Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 92
(1947)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
† Felix Timmermans
| |
[pagina 321]
| |
't geld dat mijn moeder zuur verdiende, met gedurig over het kantkussen gebogen te zitten, en er dapper aan te werken. Hij wou de steen in zijn hart niet voelen, en hij is er van gebarsten, van het bier. Nu, dat bier van Audenaarde moet niet verlegen staan voor den besten wijn. Audenaardsch bier! Daar gewonnen, daar gebrouwen, daar gedronken! Donker en stralend, gesmolten brons. Eten en drinken. Ge wordt er van als een klok vol diepe klanken, ge voelt u Paschen tot in uwen kleinen teen. Ik was toen tegen de zestien jaar en had nog twee jongere broerkens. Ik had mijn vader zoo wat geholpen bij het teekenen en kleuren van vogeltjes, hoornen van overvloed en andere flauwe kul, en zette nu zijn stiel voort. Want ik was begaafd geboren. Van jongsaf, terwijl de vrienden rakkerden, zat ik gewonnen verloren te teekenen en met wat verf bezig. En heel de lange winteravonden, zat ik bij de gemeenschappelijke kaars, op kleine papierkens allerlei prentjes uit de boeken na te knutselen, of teekende lijk ieder kind dat aanleg heeft, de torens van mijn stad, ons schoon stadhuis, boomen en mannekens. En nu stond ik daar met die tapijtpatronen. Maar dat is geen werk voor een heele dag, nu en dan kon ik er een verkoopen aan de klein wevers, die jaren naar één patroon voort doen. De verloren tijd besteedde ik door met de kanten van ons moeder te leuren, bij de rijke boerinnen, en de rijke mevrouwen in het rond. Het bracht toch meer op, dan dat zij voor een winkel werkte. Al moet ik het zelf zeggen, ik was een schoon manneken, en later een schoone, slanke jongen, rad van tong en snel van geest, en soms rap kwaad. ‘Een jonge prins!’ zeiden de rijke mevrouwen, maar spijts mijn schoone oogen, wisten die profetenbezen altijd wat af te pitsen op den prijs, zoodat wij onzen boterham zonder boter naar binnen moesten werken als een drogen handdoek. Dat zwerven door de Scheldevallei, over de heuvelen, van dorp tot dorp door alle weer en wind, en hier en daar elke week een versch lief, zoog een fijn puntje aan mijn ziel. Oh, zoo een nacht buiten kunnen slapen, en wakker worden met den dauw aan uw wimpers! Dan voelt ge u kordaat en gespannen lijk de pees van een boog. Van jongsaf had ik een trek om van huis weg te pinnen. Ge kunt niet weg, g'hebt nog een moeder. Toen ik twaalf jaar was ben ik zelfs eens meegegaan met koorddansers en sabelslikkers, vier dagen lang, tot ver in het Walenland. Ha! Een schoon los leven! Thuis zit het leven gevangen in een zandlooper, hier strooit ge het rond als het zaad voor de vogels. Dat eeuwige stomme móeten. Ge móet dit, ge móet dat; kondt ge hier als een frak aan een musschenschrik hangen! Maar de bleeke paardenoogen van mijn moeder - aan die van mijn vader dacht ik niet - zagen mij altijd aan, zonder verwijt, zonder verdriet, maar zoo onuitstaanbaar moederlijk dat ik er mijn kop liet voor zinken, en terug naar | |
[pagina 322]
| |
huis slenterde, waar de muil- en bilperen mij nog heviger van huis-weg deden verlangen. En op een schoonen zomerschen dag, een jaar na vaders dood, toen ik op de leur was, kwam de ster van mijn leven voor de pinnen. Een mensch krijgt dorst, beekwater is alles niet, en ik teen een herberg binnen voor een pot verzonnen geluk, en daar hangen twee gedrukte prenten van een genaamden Pieter Bruegel. In ons straatje nooit van gehoord. Daar was alleen eens spraak geweest van een zekere prins, die Rubens heette, de grootste schilder van de wereld. Die prenten stelden voor: de eene, de Vette Keuken; de andere, de Magere Keuken. Ge kent ze. In de Magere trekken ze den dikken baskwadder binnen, in de Vette stooten ze den-van-honger-den-muur-op buiten. 't Was lijk de klop van een houten hamer, die mijn oogen opensloeg. Mijn God, ik heb U niet veel bedankt in mijn leven, uit pure slordigheid, maar dien nacht heb ik van dank niet kunnen slapen. Ik lag onrustig naar de sterren te zien, waarachter ik U hoorde luisteren. 