen toetsen aan het oeuvre van anderen. Deze xylograaf streefde in sommige prenten naar een gelijkaardige folkloristische kinderlijkheid, zoo eigen aan de volksprenten van Epinal. De Lierenaar bereikt een ongekunsteldheid die vaak herinnert aan de primitief-sobere houtblokken uit een Biblia Pauperum. De meeste illustraties van Timmermans zijn typisch omlijst met een vette soms wiebelende lijn uit één trek; het is hem gelijk of de hoeken recht zijn of niet. Het is niet oninteressant deze kadertjes onderling te vergelijken: we ontmoeten de meest grillige variaties (Bruegel), dubbele, getande, gestippelde of met bibbergolfjes (Anna-Marie). Soms zijn de penkrabbels niet begrensd, zoo bvb. in ‘Boudewijn’ en ‘Minneke-poes’. In het eerste werkje loopen ze vaak tusschen den tekst op de breedte van den bladspiegel, in het tweede zijn de uiterst simplistische vignetjes vet geteekend met de redis-pen. Karakteristiek zijn de bladvullingen: een zon met stekelige stralen in een der hoeken, een lijnenbundeltje in de lucht, of enkele vogels als een groepje letters V. Soms wipt een torentje of een elleboog buiten het kader, als een landtong op een kaart. Geen kerktoren of er staat een duidelijk, verrassend groot kruis op; geen schoorsteen of hij rookt met watten wolkjes; geen water of het kabbelt in pleizierige golfjes; geen straatkeien of er groeit gras tusschen. Als de artist een klein onderschrift aanbrengt, bekommert hij zich niet om een correcte verdeeling der letters; ongedwongen begint hij, en is de tekst wat lang, dan weet hij er wel een schrandere oplossing voor. Een voorbeeld uit ‘Bruegel’ kan typografisch als volgt weergegeven worden: In ST. STEFAAn. In ‘Het Keerseken in de Lanteern’ ontmoeten we een inscriptie met in ieder woord minstens één letter N in spiegelbeeld: IN DEN
SMOORENDEN INDIAEN. Al deze curiosa kenschetsen Timmermans' verluchtingen, die dadelijk hun ontwerper verraden vóór men het eigenaardige monogram van den artist heeft gezien.
Zijn illustratie-onderwerpen zijn even gevarieerd als de wendingen van zijn proza: knotwilgen, windmolens, vogels, zwijnen, ooievaar, gebrekkigen, dolfijnen, boeren, doedelzakspelers, zaaiers, maskers, draken, visschers, kapellekens, O.L. Vrouwebeeldjes, bedelaars, konijntjes, skeletten en heiligen, in een bonte wemeling. Het onbeduidendste is gewichtig genoeg: harten met een pijl, een bril, een bierkan, een lantaarn, pijp met tabakspot, een lier, een eikel, pen en inktkoker, een paddestoel, een uil en een kaarsepan. De grootere platen van ‘Schoon Lier’ getuigen uiteraard van meer éénvormigheid. Verscheidene gebouwen dezer stadsgezichten werden eenigszins getransformeerd. Alle aandacht gaat b.v. naar het peperbus-achtige van St. Gummarustoren, zoodat het monument soms moeilijker te herkennen valt. De vier slanke zijtorentjes aan het Belfort staan opvallend los van het gebouw. De Fé weet het, maar wil het zóó zien. Terloops wijs ik er op dat hij zoo goed als nooit naar de natuur teekent, doch bijna uitsluitend op zijn buitengewoon visueel geheugen beroep doet. In dit boek komt ook een houtsnede voor die verzorgd mag
| |
| |
heeten. Een lino van zijn hand versiert het omslag van ‘Bij de Krabbekoker’. Deze gewild-naïeve prent is volgens een gezonde moderne conceptie uitgevoerd met de meest primitieve middelen. Zelden wendde hij hiervoor gutsen aan. ‘Voor mijn linoleumsneden gebruik ik liefst een gewoon patatschelderken’ zegde hij me eens.
Men heeft Timmermans' boekillustraties ten onrechte caricaturaal genoemd. Evenmin als de etsen van De Bruycker zijn deze prentjes door spot ingegeven. Aan hun grondslag ligt integendeel een zeker medelijden met de menschelijke zwakheden; ze vertolken een lach met een traan.
Van een doorslaggevende evolutie kan men bij deze verluchtingen niet gewagen. Van meet af aan drukte de Fé zich in zijn directen stijl uit. Debuteerend zonder illustraties, kwamen spoedig de specifieke vignetjes opduiken, in het begin zeer klein geclicheerd. De dierencomposities uit ‘Boudewijn’ waren tamelijk ingewikkeld. Geleidelijk werden de platen grooter en de lijnen vetter; ook de arceeringen bleven meer en meer achterwege. De prenten wonnen aan expressieve en pittige simpelheid. Tenslotte, wanneer de litteraire stijl versoberde en kloeker werd, verdwenen de teekeningen volledig, daar het anecdotisch-vertellend element verdrongen werd door een meer constructieven bouw (Boerenpsalm, Ik zag Cecilia komen, De Familie Hernat en Adriaan Brouwer).
