| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Kantteekeningen bij de jongste Hollandsche poëzie.
Koos Schuur: Herfst Hoos en Hagel (prijs: fl. 2.50).
Gerard Diels: Het Doornen Zeel (prijs: fl. 3.50).
W.F. Hermans: Horror Coeli (prijs: fl. 3.50).
H.A. Gomperts: Verlies en Dood (prijs: fl. 2.50).
Ad. den Besten: Dubbel Leven (prijs: fl. 2.50).
Max Schuchart: Sprekend mijzelf (prijs: fl. 2.50).
Uitgaven van J.M. Meulenhoff, A'dam.
In tegenstelling met Vlaanderen, waar het verschijnen van een dichtbundel thans veeleer een zeldzaamheid geworden is, schrikken de uitgevers in Nederland er niet voor terug de markt met poëzie te overstroomen. Zelfs de papierschaarschte lijkt geen onoverkomelijke hinderpaal meer te zijn, want ook de bundeltjes van aankomende jongeren worden op verzorgde wijze en op voortreffelijk papier aan den lezer aangeboden. De Nederlandsche uitgevers hebben er blijkbaar alles voor over om hun achterstel in te halen. Toen, in 1943, het publiceeren afhankelijk werd gesteld van het toetreden tot de kultuurkamer, hebben de meeste auteurs zich afzijdig gehouden en in clandestiene en meestal weinig verspreide uitgaven getracht hun werk aan den man te brengen. Het was dan ook vanzelfsprekend dat vooral jonge auteurs, die zich gedurende jaren op het achterplan moesten houden, zich na de bevrijding zoo spoedig mogelijk wenschten te betuigen en dat vooral de verzetspoëzie een gretig afzetgebied zou vinden. Maar ook deze aandeelen gingen spoedig aan 't dalen, want reeds gaan er stemmen op om deze poëzie in een ander daglicht te stellen. ‘De verzetsliteratuur is onherroepelijk verleden geworden’ schreef Anthonie Donker. ‘Alleen een andere verzetsliteratuur tegen andere verschijnselen ware voor den van nature en naar bestemming non-conformistischen schrijver aan de orde. Men geve den dooden leeuw echter geen trap, men beklage zich niet dat er weinig poëzie uit overgehouden blijft, zij had een andere functie en zij behoudt haar historische en menschelijke waarde.’ Dat het nog te vroeg is om alleen de zuivere parels uit de verzetspoëzie naar boven te halen, getuigen ook de woorden van Nijhoff: ‘Steeds zal men deze poëzie van het hart beoordeelen niet als rechter maar als een jury. Men zal haar iedere fout vergeven als een “crime passionnel”. Men zal onder haar stoplappen en stunteligheden haar stem
blijven eerbiedigen, omdat zij getuigt van een tijd, toen geloof, hoop en liefde onze eenige bezittingen waren.’ Wij houden het echter liever bij Leo Boekraad, die zelf actief in het verzet stond, maar die nog steeds niet van de overtuiging af te brengen is, dat critiek op de verzetspoëzie in het geheel geen afkeuring tegenover dat verzet zelf behoeft in te sluiten en dat integendeel het op goede gronden scheiden van kaf en koren een daad is van gave piëteit en kerngezonde zuivering.