's Anderdaags in één asem terug naar die prenten, die ik, na uren geduldig werk, juist afteekende, dat iedereen daar en ik zelf ook, er van verschoot. Ik kon ze seffens verkoopen. Nog voor geen hesp! Ik droeg die teekeningen altijd bij mij, in mijne kantdoos, om er onderweg te kunnen van genieten. Nu zág ik. Van toen af legde ik den driegdraad voor mijn later werk. En ik begon ze te teekenen, de baskonters en de toebackdrinkers in de taveernen, de rabouwen langs den weg, en het rattepatulle uit ons straatje. Daar was geen tegenhouden aan. Ik ben heel mijn leven in alles en met alles slordig geweest. Maar in mijn kunst nooit. Daarin was ik steeds angstvallig en nauwgezet als een kwezel in den biechtstoel. Mijn werk was mijn geweten en mijn geloof. Ik had geen koorts om het rap, maar een koorts om het goed te doen. Had ik slechts tijd om een neus te teekenen, dan liet ik het bij die neus, maar dan goed. En toch als ik wilde, en als 't per sé noodig was, kon ik zoo rap schetsen als vliegen vangen in October. Verder liet ik mijn teekening, meestal op den achterkant van oude patronen - want papier was duur - zoo maar zwieren en flodderen. Ik gaf ze weg, als men ze schoon vond, vertuikelde ze voor een appel en een ei en liefst nog voor een kruik geslepen Audenaerdsch balsemnat. Zoo hing er weldra in menige herberg en boerderij een teekening van mijn hand. Een mensch is gulzig. Het eene geluk is nog niet binnen schuur, of men piept al achter den hoek of er nog geen andere wagen aankomt. Zoo maakte ik mij zelf wijs, dat er iets groot en schoon in mijn leven ging gebeuren, iets dat mijn jeugd lijk een berg zou verheffen. Ik verwachtte het uit de verte, of van den regenboog, die heel de zuivere windmolenstreek overspande; ik verwachtte het in den donkeren dat het den trap zou opkomen, en hoopte het dan weer te vinden in de stilte van de kerken, waar de heiligenbeelden mij ongemakkelijk maakten. Het zou iets geweldigs zijn, en toch stil. Het had geen naam en geen gestalte, maar het was overtuigender dan de lucht en het water. En op een avond was het daar! Ik stond, na een leurdag aan de Schelde naar | |
[pagina 323]
| |
de schoone opkomende maan te zien, als er iemand achter mij den heuvel opkwam. Een boerenmeisje met een koppige geit. - Nog zoo laat, lief kind? - Ik kom er mee van den bok, zei ze frank en vriendelijk, en wou mij voorbij gaan. - Niet bang, zoo alleen? Ze trok haar schouders op. Geen antwoord; en dat viel me met de wol, de geit wou geen poot meer verroeren. - Van mij moet gij in elk geval niet bang zijn. Ik noemde haar mijn naam, zei wat ik deed en waar ik woonde. Want ik weet niet wat mij zoo ineens en diep bewoog; ik wilde in haar vertrouwen dringen. - Vooruit! zei ze tegen de geit. - Ziet ge niet, lief kind, dat ze terug wil? Het meisje bezag mij verachtelijk. Ha! wat had ze schoone, zwarte oogen. Wat een perel. God, houd mij vast! De geit speelde in mijn kaarten, ze verroerde geen vin. - Ge zijt wel bang, ik zie het! Daarmee nam ik het zeel mee vast, en gaf de geit een trok, dat het beest van zelf vooruit wipte. - En die u durft aanspreken klief ik! - Ik zal alleen wel gaan, laat los. Maar ik liet niet los, dat ziet ge van hier. Zoo gingen wij zwijgend voort. We moesten door een boschken. Het was er heel, heel stil. Mijn hart klopte. Ik was van zin haar in dat boschken vriendelijk tegen mij aan te trekken. Maar ik was nog stiller dan het boschken zelf. Er hing lijk een heilige lucht over ons. Ach, hoe kan de liefde zoo opeens op u neervallen! Nu, ik heb dat nogal gemakkelijk, want zoo overal had ik hier en daar een losse liefde, maar zooals toen, zoo diep en zoo zalig, dat was mij nog nooit overkomen, zoo ineens en zoo zuiver. Neen dat kwam niet alleen uit mijn koker. Daar waren lijk hoogere krachten in het spel. Ge kunt dat zoo hebben. En toen we het boschken uit waren, zuchtte ik. - Woont ge nog ver, Marieke? - Ik heet niet Marie. - Ik wou dat ge nog jaren ver woonde. Ineens een vonk; - Blijf eens staan, Marieke. Ik moet u iets laten zien. - Ik moet niets zien. Ik hield de geit in, en haalde uit mijn kantdoos de Breugelteekeningen, en enkele teekeningetjes, die ik onderweg had gemaakt, van een paar landloopers en van een kwakzalver. Ik toonde ze aan Marieke in het scherper-geworden maanlicht, en legde haar uit wat ze beteekenden. Ze bezag ze met een schuinschen blik, zonder haar hoofd een tik te verroeren. - Schoon, laat me nu gaan. Schoon, had ze gezegd. Ja, dat had ze gezegd, schoon! | |
[pagina 324]
| |
- Ge maakt mij gelukkig, Marieke. - Ik heet niet Marie, zeg maar Izabel. Het ijs was gebroken! Zie, want dat vergeten wij mannen altijd. Terwijl er in ons iets aan 't koken is, is er bij hen ook iets aan 't stoven, wees gerust. Toch is het altijd een verrassing als het ontdekt wordt. Ik nam zoogezegd terug het zeeltje vast, maar lei mijn hand wetens en willens op haar hand. - Laat mij los. - Dat houd beter vast, Izabel. Van loslaten was geen kwestie. Ze zuchtte, een gemaakte zucht. Ze berustte er dus in. Want zie, als ze persé had moeten tegenwerken, dan had ik haar een rammeling gegeven, zoo hevig hield ik ineens van haar. Wij bleven staan. - Vreemd, Izabel, dat ik u niet eerder gezien heb! - Ik u wel. - Ik kets hier anders heel de streek af. Ik vertelde haar dan hoe ons moeder hard moest werken en hoe moeilijk ons leven was. Met gebogen hoofd scheen ze te luisteren. En ineens vroeg ik: - Hebt ge al gevrijd, Izabel? - En gij? vroeg ze vlak daarop. - Veel, Izabel, heel