kend. Zelfs in ‘Pallieter’, maar vooral in later werk als ‘Cecilia’ en ‘Boerenpsalm’ hoort men duidelijke echo's van dezen angst. De angst deed hem niet broeien over metaphysische problemen (de kinderlijke pogingen van zijn ‘Schemeringen’-tijd heeft hij later nooit meer herbegonnen). Zijn geloof was simpel, d.w.z. robust en niet door twijfels ondermijnd. Maar hij was geen Gezelle of geen Franciscus en het was precies deze verzwegen angst die hem den ongehinderden toegang tot de Eliseesche velden versperde en zijn argeloze genietersnatuur pijnigde.
Angst is de zonde die geprojecteerd wordt in het geweten. Vestdijk zegt ergens (ik citeer uit het hoofd), dat het verworden christendom de zonde heeft geplaatst in het hart van den mens, zodat iedere catharsis negatief wordt, een schuld die niet kan worden uitgewist. Dit fatalisme nu, is Timmermans wezensvreemd. Zijn angst voor de straf van het onvolkomen leven is geenszins opstandig maar gezond, en wordt aldus tot een bevestiging en aansporing tot goedheid en liefde.
Het is volkomen verantwoord te beweren dat Timmermans als kunstenaar, zijn persoonlijke tragedie niet uit den weg is gegaan, tragedie die tegen het einde van zijn leven scherper werd en die hij poogde te vergeestelijken naarmate hij voelde dat de levensliefde (die nochtans diep in hem stak) te broos was om hem vrede te schenken. Het is evenwel zijn levensliefde en zijn vrome humor waarvan al zijn boeken vol zijn, zijn zuivere aanvoeling der zinnelijke dingen en zijn originele, volkse taal die een bepaalden, onnavolgbaren stempel op zijn prozakunst hebben gedrukt. Hij biedt ons het schouwtoneel van het bralle leven dat we met blijde verrassing bekijken maar dat ons te dieper ontroert als we de donkere schaduw op den achtergrond niet voorbijzien.
De vrome humor van Timmermans; daarover is heel wat te zeggen. Het is het andere voorhoofd van dezen oprechten Janus, de zijde die naar het licht toegekeerd was. Het licht was zijn element, en hij beseft dat elke triomf van het heldere, verkwikkende licht van de zon en van de rede, een emanatie van het goddelijke was. Maar de aarde, bloed en schoonheid, hechtten zich aan hem opdat ook hij ten volle zou weten wat de mens is. Maar altijd vond hij opnieuw solaas in zijn humor. Hij had liefde en vertedering voor het ongewone, het schalkse in de ziel der kleine-stadsbewoners. Hij had deze mensen lief die op hun manier leven, zich schijnbaar dwaas aanstellend, zich bloot stellend aan spot en medelijden, maar die zich wellicht op deze persoonlijke manier verdedigen tegen het raadsel van het bestaan dat ze willen ontvluchten. Aldus gezien, zijn zelfs de helden uit ‘Anna-Marie’, niet uitsluitend komische figuren.
Voor vele lezers poseert Timmermans als een pretmaker op de levenskermis. Hij zelf kende de dwaasheid en de ondankbare gulzigheid, de ijdelheid en de bittere ontgoocheling.
Nu nog lezen velen hem oppervlakkig en drinken zich een roes aan zijn proza dat ze alléén waarderen als een soort van zinnelijken stimulans, direct opborrelend uit onverdorven bron. Pretentieloos als hij was, heeft hij nooit als