Maar zelfs de belangstelling voor de verzetspoëzie buiten beschouwing gelaten, verschenen er in de laatste maanden een twintigtal dichtbundels, die er kennelijk op wijzen dat de jongeren vrij ongeduldig geworden zijn. Maar deze overvloed beteekent nog geen bloei. Bertus Aafjes, wiens elegant en verblindend talent eenigszins overroepen werd, maar die niettemin een frisschen en persoonlijken toon in de nieuwe poëzie heeft
| |
| |
gebracht, behoort niet meer tot de jongeren, evenmin als Han Hoekstra, Pierre H. Dubois, Cola Debrot of Gerrit Achterberg, van wien gezegd werd dat zijn dichterschap een waarlijk uniek phenomeen in Holland, ja, in de wereld is. De allerjongsten voeren voornamelijk het woord in de tijdschriften Proloog, Het Woord en Criterium. Wanneer men hun werk na elkaar heeft gelezen komt men echter spoedig tot de vaststelling, dat al deze verzen nog duidelijk de sporen dragen der oorlogsjaren en dat zij hierdoor iets revolutionnairs hebben, maar tevens iets decadents. Het neo-romantisme, dat door zekere jongeren gehuldigd wordt, is kenschetsend in dit opzicht. Er heerscht een zekere malaise, een zoeken naar een vaste richting en naar een nieuwe uitdrukkingswijze. Dit openbaart zich eenerzijds in een vlucht in het bovenwereldsche en anderzijds in een bewust aanvaarden der realiteit. Maar er groeit tevens een nieuw verzet tegen de verzen die aan den rand staan van een rederijkers-amateurisme en die niet uit een poëtische noodzaak ontstonden, deze verzen die ‘niet spreken’ omdat het leven daarachter eigenlijk andere vormen in zich draagt, omdat het geheele samenstel van spanningen en conflicten, dat ons geestesleven vormt, op dit oogenblik, bij deze generaties, uit de gebruikte vormen barst, omdat men misschien uit gewoonte in poëtische vormen gestalte wil geven, wat op zichzelf, in diepste wezen, proza is, omdat men misschien doorgaat ‘lyrisch’ te zijn op een oogenblik dat slechts dramatisch, episch of betoogend kan zijn, schreef Hans Redeker in Het Woord, terwijl Max Schuchart in Proloog de getuigenis aflegde, dat in een tijdsgewricht als het onze, de kunstenaar de werkelijkheid niet ontvluchten mag. ‘Met den geheelen inzet van zijn scheppend talent zal hij de realiteit tot kunst moeten omsmelten, omdat alleen zij als afweerwapen gesteld kan worden tegen de destructieve krachten die dreigen ons in den chaos terug te
stooten.’
Dit alles belet de voorstanders der neoromantiek echter niet ongehinderd hun droom na te jagen. Koos Schuur, die blijkbaar tot deze richting behoort, betuigde zich in zijn bundel ‘Herfst Hoos en Hagel’ als een talent met meer dan gewone mogelijkheden. Zijn beste verzen getuigen van een verrassende directheid en van een ongewone beeldenpracht. En al maakt het beeld nog den dichter niet, toch treft ons in deze verzen een persoonlijk accent, dat het duidelijkst tot uitspreekbaarheid komt in de bevrijdende realiteit van den droom. Zoo in volgende strofe uit het gedicht: Chanson voor de Princessen:
En zeg mij dan: ben ik een minder koning
dan Salomo, zingend van wijn en honing,
van druiven, wierook, mirre en van hinden,
van palmen, van tweelingen, van een ree?
Blonde princessen, gij, kleine gravinnen,
komt haastiglijk, verbeidt mijn zoete troning,
komt haastiglijk, de wilde najaarswinden
brengen het trieste lied der regen mee...
Ook Gerard Diels is een merkwaardig dichter, al slaagde hij er maar zelden in een gaaf gedicht te schrijven. In zijn bundel ‘Het Doornen Zeel’ overweldigt hij ons met beelden, die echter te vaag gebleven zijn om een sterke poëtische ontroering te kunnen opwekken. Blijkbaar is Gerard Diels nog zeer jong en tracht hij zijn gemis aan levensinhoud te verbergen achter een bevreemdende, maar meestal nog onduidelijke beeldspraak, wat voor gevolg had dat zijn woorden niet altijd tastbare poëtische elementen geworden zijn. Dat Gerard Diels echter tot verrassende resultaten kan komen wanneer hij niet volledig aan zijn eigen inspiratie is overgelaten, getuigen de zeventien Psalmen van Quevedo die door hem op werkelijk aangrijpende wijze uit het Spaansch in het Nederlandsch vertaald werden.
Dezelfde beeldenjacht die wij in ‘Het Doornen Zeel’ hebben aangetroffen, vinden wij ook in den bundel ‘Horror Coeli’ van Willem Frederik Hermans. Wij denken even aan de zonderlinge buitensporigheden der surrealisten, al moeten waarschijnlijk de existentialisten aansprakelijk worden gesteld voor de nihilistische levenshouding die uit deze obsedeerende, maar poëtisch zelden volledig geslaagde gedichten spreekt. Typisch voor deze levenshouding is ongetwijfeld het duister visioen ‘Remiserit’ en volgende strofe uit ‘Ouderhuis’:
Ik heb mijn polsen beide doorgesneden,
ben in een maannacht in de sneeuw getreden,
| |
| |
ik zal ontvluchten eindlijk, en met spoed...