veel...... En nu zou ik u iets willen zeggen. Neen, ik zeg het niet. Ge zult mij toch niet gelooven. - Als ik het een geloof, zal ik het andere ook wel gelooven? Dat was een vraag, warm lijk een versche rozijnenkoek. En ik beet: - Dat ik nog nooit van iemand zoo plots en zoo machtig ben gaan houden als van u. Ik ken u niet, ik weet niet wie gij zijt; maar mijn bloed veranderde in zonneschijn, als ik u daar juist gezien heb. Als ge mij zegt van er met u van door te trekken, dan ga ik nooit meer naar huis... Natuurlijk dat gelooft ge niet. Er was een pitsdunne glimlach op haar blinkenden mond. We gingen zwijgend voort. Ik voelde het, dat ging goed afloopen. Het geluk naderde. En alles deed er aan mee. De stilte van de velden en de heuvelen, de maneschijn, die het blauwe landschap als met zilverdraad doorstikte. Ik had het geluk zoo met mijn hand vast, mijn hand op haar hand. Ik kon geen oog van haar afslaan. Daar was iets Spaansch in haar, die oogen, dat frank karakter, die fiere gang. Ah! die smeerwespen van Spanjaards, overal vindt men de sporen van hun overval. En zoo schoon, dat men ze bijna zou gaan danken, dat z'over ons land gezwermd zijn. In elk geval voor Izabel. Langzaam zag zij naar mij op, en wees naar beneden. - Daar woon ik, dag! - Dag dan, Izabel. Om geen waarom kon ik, die anders zoo bij der tong was, andere woorden vinden, zoo pakte mij dat. De maan scheen in haar oogen, 't waren lijk glazen oogen. Men zag er dingen in, die men anders in een mensch niet kan vermoeden. Was dat de ziel? | |
[pagina 325]
| |
Ik zag haar een beetje aarzelen, en dan vroeg ze hartelijk en gespannen: - En als ik u nu wel geloof Adriaan, wat is 't dan? Toen nam ik haar in mijn armen, trok haar hoofddoek af, en haar zwart, dik haar viel over mijn hand. Ik bracht haar hoofd tegen mijn borst, en ze bezag mij fonkelend en verlangend. Om in te verdrinken zoo'n oogen, om malheuren te doen! Ik liet het zeeltje los, om haar heerlijk hoofd in mijn handen te nemen. Zij reikte haar gezicht, en 'k wou haar juist een grooten kus geven, 't scheelde geen haar, als er van daar beneden geroepen werd, met de twee handen rond den mond: - Izabel, zijt ge daar nog niet? - Ons moeder! En wip! ze ritste uit mijn armen en liep met de geit den heuvel af. - Tot morgen! riep ik. - Ja! riep ze terug. Was dat nu tegen haar moeder of tegen mij? En ik de eerste de beste herberg binnen, om een grooten slok te doen op het geluk dat eindelijk gekomen was. Izabel! Al leef ik nog honderd jaar, 't is te hopen van niet, dan vergeet ik nooit die vlaag van zaligheid, die mij toen overspoelde, en bijzonder vergeet ik haar niet, omdat ze niet volledig was. Het tekort in ons leven houdt ons groen en wipsch en doet den mensch op zijn teenen staan. Dien avond heb ik niet gedronken. Ik stapte pas de afspanning ‘De Zwaan’ binnen, of de baas riep, en zijn wijf kakelde hem na. - Hé! Adriaantje, er is hier vandaag een rijke menheer geweest! Frans Hals, de grootste kunstschilder van Holland. Hij heeft het zelf gezegd. Dik als een ton in fluweel en in kant, en een prachtig gerij met twee paarden. Hij deed een schilderij naar een kasteel bij den Muziekberg. Hij heeft de teekening gezien, die ik van u heb. En hij riep dat iedereen het hoorde: ‘Die dat geteekend heeft is een groote kerel!’ En als ik alles over u had uitgelegd, riep hij er nog bij: ‘Ik ga morgen dien jongen opzoeken! Zestien jaar en zoo goed kunnen teekenen! Die neem ik mee naar Holland. Daarvan maak ik den grootsten kunstschilder van onzen tijd’. En zoo nog van alles. Een malsche vent, die menheer Frans Hals. Hij is geboortig van Antwerpen. En uit een herberg, zooals ik, zei hij. Hij heeft voor iedereen getrakteerd die binnen kwam. En eten dat hij kan! Hij heeft bijna een half hesp en een half dozijn potten Audenaardsch in zijn kloonen geslagen... Ik heb niet verder geluisterd. Ik stond te beven op mijn beenen. Ge verstaat! Frans Hals! De grootste kunstschilder van Holland! Wel nooit van gehoord, maar met een gerij van Holland naar hier komen om één schilderij te leveren. En die komt mij halen! Lijk een brandende fakkel ik op een draf naar huis. - Moeder ik trek er van door! En ze kreeg heel het vertelsel met open mond te hooren. | |
[pagina 326]
| |