Felix Timmermans stelde ook belang in de boekkunst. Dit moge blijken uit volgend citaat, waarin hij vertelt over het ontstaan van ‘Pallieter’: ‘Ik kocht een boek met oud, geel papier, en met een ronde pen en twee gekleurde inkten schreef ik den eersten dag. De eerste letter duurde wel drie uur. Want het werk moest geënlumineerd worden als d'oude getijdenboeken’ (Uit mijn Rommelkas). Meestal stond Van Kampen borg voor een verzorgde uitvoering. Ook de andere binnen- en buitenlandsche uitgevers brachten Timmermans' werk in een prettigen vorm op de markt. In het voorbijgaan doe ik opmerken dat sommige luxe-edities als magnifieke voorbeelden van hedendaagsche typografie mogen gelden. Bijna iedere uitgave is geïllustreerd in een harmonieerenden toon: ik denk aan kunstenaars als Jules Fonteyne, Edgard Tytgat, Dirk Baksteen, Anton Pieck, Else Wenz-Viëtor, Jozef Gschwendtner, Richard Jones, Aloïs Bilek en Karel Svolinsky. Het doorgaans vrij groote en vette lettertype past bij Timmermans' teekeningen. De homogeniteit tusschen tekst en platen werd vaak verhoogd door origineele initialen, vignetjes en sluitsteentjes. De door den auteur geteekende beginletters, naar gewoon model, zijn veelal niet zeer zuiver; in de letteropening bevindt zich een aangenaam tafereel. Soms staat dit tooneeltje naast een kleine kapitaal in een vierkant kader (Bij de Krabbekoker). De omslagvignetten zijn bijna steeds in een vinnig coloriet uitgevoerd. In de frissche volblad-aquarellen voor zijn ‘vertelsels’ voor kinderen kon de Fé zijn fantasie eveneens in een bonte kleurenweelde loslaten.
Een curiosum voor den bibliofiel biedt ongetwijfeld ‘Een Lepel Herinneringen’ dat in handschrift werd gereproduceerd, van het titelblad tot den kolofon toe. Dit fac-similé van het guitige geschrift met de zonderlinge k's
| |
| |
is interessant omdat het Timmermans geldt. Van niemand anders zouden wij zulke rariteiten dulden, zoo wij geen grafologen of manuscript-jagers zijn. Het is merkbaar wanneer hij de pen opnieuw in den inkt heeft gedoopt: de eerste letters zijn volgeloopen. Typisch is de aanduiding voor een nieuwe alinea. Ik lees op blz. 16 volgenden lapsus calami: ‘Ik teekende en kleurde rond elke rond elke vrouw een kapmantel’. Woorden werden doorgehaald of toegevoegd. Ook met de punctuatie en scheiding der lettergrepen neemt de auteur het niet zoo nauw. De tusschenin geplaatste krabbels doen aan kindergrafiek denken. Deze bladzijden, waarin tekst en illustratie zijn vergroeid, kunnen ook doorgaan als specimens van Timmermans' brieven en kaartjes. Ik herinner me nog dat tijdens de bezetting geen drukwerk ons land mocht verlaten met bestemming voor Nederland, zonder bij de Zensur te passeeren. De brieven van den Fé aan zijn Hollandsche vrienden kwamen vaak van den Zensur-dienst als geweigerd terug, omdat hij er overal marginaliën had bijgeschetst.
***
Bladerend in uw werken worden wij getroffen door uw teekeningen; als mannekensbladen houden zij den tekst gevangen. Terwijl wij prenten bekijken, herleeft het verhaal. Vooraleer wij het boek dichtklappen, nadat wij er in hebben gebrevierd valt ons het sluitstukje op. Ge teekende er in vele varianten: het woordje ‘Gedaan’ op een wimpel, een mand met fruit, een uitgedoofde pijp, een lantaarn met opgebrand kaarsje, een blad dat van een boom valt, een treurwilg met graf, een torenwachter met lantaarn, een druivenplukker, een misdienaar die de kaars uitdooft, een afvarend zeilschip. Gij zeilt Gods stilte tegemoet. Uw stad, uw ondankbaar Schoon Lier, neemt kort afscheid. Ge draalt nog wat omdat ge ons niet goed kunt verlaten. Ik zie U een potlood nemen en beverig een kaalhoofdig man neerkrabbelen, in gebogen stand, den hoogen hoed naast hem op den grond. In zijn hand houdt hij een lier. Ge schrijft er onder: ‘Gedaan, dag!’ lapidair en laconisch-triestig. Maar ge weent niet meer, ge snuit uw neus en glimlacht, want ge kunt niet nalaten er aan toe te voegen:
‘Gegroet O Lier, gegroet, gegroet
Nog duizend pluimen op uw hoed!’
|
|