Voor den trein waarmee ik reizen moet,
leg ik twee roode rails van bloed.
Met ‘Verlies en Dood’ is H.A. Gomperts reeds aan zijn tweeden dichtbundel. ‘Deze poëzie ontleent haar zeer persoonlijk karakter aan de merkwaardige vermenging van intellectualiteit en speelschheid, van nuchterheid en fantasie, van raffinement en primitiviteit’ schreef M. Mok. Al proeven wij er de bittere eenzaamheid in der ballingschap en al verloochent deze poëzie de realiteit niet, toch is haar toon al te cynisch om een diepere ontroering te kunnen opwekken.
Je weet: millioenen kloppen geeft het hart;
nauwkeurig is voor alleman geregeld
het aantal dat tot op halven of een kwart
staat genoteerd in een groot boek verzegeld.
Wij leggen iedre nacht het kostlijk hoofd
vertrouwend neer; ontwaken uitgeschud, van het verschil
met gisteren's tegoed tersluiks beroofd.
Zo tot de laatste nacht, totdat het hart staat stil.
Wat zou dan oorlog, vrede; wat ik doe of zeg?
Verlies en dood: dat is het mensenlot;
de rest is bijzaak, als het weder onderweg
van de kerker naar 't schavot.
De jonge dichter Ad. den Besten geeft ons in ‘Dubbel Leven’ acht en dertig sonnetten ten beste die vlijtig en netjes in elkaar werden gevlochten en ons troffen door hier en daar een helder en ontroerend vers, terwijl Max Schuchart die, zooals wij zeiden, opkomt voor een onvoorwaardelijk aanvaarden der realiteit, in zijn bundel ‘Sprekend Mezelf’ op vrij gemakkelijken toon een ietwat geforceerd romantisch verlangen uitzingt of, wanneer de vormkracht hem in den steek laat, eenvoudig pastiches weeft op de balladen van François Villon.
Ik weet dat dit beeld der jonge Hollandsche poëzie zeer onvolledig is. Reeds dringen zich nieuwe figuren op: Guillaume van der Graft, L.J. Pieters, Cor Klinkenbijl, W.J. van der Molen, Bert Voeten, e.a. Maar deze bonte overdaad beteekent nog geen bloei. Want uit al deze keurige bundeltjes klinkt nog maar zelden het nieuw en verrassend geluid dat ons onweerstaanbaar boeit en betoovert.
Pieter G. BUCKINX.
| |
Gaston Burssens: 12 Nigger - Songs van Vidye Kalombo. Uitg. De Sikkel, Antwerpen, 1946.
De schrijver deelt ons mede dat hij deze dichterlijke stof naar het Kaluba van Vidye Kalombo op Nederlandsche sonnetten heeft getrokken. Deze op-flesschen-trekkerij in sonnetvorm is een mengsel van frats en modern cynisme, nu en dan aardig, elders grof en op andere plaatsen weer gezocht. Wie in dit berijmd document van de taalvaardigheid en, af en toe, van de geestigheden wil genieten, moet helaas ook enkele staaltjes van geestlooze en plompe moppentapperij mede in pacht nemen. In zijn geheel beschouwd reveleert dit werkje onvastheid van den goeden smaak. Van dichterlijk standpunt uit is het den dichter van ‘Elegie’ onwaardig.
Alb. W.
| |
Jozef de Lille: Liefde-Lied. Uitg. Lannoo, Tielt, 1946.
Frissche en eenvoudige volksgedichten, opgedragen aan ‘Vrouw en Kinderen’, die vooral in Katholiek-Vlaamsche gezinnen met genoegen zullen worden gelezen.
Alb. W.
| |
Hendrik van Kerckhove: Van Kluizenaar tot Minnezanger. Verzen. Uitg. De Pauw, Leuven.