- Ge gaat niet! Ik wil het niet! Naar 't land van de Geuzen, nooit. Zet dien rommel weg, dat het proper is tegen dat hij komt. Zoo is een moeder. Ze begon al direkt te werken. Ik hielp mee, en zocht teekeningen uit kanten en hoeken, om hem morgen de volle kracht van mijn talent te laten zien. Van heel de nacht geen oog toegedaan. Ik zou een glorie worden! De grootste kunstschilder van heel de wereld had het zelf gezegd. Ja, van heel de wereld, want hoe grooter hij was, hoe grooter ik ook was. In mijn verbeelding zag ik dien menheer Frans Hals met zijn witten pijpkeskraag aan. Dik, rood, opgeblazen van stoef en eten, als een lachende verkenskop op een witte schotel. Toch een goede vent, een gouden hart, want hij komt mij halen! 's Anderdaags stond heel ons straatje overhoop toen ons moeder het vertelde. Vroeger hadden de geburen mij scheef bezien, om wat ik zooal uitstak. Nu was ik in hun oogen een groot kunstenaar. En 't was van: Goede reis! Spijtig dat het naar 't land van de Geuzen is! - Daar zijn ten minste geen Spaansche pokken! riep ik, daar is geen Inkwisitie, daar leeft men vrij en vrank! Daar persen ze ons niet uit! - Houd uwen smikkel, dreigde ons moeder. Haantje vooruit! Straks geraakt ge nog op den brandstapel! - Daar zullen ze den tijd niet voor hebben! Daartegen ben ik de pijp uit. Daar heb ik mijnen vrijen zeg. Met mijn zondagsche kleeren aan, en een bijeengenepen hart, ging ik aan den hoek staan wachten, want ons straatje was te smal om er een gerij binnen te laten. Een paar kameraden gingen aan de brug staan, van waar ze het van ver konden zien aankomen. Het werd zoo al noen, en nog geen luis te zien. Die zal natuurlijk op het kasteel eerst zijnen pens vol eten. Rond vier uur was hij daar nog niet. De geburen trokken hun bewondering in. En toen de schemer kwam, begonnen ze te spotten. Die is van Lotje getikt; die speet ons blauw bloemekens op de mouw. Ik heb mij moeten inhouden terwille van mijn zondagsche kleeren. Ik kon menheer Frans Hals toch niet ontvangen met een gescheurde broek en een koppel blauw oogen. Ginder kwamen de kameraden aangeloopen. Hij komt! Hij komt! Heel het straatje drong bijeen aan den hoek. Het zweet liep van mijn voorhoofd als ik het gerij hoorde naderen. Adieu Izabel! Ik zal haar een schoonen brief schrijven met uitleg en veel hoop. Daar was het! Op grooten draf kwam het aangereden. Het was als een engel, die kwam aangeloopen. Maar hij liep voorbij. Mijn hart barste bijna van schaamte en vernedering. En terwijl ik rond mij hoorde lachen, zag ik daarbinnen in het gerij twee dames en een dikke menheer in pijpkeskraag in hevig gesprek en gelach. Dat was hij! - Hier! riep ik, hier is 't! Hier moet ge zijn! Ze reden voorbij. - Hier! Hier! | |
[pagina 327]
| |
Mijn wanhopige kreet was als een vischhaak, die mij met het gerij mee sleurde. Ik liep achteraan. Op de markt haalde ik het gerij in. Ik liep nevens de wielen en wees naar mijn eigen: Ik ben Adriaan Brouwer. Adriaan! De jongen van de teekening uit ‘De Zwaan’! De koetsier sloeg juist met zijn zweep naar mij, als er tegelijkertijd een dikke hand van uit het raampje een stuk geld vóór mijn voeten wierp. Ik vloeide als uiteen van ontsteltenis. Ik bleef genageld staan, en toch door de gewoonte van arm te zijn, waarschijnlijk, raapte ik het geldstuk op. Was ik nu heelemaal zot? Ik sloeg het met een vloek terug tegen de steenen en riep: Gemeste snoek! Ge hebt niet met een bedelaar te doen! Mislukte oliekoek! Stuk kladschilder! Ze waren al de markt af. Ik begon opnieuw te loopen, meer om een kassei in het gerij te smijten dan om mogen mee te rijden. Toen ik buiten de poort kwam, waren ze al heel ver de baan op. Dan heb ik eens goed geweend. Het verwachte wonder! Ik lach er mee. Het had mij zelfs bijna omvergereden, maar het had mij niet meegenomen. Om geenen waarom terug naar ons straatje! Ze moesten daar nu maar denken, dat hij mij toch meegenomen had. Ik wou er groot uitkomen. De maan steeg op. Toen dacht ik van zelf aan Izabel, met haar donkere oogen. Sinds gisteren had ik, door dien bandiet Frans Hals, slechts langs dunne spleetjes aan haar gedacht. Nu het met hem toch in de goot lag, voelde ik mij weer van diepe goedheid overloopen, voor dat andere wonder, dat onvoltooide wonder, Izabel. Ik wist het, ginder aan den overkant van de Schelde stond het vrank, eenvoudig kind in 't maanlicht naar mij te wachten. Zij had misschien ook heel de nacht wakker gelegen, gesidderd van verlangen om in een droom te leven. Wat wil een mensch al anders? En in gedachten zei ik tot haar: Ik zal u misschien nooit meer zien, Izabel, door de schuld van dien vetzak. Want nu weet ik niet wat er van mij geworden zal. Maar dat beloof ik u. Ik ga naar Holland om een oorveeg op zijn klamme zwezerskaken te geven. Ik zal niet eerder in mijn hart tevreden zijn! En met de maan op mijn rug trok ik het noorden in. | |
IIDe weg om iemand een muilpeer te gaan geven, is langer dan anders. En tot den duur vergeet men waarom men op weg is. Eerst een tijd met een scheresliep mee geloopen. Een rood muizengezicht, dat ik nog dikwijls uit mijn verbeelding heb geschilderd. Wij sliepen in stallen en schuren, of brachten nog liefst den nacht door in een van die geheime tabaksholen, waar men den toeback bekomen en genieten kon met hennep vermengd, Belladona genoemd. Toen streng verboden door de Wet en door de Kerk. Die scheresliep was een verslaafde toebackzuiger, die maar messen wette en kiekens pikte, om dat te kun- | |