Deze gedichten werden posthuum uitgegeven en zijn het werk van een artistiek - voelend en nobel man, die in tragische omstandigheden samen met vrouw en kind om het leven kwam. Men leze daarover het Voorwoord tot deze uitgave, dat door zijn broeder werd geschreven. Deze verzen dienen veeleer als een piëteitsvol document dan als een zuiver dichtwerk te worden beoordeeld. Ongetwijfeld was H. Van Kerckhove met rijke gemoedsgaven bedeeld, bezat hij een opmerkelijk-zuivere natuurliefde en een
| |
| |
oprechte sympathie tot de kunst. Enkele uit de hier gebundelde verzen, bvb. ‘De Kersenplukster’, getuigen van een langzaam-rijpend talent, dat zich helaas door vroegtijdigen dood niet ten volle kon ontplooien.
Alb. W.
| |
Paul de Rijck: Bloei en Belofte. Een bloemlezing van Vlaamsche gedichten uit de kwarteeuw tusschen twee vuren. Uitg. Kajotters-uitgaven, Brussel, 1946.
Dit boek bevat een keuze van 150 gedichten uit de Vlaamsche poëzie van tusschen twee oorlogen, waaraan door den samensteller een inleiding, een bio-bibliografische auteurslijst, een repertorium op de gebloemleesde gedichten en een literatuuropgave werd toegevoegd. Het werd door Paul De Rijck samengesteld en door de K.A.J. uitgegeven met de bedoeling de poëzie nader tot de arbeidende massa te brengen. Ziedaar dan een ‘daad’, in dienst van het ideaal dat men - met een slagwoord - deproletarisatie pleegt te noemen. Paul De Rijck én de K.A.J.-uitgaven moeten om dit mooie werk van harte worden gefeliciteerd. Men kan deze bloemlezing slechts de ruimst-mogelijke verspreiding in de K.A.J.-kringen, en ook onder de besten der arbeidende massa daarbuiten, toewenschen. Men zou détail-critiek kunnen oefenen op de keuze die door De Rijck werd gedaan, meenen dat zijn keuze hier of daar in aesthetisch en elders in sociaal-paedagogisch opzicht minder gelukkig was, maar zulke détail-critiek zou met het oog op den specialen opzet, dien hij in deze bloemlezing realiseerde, niet enkel ongepast maar misschien ook onrechtvaardig zijn. Wel vraag ik me af, al bladerend in dit boek, hoe een arbeider, die onvervalscht leeft, met een ruime ziel, die nood heeft aan levenswaarheid en schoonheid, op véle, zéér vele, van deze hedendaagsche gedichten zal reageeren? Ik vrees dat ze hem niet sterk zullen aanspreken en hem gewis niet lang zullen bijblijven. Aan de tafel des levens verdient veel uit onze hedendaagsche poëterij slechts een smalle plaats!! De samensteller van deze bloemlezing is er zich óók van bewust. Zijn boeiende inleiding bevat een onverbloemde aanklacht tegen het levensvreemde aestheticisme en het kunstmatig individualisme van private ‘stemmingen’, waarin vele hedendaagsche poëzie in ons land zich kantonneerde. Ook de lezing van deze inleiding weze bijzonder
aanbevolen.
Alb. W.
| |
Karel Jonckheere: Conchita (gedichten), 5e druk. Uitg. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen.
De dichter behandelt in dezen voortreffelijken bundel haast uitsluitend het thema van zijn verlangen naar het kind. In verscheiden toonaarden wordt dit motief door hem ontwikkeld: vreugde door hem beleefd bij het aannemen van Conchita, de kleine vluchtelinge uit Tarragona; verdriet bij het vertrek van het kind; angst en vertwijfeling om de leegte van den kinderloozen echt; en ten slotte diverse pogingen om aan deze vertwijfeling te ontkomen. Het is verheugend te mogen vaststellen dat, na enkele jaren, reeds een 5e druk van dit werk verschijnt, want zulk feit bewijst dat een dichter, die zijn stof uit het waarachtige leven grijpt en tot den universeelen mensch spreekt, bij ons tot een zeer ruim publiek kan spreken, een publiek dat het goede weet te kiezen. Sommige dichters beklagen er zich over dat het publiek hun werk niet kent en waardeert, maar de oorzaak van dit jammerlijk verschijnsel is niet het gebrek aan cultuurpeil bij onze intellectueelen, wél het feit dat vele hedendaagsche dichters aan een ruim-levend en verstandig lezer bitter weinig hebben te zeggen. ‘Conchita’ behoort tot het beste werk van Jonckheere en werd slechts overtroffen door den onlangs verschenen bundel ‘Spiegel der Zee’, waarover wij over kort uitvoerig hopen te schrijven. Een woordje voor den uitgever: men zou er o.i. goed aan doen den naam van den schrijver en den titel te drukken op den rug van het boek; dan kan men dit steeds spoedig in het boekenrek terugvinden.
Alb. W.
| |
Louise Labé: Het Geschil tusschen Dwaasheid en Liefde. Nederl. vertaling en inleiding door Luc. Indestege. Uitg. De Ned. Boekhandel, Antwerpen, 1946. Prijs: 65 fr.
Kortelings hebben wij hier de Nederland- | |
| |
sche vertaling van de bekende sonnetten van Louise Labé door Luc Indestege besproken. Thans wordt ons door denzelfden auteur een vertaling aangeboden van het fijnzinnige proza-geschrift der 16e - eeuwsche Fransche Renaissanciste ‘Le Débat de Folie et d'Amour’. Dit geschrift behelst een dispuut, waarin Dwaasheid, Jupiter, Venus, Apollo en Mercurius zijn betrokken en dat plaats heeft op den godenberg Olympos. De aanleiding van dit dispuut is een scherp conflict tusschen Dwaasheid en den Liefdegod betreffende hun respectievelijke macht en rechten. Venus staat aan de zijde van haar zoon. Apollo en Mercuur zijn pleiters voor de twee partijen en Jupijn presideert het geding. De zaak wordt echter niet beslecht en Jupijn stelt voor de uitspraak te verdagen tot over driemaal zevenmaal negen eeuwen. Inmiddels moeten Dwaasheid en Liefde in vriendschap met elkaar leven en de eerste moet de tweede (die blind is, daar Dwaasheid haar tijdens een gevecht de oogen heeft uitgerukt!) overal tot gids dienen. De blinde liefde wordt dus door de dwaasheid doorheen het leven geleid.
Dit geestige en geestrijke debat in de godenwereld is, zoowel in opzicht van vorm als van inhoud, veel aan Erasmus en zijn Laus Stultitiae verschuldigd. Indestege wijst in zijn Inleiding op deze afhankelijkheid, zonder ze - dit lag niet binnen de bedoeling van deze uitgave - wetenschappelijk uit te diepen. In dit geschrift bewijst de jeugdige Louise Labé - ze was nog geen dertig toen ze het schreef! - eens te meer haar soepel en rijk taalmeesterschap, haar veelomvattende humanistische cultuur, haar verfijnden smaak en, last but not least, haar scherpzinnige menschenkennis. Wie als modern lezer niet te zeer wordt gestoord door de rhetorische omslachtigheid van de hier gevoerde gesprekken noch door het mythologische jargon (met vele allusies op gebeurtenissen en bijzonderheden uit de Grieksche godenwereld) zal ten volle kunnen genieten van haar, nu eens schalksche dan weer eens ironische, geestigheid en van haar glimlachend-wijze mijmeringen over velerhande dwaasheden van liefde en leven. De vertaling van Luc. Indestege is in keurig en sierlijk Nederlandsch gesteld. Zooals de vertaler in zijn boeiende inleiding aanstipt: de geestige en droevige dwaasheden waartoe de liefde aanleiding geeft, worden door de schrijfster op smaakvol-kiesche wijze behandeld.
Alb. W.
| |
Marcel Schippers: Vader in de Poëzie. Bloemlezing met inleiding. Uitg. 't Lantaarntje, Antwerpen. Prijs: 85 fr.