[pagina 328]
| |
nen doen. Hij kende overal de herbergen en kabberdoeskens waar men hem rooken kon. Het is van hem dat ik het toebackzuigen heb geleerd, en zeker zou ik daar heel vroeg aan ten onder zijn gegaan, als men hem niet voor het afbijten van den neus van iemand die zijn toeback wilde afscharren, gevangen had gezet. Om zoo'n toeback te smaken zou een mensch zijn vader en moeder verraden. Zoo wonderzalig goed is dat. Voor vier stuivers koopt men den Hemel. Ah! De betooverende toebackgeest uit een steenen pijpken te kunnen zuigen, de smoor in rondekens uit te blazen, ze na te zien en u met de smoorslierten te omnevelen! Wat een heerlijke drift! Het is of heel de wereld met al zijn miseries, met zijnen heeten bloedklop en zijn ik-vergift, ook in een nevel wegzakt. Niets kan u nog schelen, ge voelt de steen in uw hart niet meer, en gij zelf zakt weg, ge drijft uiteen in een diepe zoete bedwelming van goedheid en geluk. Zoo geweldig als de liefde. En als ge dan uit den roes weer wakker wordt, ziek en mottig weliswaar, voos en dom, dan is 't alsof ge voor enige uren een gelukzalige zijt geweest. Dan is de wereld zoo verlodderd, grijs, stom en smakeloos, schotelvodachtig, nog geen klets tegen zijn gat weerd. Te nutteloos en van te weinig belang om er nog een vinger voor te verroeren. Alleen een nieuw verlangen naar toeback siddert u weer op. En nu mogen de paters zooveel bassen en preeken, dat het slecht is voor dit en voor dat, dat het menschdom er door uitsterft, en dat er uitgedroogde kinderen van ter wereld komen, en si en la. Zij zoeken hunnen Hemel hiernamaals, ik hoop dat z'er hem vinden, en dat ik er hen zal ontmoeten, maar de sukkelaar die de Hemel hier op aarde uit een steenen pijpken kan zuigen, kan ik toch ook geen ongelijk geven. Iedereen zoekt zijn geluk. Ik liet de slijpsteen liggen langs den weg, en trok troosteloos verder op. Ik snakte naar toeback en tegelijk deed ik alle moeite om er geen te vinden. Terwille van mijn kunst. ‘Ik zou een glorie worden’ had Frans Hals zelf gezegd, en zoo iets blijft als orgelklank in uw hart gonzen. Dat heeft mij toen gered. De trots om groot te zijn, niet in de oogen der menschen, daar heb ik mij nooit een radijs om bekommerd, maar tot eigen besef. Weten dat ik schilderen kòn! Ik had alle tijd. Ik houd van uitstellen. Dan krijgt alles meer flesch, en dan bemoeit God er zich ook mee. Die trek naar drank, toeback en liefde kwam immer door mijn zinnen, en had ik met een handsvol goeden wil toch kunnen milderen. Maar het schilderen kwam uit mijn ziel. Dàt moest, dàt dwong, dat tyranniseerde en kwelde mij zaliglijk van binnen uit. Daarvoor was ik er. Heel mijn leven door gaf dat mij de kracht om toeback, drank en liefde op zij te schuiven, voor zoolang. Want er komen momenten waarop die schildersdrang matter wordt, de pees verslapt en de zinnen tusschendoor beginnen te jeuken. Ge kunt u niet blijven tegenhouden van te krabben. Ge bibbert bij 't zien van een blooten vrouwenhals, ge bibbert reeds als g'er aan denkt; ge kunt noch een vol, noch een leeg | |
[pagina 329]
| |
glas zien staan, ge riekt toeback, en ge valt. Vallen is niets, maar opstaan! Die passies geven dan weer inspiratie en drift om in 't schilderen onder te duikelen. Zoo heeft de kunst mij recht gehouden, anders had ik reeds van voor tien jaar weggespoeld geweest. Heel de herfst en de winter van hier naar ginder gesleurd. Was dan weer bij een reizenden kwakzalver, die kruiden verkocht van de Vogezen uit Indië, zoo goed voor kinderbedden, eksteroogen en tegen de dondersteenen; dan weer bij een liedjeszanger, voor wien ik mee de liedjes maakte, natuurlijk met steken onder water tegen Spanje, en ik had een helle, ronde stem en speelde op de luit. Dan werkte ik weer bij een pisbezier, die in uw water kon zien wat voor soort spinnekoppen er in uw maag zaten, dan bij een waarzegger, die poeder van gevallen sterren verkocht voor geluk in de liefde. Of bij een reizend tooneel. Dan weer op mijn eigen: ‘Hier beste menschen. Dàt is de wonderbalsem gevonden in het paleis van Karel de Groote. Hij heeft hem meegebracht uit het Heilig Land, waar hij gaan vechten is. Deze balsem is bereid uit de kruiden, die in den put groeien, waarin het kruis van O.L. Heer gestaan heeft, enz.’ Ik verkocht lijk lepelengiet. Want zij slikken alles; hoe meer geheim errond, en hoe dwazer, hoe beter; en niet te goedkoop zijn! Zoo kreeg ik geld om olieverf te koopen. Olieverf, het grootste wonder ter wereld! Ik was de vriend van leurders en kramers, Jan Potagies en andere Peter Selies. Gelukkige mannen zijn het, filozofen, poëten, die weten dat de menschen willen bedrogen zijn, en het dan ook doen, en er plezier en profijt aan beleven. Trekvogels, zwervers, die zich alle dagen in een ander nest draaien, zonder zucht naar rijkdom en fatsoen, gegroeid in regen en wind, kleurig van humeur, vol kwinkslagen en grappen, en een taal lijk spek en eieren. Ha! Ik was er gaarne bij en had ik die kunstvlam in mijn hart niet gehad, ik was zoo een Jan Potagie, Pisbezier of reizende tooneelspeler geworden. Maar de ster van mijn kunst wenkte mij in de verte. Ik had de kunst niet vergeten. Ik had al die smoelen geteekend of geschilderd voor potten bier, een schotel soep of voor een versleten paar schoenen. Zoo bleef het muziek in mijn vingeren. Zoo neep ik den Winter door, en den volgenden uitkoom gingen de zaken zoo slecht, men sprak overal van hongersnood, dat ik mij als werkbroeder in een klooster tegen Dendermonde liet opnemen, natuurlijk na den vasten. En een veertien dagen nadat ik in een pij gestoken was, floten de vogels zoo schoon, draaiden de molens zoo lustig, dat ik het daar niet meer houden kon, en nog denzelfden nacht er met mijn paksken van onder teende. En nu naar Antwerpen! Als bedelmonnik. Heerlijk is zoo'n pij. G'hebt bij de boeren maar uw hand uit te steken, ge zult veel voor hen bidden, en een uur nadien kunt ge bij een stoop dubbele gersten met de teerlingen gaan spelen. Pas in Antwerpen aangekomen, of ons beider Engelbewaarder, anders is | |
[pagina 330]
| |
't niet mogelijk, deed ons in een havenstraatje opeen botsen, ik ontmoet daar Ursul, een meiske uit onze streek. Nog een kalverliefde mee gehad. - Zijt ge nu Pater geworden, Adriaan? - Om uit den regen te zijn! Ik moest haar veel vertellen van ginder achter. - Zeg Ursul, kent ge daar ginder bij ons geen Izabel? Ja, die had ze vroeger gekend. - Ben ik niet zoo schoon als Izabel? - Nog schooner! Zij was meid in de taveerne ‘De Klaveren Zot’ en zij zou zorgen dat ik er knecht kon worden, want zij hadden daar zoo juist iemand noodig. Dan ging mijn pij over de haag! Dat wil zeggen, ik verkocht ze voor een schoonen duit bij een oudkleerkooper, speelde mijn eigen kleergoed weer aan, en werd denzelfden dag inderdaad door Ursul nog binnengeloodst in den ‘Klaveren Zot’. Ik was er zoo wat frutselknecht en lief van de meid. We kwamen goed overeen, maar Ursul was toch geen Izabel. De baas uit de ‘Klaveren Zot’ was beroemd om zijnen gebakken pladijs met Rhijnschen bleeker. Hij had het in mij gezien; ik mocht tusschen mijn uren schilderen; hij keurde mijn paneeltjes door het holleken van zijn hand: - Gij wordt nog een Breugel! Hij hing ze aan den muur in d'herberg, en als hij er een kon verlappen deelden wij de winst. En van in den Klaver Zot, leerde ik de Vlaamsche kunst in al haar volheid kennen. Er kwamen daar soms ook kunstschilders en rederijkers een malsch vischken eten en flinke potten klieven. Ik was nogal gauw bevriend met manke Jef, een oud leerling van den Geus Jordaens en dus ook geus, die mij alles toonde in kerken en kapellen, in de gildekamers en in sommige ateliers. Oh, die werken van Rubens, Van Dijck, Jordaans, en al die groote mannen! Dan heb ik godvruchtig gevloekt. - Dat wil ik ook kunnen! Maar anders! Want dat was allemaal goddelijk geschilderd. Maar te geweldig voor mij. Te vol gevuld van Heiligen, Goden en Godinnen, die elkander verdrongen om van voor te willen staan. Verder stoefportretten van 't nobel, 't geestelijk en 't rijk. Kunst die naar geld stinkt. De natuur op flesschen getrokken. Ze zagen alleen den rijkdom. Van den echten kant van ons volk geen raap te zien. De boeren, het straatjesvolk, de bedelaars, de schippers, de leurders en de sjouwers. Ah! Al was ik nog zoo jong, en al had ik nog niet genoeg onder de knie, toch wist ik heel goed wat mij te doen stond. Dat volk toonen van dichtbij. Dat was mijn behagen, mijn roep en mijn zin. Ik stond alleen. Had de groote Breugel nog maar geleefd, de grootste van alle Vlaamsche schilders! Die reus van de verbeelding was al lang dood en vergeten want als ik aan de | |
[pagina 331]
| |
heeren artisten-pladijseters wat van mijn werk liet zien dan klopten ze troostend en misprijzend op mijn schouders. - Plezant jongen, lijk van dien viezen Breugel, maar dat is geen kunst. Daar zijn geen gedachten in, en waarom anders schilderen? Dedomme! Dedomme! Ik zal eens laten zien of ge niet kunt schilderen zonder gedachten, of het leven weer te geven niet de grootste gedachte is! Ach! Kon ik in dat zuiver-gewaaide Holland geraken! Daar waren de meeste schilders die zonder gedachten schilderden. Natuurlijk daar waren geen kloosters en paters meer, en hadden ze de heiligen en de profeten er vandoor gezonden. Daar bleef niets anders over dan naar het dagelijksche leven te conterfeiten. Naar ginder liep mijn weg. Daar was het middelpunt van mijn leven. Maar eerst moest ik hier mijn aas ophalen, en ondertusschen had ik het goed in den ‘Klaveren Zot’ met de meid, en den overschot van pladijs, Razalia-wijn en Rijnschen bleeker. Jordaens, eveneens een gulzige pladijseter, zei mij ook dat het hier niet voor mij was. - Met zoo'n kunst loopt ge hier met uw kop tegen den muur. Ga naar Italië en werk in den nieuwen geest. Met zoo'n talent en zoo'n gelaat verovert gij dan de wereld. Dan begon hij tegen Rubens te duvelen en als hij daarvan in 't zweet stond, fezelde hij stillekens: - Kom bij mij eens binnen. Waarom moest hij dat fezelen? Ik kwam er eens binnen, zelfs drie keer. Prachtig werk! Maar 't was feitelijk telkens om er tegen Rubens en Spanje te hooren donderen, en om door een oude lekneus, misschien zijn grootvader, in 't geheim uit den Bijbel te hooren voorlezen. - Word lid van het nieuw geloof, vroeg Jordaens, met natte oogen. - Maar dat nieuw geloof verbiedt het zelfde als het onze. Dus de moeite niet waard om te veranderen. En 'k zette er geen voet meer over den dorpel... En die Rubens! Wat een kwezelachtig gedweep met hem. Die werd er bijgesleurd door dik en dun. Rubens was alles wat de klok sloeg. Rubens heeft dit gezegd, Rubens heeft dat gezegd. Rubens zou het zoo doen, Rubens zou die plek goed vinden. Nooit was er een grootere geweest, nooit zal er een grootere komen. Om allen moed te ontnemen, om de penseelen in de goot te gooien en koster te worden. Rubens was de maat, was de wet. De lucht was er van doorzopen. Rubens deelde de lakens uit en maakte het goed weer. Hij was aan 't hof, 't hof kwam bij hem. Spanje verguldde zijn borsten en zijn zakken, de Jezuïeten overklasten hem met bestellingen, hij was hun beste propagandist. En wie tegen hem was, werd aanzien als een ketter. Nu was er niemand die tegen hem was, dan de ketter Jordaens, genaamd de tweede Rubens. God den Heerkes! Tweede Rubens! Dat was de grootste beleediging, die men hem kon aandoen, de grootste smaad en vernedering. Daar kon hij soms voor in zijn krammen schieten, dat er geen pint op tafel heel bleef. Tweede Rubens. Het was triestig om zien, hoe hij het zich aantrok. | |
[pagina 332]
| |
- Rubens is Rubens! bulderde hij, en ik ben Jordaens! De Jezuïeten houden mee zijn penseel vast. Ik schilder vrij! En zoo goed als die paapsche sinjeur met zijn klatergoud en alle vleesch uit eenen pot. En al houd ik geen winkel in borsten en billen, hij mag aan mijn Kuische Suzanna eens rieken! Hij werd door Rubens verdrongen; zonder Rubens ware hij de glorie geweest. Rubens was de schaduw van zijn leven. 't Spreekt van zelf dat Rubens zijn porceleinen voeten in zoo'n vischkavitje als de ‘Klaveren Zot’ niet zette. Die leefde als een gulden kreeft in zijn paleis, omruischt van kant, kardinalen-satijn en schitterende degens. Toch zag ik zijn werk en moest zijn groote macht en kundigheid bewonderen en vereeren. Niets kon mij blijer maken, dan een bezoek bij den zoon van den grooten Breugel; die maakte copies naar copies van het werk van zijn vader! En dat was reeds veel voor mij! Breugel! De Kruisweg, de Kindermoord, de spreekwoorden, de feesten en kermissen, en de blinden; vooral de blinden! Zoo schoon, zoo vol, zoo echt, zoo diep, zoo menschelijk. Zoo van ons, zoo van alles. De Colombus, de ontdekker van Vlaanderen... - Ge kunt hier leerling worden, was het voorstel van verschillende kanten. - Spijtig, ik ben op weg naar Holland. Frans Hals verwacht mij. Ik zei er niet bij, dat het niet alleen was om er te schilderen maar om er te zijn, om vrij-uit Geus te kunnen zijn! Want in Antwerpen werd ik eerst scherp gewaar, hoe Spanje ons volk knelde en kwelde, het tot op de graat uitperste, en wel met een vroom en geloovig mombakkes aan, om ons daardoor gedwee en mak te maken, en het lukte; en omdat het lukte kookte de haat in mij. Anders had ik er mij misschien nog niet mee gemoeid. Met manke Jef bezocht ik de herbergen en de pistaveernen, waar er nog een overschot van rebellen heimelijk malkander opzocht, waar er werd gefluisterd in dieventaal, en schimpliedjes werden gebrouwd. En of ik er mee gerijmd heb! Ha, die haat kon mij zoo opwinden, dat ik er bijwijlen niet kon van schilderen en er heele nachten van wakker lag. En 'k roerde mijnen bebbel; neen, ik kon niet zwijgen. Manke Jef kwam mij soms smeeken en vermanen: - Adriaan wees toch voorzichtig, pas op uw tong, of ze zetten u in 't Spaansch Kasteel gevangen. Ik kon in deze beknelling van voorzichtigheid en huichelarij niet blijven leven. Ik moest zuivere lucht hebben. Ik moest het Noorden in. Ik bleef uitstellen en uitstellen! Op den duur kon ik het niet meer houden, en zonder veel boebelegaatjes zei ik salut aan Ursul, aan manke Jef, en aan den ‘Klaveren Zot’ met zijn beroemden pladijs. Onderweg verdiende ik mijn brood en mijn bier met zingen en uithangborden te schilderen. Zoo kwam ik aan het riet en de klare plassen van Holland. Dat was daar seffens andere stokvisch! Beslist en vierkantig uit den heele in alles wat tegen Paapsch en Spanje was. Bij ons lieten wij het zoo maar | |