Deze bloemlezing van moderne Zuidnederlandsche gedichten, die het motief van het ‘vaderschap’ behandelen, blijft in aesthetisch opzicht fel achter bij de thematologische bloemlezingen die in de jongste jaren door Dirk Coster aan ‘het kind in de poëzie’ en door J. Haest aan de ‘moeder’ werden gewijd. Weliswaar kunnen wij enkele goede gedichten aanstippen van Roelants, De Vree, Vercammen, Coole, Demedts en ook de overbekende vader-gedichten van Karel Van de Woestijne en Gijsen, maar zij bevat te veel minderwaardig werk en zelfs óndichten, om werkelijk geslaagd te heeten. Voorzeker kan deze bloemlezing, afgezien van elke dichterlijke qualiteit, voor de sociaal-familiale en moreele opvoeding diensten bewijzen. Maar liefst zien wij toch, wanneer het om het gebruik van gedichten gaat, de opvoedende en stichtelijke bedoeling gepaard gaan met een rigoureus respect voor de aesthetische norm. Voorzeker kunnen thematologische bloemlezingen, ook afgezien van hun strict-aesthetische qualiteit, interessant zijn om het historische of psychologische perspectief dat zij ons gunnen op de situatie van het dichterschap in een bepaalde periode of op den algemeenen geest der cultuur. Maar zulke perspectieven moeten ons dan door den samensteller in zijn ‘inleiding’ worden geopend. Ook hier blijft de heer Schippers volstrekt in gebreke..
Alb. W.
| |
Bertus Aafjes: Maria Sibylla Merian (een gedicht). Reeks: De Ceder. Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
Met zijn ‘Voetreis’ heeft Aafjes vèr buiten den beperkten kring van lezers, die de hedendaagsche poëzie van zeer nabij volgen, naam verworven als een dichter met buitengewone begaafdheid. Dank zij het ka- | |
| |
baal dat pater Creyghton S.J. over hem (inzonderheid over een korte passage uit de ‘Voetreis’, die van Katholiek standpunt uit een moreele réserve eischt) heeft gemaakt, wil iedereen hem lezen. Schrijver van deze recensie kon zich de jongste maanden zelden in een gezelschap vertoonen of ‘het’ geval van den dag werd te berde gebracht; overal wordt het werk van Aafjes met nieuwsgierigheid, met sympathie, met lof, met enthousiasme onthaald, zoodat men den indruk heeft dat een complot van twintig bevoegde en wierook-zwaaiende critici hem niet den roem had kunnen schenken, dien pater Creyghton hem met één formidabelen trompetstoot bezorgde. Ieder katholiek, die de taak van den katholieken dichter ruimer ziet dan het schrijven van dichtwerk voor eerste-Communicanten, moet zich over de ruime verspreiding van Aafjes' werk verheugen, ook al kan men dan betreuren dat de dichter - om met Gabriël Smit te spreken - als katholiek auteur de ‘perken der prudentia’ eens te buiten ging. Met zijn jongste dichtwerk ‘Maria Sibylla Merian’ heeft Aafjes zich niet op de hoogte van zijn ‘Voetreis’ gehandhaafd, maar toch is het een zéér mooi werk. In één doorloopend verhalend gedicht (van 30 blz.) bezingt hij het levensavontuur van deze schilderes van bloemen en vlinders uit de 17e eeuw. Geboren te Frankfurt aan den Main, trad Maria Sibylla Merian aldaar in het huwelijk en won twee kinderen. Ze verliet deze echter spoedig om zich terug te trekken in de eenzaamheid van een kolonie van Labadisten, een vrome secte in Friesland. Zij verzaakte wereld, liefde en kunst om zich totaal aan den vromen dienst van God te wijden. Maar
ook dit religieuze ideaal vermocht zij niet trouw te blijven. Haar drang tot het schilderen van bloemen en vlinders lokte haar weer naar buiten, dreef haar naar Amsterdam en vandaar naar de feërieke oerwouden van Suriname. Zij stierf - luidens een biografische aanteekening van Aafjes, die hij ons geeft aan 't einde van zijn gedicht - in 1717 te Amsterdam.