[pagina 333]
| |
lodderen. Daar vlam en tand. En daar werd hier en daar nog dapper gevochten tegen den Spanjool. En hoe gaat het. Ge flakkert van denzelfden haat, ge houdt geen blad vóór uw mond, ge zingt mee in de herbergen, en ge zingt er bovenuit, in eerste stem en in tweede stem van: Bergen-op-Zoom houd u vroom. Ze stoppen u een buks in de hand, en ge zijt Geus. Ge zwermt en sluipt mee door de bosschen en moerassen, door de kille morgennevels en geheimzinnige nachten, en eindelijk hebt ge gelegenheid om te schieten. De schoten knallen, de verten lachen. Ha! Ha! Heb ik er neer gelapt? Laat het ons hopen! Ja, dat was een schoon leven, dat zwerven, dat avonturieren! Schieten, drinken, zingen, een vogel boven een houtvuur braden. Frissche, spannende strooptochten achter de bruinige menheeren. Ge voelt u als een stuk aarde, een stuk grond, dat zich omwoelt, in opstand komt, omdat het gekwetst en ontwijdt wordt door vreemde voeten, die hier geen moeder hadden en haar melk niet hebben gezogen. Mijn maten hielden van mij. 't Was een mengelmoes van rijk en arm, vereenigd door den zelfden haat; schavuiten, die u overhoop vloekten, kalme helden of dwepende psalmzangers. Al moet ik het zelf zeggen, ik was dapper en taai, en met mijn liederen en vertelsels hield ik soms bij eenigen de verveling en de verslapping weg. En toch was er een verschil. De maten zegden eensgezind dat het tegen Rome ging. Ik zei, tegen Spanje. Dat is eender, zeiden ze. Ik zei dat het niet eender was. Ik schiet alleen op Spanjaards, en dat gaf soms hevige discussies. We zakten af naar Breda, waarbinnen het geuzenleger omsingeld was en uitgehongerd werd door de Spanjaards. In de verte rees de stad rank en koppig op in de lucht. De Hollandsche Prins was met groote legers en etensvoorraad onderweg om de stad uit den nood te helpen. Ondertusschen staken wij, bosch- en watergeuzen, een handje toe om de Spaansche verbindingen naar Breda te helpen vernietigen. Wij hielden ons schuil in de bosschen. Van daaruit gingen de pikante tochtjes, en die zuiderkoekoek, die den moed had om eens te komen zien, hoe het met de vogelnesten stond, zou er niet veel van voortvertellen. Bij dat uren liggen loeren, vergeet men ook waarom men daar ligt, en men geniet van de landschappen, en 't jeukt u in de vingeren om ze te schilderen, of men denkt aan vroeger, aan Audenaarde, aan die moeder daar, aan het goed bier, aan een bloem, die men niet wou afplukken, omdat er zoo'n stralende droppel dauw op lag. En zoo was 't bij een maneschijn, een aandachtige, ronde maan, dat ik aan Izabel dacht, en als door een goeden geur er van benomen werd, en niet opgemerkt had, dat er verraad was en verrassing. Een vlammende klop onder mijn schouder, en ik rolde de beek in. - Moeder! wilde ik nog roepen. Dat weet ik nog. Dat woord bleef lijk een stuk appel in mijn keel steken. Dan wist ik niets meer. Toen ik 's anderdaags wakker werd kwam het er uit. - Moeder! | |
[pagina 334]
| |
'k Ben op handen en voeten gekropen, heel, heel ver tot aan een weg, waar ik mij te vinden lei. Tegen den avond hebben boerenmenschen mij op een kar geladen en mij verborgen op een hooischelft. Daar lag ik te genezen met een rotte wond. En zooals in vele schoone boeken kwam de dochter de schelft op en bracht pap en boonen, en ik streelde haar hand. Niet dat ze van de schoonste was, er zijn er schooner verdronken, maar ge verstaat, zoo zonder moeder, nog zoo jong, zoo eenzaam en reeds met kapotte droomen. Het had mij te pakken, en dan een meisje dat u bewondert, bedeesd toelacht, en haar hand en ook haar arm laat bestreden. Ik had die hand gemakkelijk kunnen bijtrekken, met haar er bij aan. Neen! Ge zult kunstschilder worden. Met hun vervloekte meeningsverschillen. Ik kies geen partij meer. Ik speel niet meer mee. De grooten trekken aan de draden. Wij moeten dansen. Kunst vóór alles, ook vóór de liefde. Ik lachte het meisje toe en streelde niet verder dan tot den elleboog. Ge zaagt, z' had er spijt van. Ik wou genezen, en rap, of het zou verder gaan dan tot den elleboog, en dan bleef ik hier weer plakken. 't Zoefde in mijn begeerte om nu voor altijd machtig aan 't schilderen te gaan. 'k Zag mij lijk een maaier in 't koren werken. Het bloed davert in zijn lijf van hitte en van inspanning. Dan is hij 't gelukkigst. Met een wonde in de zijde trok ik, te voet of per schip, al zingend en teekenend, want mijn verf was ik kwijt, het schoone Holland door, spiegel van de lucht die met groen en bloemen is versierd.
(vervolgt) |