Dit nieuwe werk van Aafjes kan geen ‘groot’ gedicht worden genoemd - daartoe openbaart het ons te weinig van de menschelijke ziel - maar het is wel een juweeltje van ‘zuivere’ lyriek; pure en zangerige woordkunst, die niet zoozeer een diep-menschelijke ervaring dan wel een kristalheldere en oorspronkelijke natuurvisie bezingt. Slechts hier en daar gunt Aafjes ons een dieperen blik in het inwendig leven van de schilderes; meestal beperkt hij er zich bij dit vluchtig te suggereeren. Als een vitalistisch dichter, van binnen uit naar buiten toe levend, snel en dartel in zijn liefde tot de schoonheid der ‘dingen’, gaat Aafjes ook hier aan elke dieper-psychologische bezinning achteloos voorbij om zijn bezieling hoofdzakelijk aan de natuur te schenken. Maar hoe helder en oorspronkelijk kan hij haar ontdekken; hoe puur en vurig haar beminnen; met welken meesterlijken eenvoud, oorspronkelijk en onverliteratuurd, haar klank en kleur geven in de taal! De poëzie van Aafjes onthutst door haar virtuositeit. Men zou zeggen dat hij verliefd is op de taal zooals hij verliefd is op het natuur-leven: speelsch en dartel, misschien iets té snel en té oppervlakkig. Maar ondanks die lichtvoetige virtuositeit, die - ik beken het - mij voor bedrieglijkheid waarschuwt, kan men slechts zéér zelden een formeele fout, een technische hapering of een onzuiver accent in zijn werk ontdekken. Daarom moet men ook met nadruk zeggen dat Bertus Aafjes over een meesterlijk vormtalent beschikt. Hier en daar een té gemakkelijke en overbodige amplificatie, een digressie uit rijmnood, een ontoelaatbare dichterlijke vrijheid als:
Hij heeft zijn rusteloos bewegen
tot in zijn eigen kern verlegen (blz. 10).
en het germanisme ‘daarvan is hier niet de rede’ (blz. 30), kunnen aan dit meesterschap geen afbreuk doen.
Al blijft de inspiratie van Aafjes in dit gedicht binnen de grenzen van de descriptieve, hoofdzakelijk impressionistische, natuurvisie, toch vergist men zich wanneer men zou meenen dat hij hier het probleem van den mensch, en wel met name zijn eigen probleem, niet aanraakt. Aafjes is een romantisch dichter die in het conflict van den absoluten droom én de ontluisterende werkelijkheid zit verstrikt en die zooals zoovele grootere romantici voor hem terug verlangt naar wat Hölderlin den ‘gouden vóórtijd’ noemde, een oorspronkelijk menschenbe- | |
| |
staan, waarin ziel en zinnen één waren in ongerepte en zuivere harmonie. Zijn probleem is het terug-verwerven van deze stralende harmonie van ziel en natuur. Aan de beleving van dit probleem ontspringen zijn vitalistische wenschdroomen, zijn elegische accenten, zijn natuur-mystieke intuïties. En dan willen misschien sommige lieden nog beweren dat hij geen christelijk dichter is! Is er dan wel, sinds het verloren Paradijs en de erfzonde, een probleem dat katholieker is dan dat van Aafjes? Men gelieve op te merken hoe typisch Bertus Aafjes de artistieke liefde tot de natuur bij de 17e-eeuwsche schilderes interpreteert als een mystieken drang naar het oorspronkelijke en zuivere natuurzijn, als een drang om, met de algeheelheid van ziel en zinnen, harmonisch op te gaan in wat hij de ‘pure essentie’ noemt. Opgenomen in deze religieuze natuur-intuïtie wordt de schilderes ‘niets dan een handvol snaren door een onzichtbaren God bespeeld’ (blz. 10). Maar Aafjes kent de marge tusschen droom en realiteit; dit bewustzijn schept in hem het typisch-romantisch én christelijk onberingsbesef.
Ten prooi aan 't diepste zijn der dingen,
zijn wij voorgoed verstekelingen
in 't schip van de realiteit
naar 't land der gelukzaligheid (blz. 7).
Ook Maria Sibylla Merian wordt uit haar visioen van het oorspronkelijke en zuivere zijn, plots weggerukt door de ‘schaduw van een weten’, die uitgroeit tot een ‘diep verdriet.’
Gaat het diepste verlangen van Aafjes naar dien oorspronkelijken paradijs-staat, waarin de ‘essentie’ van den mensch ongeschonden was en zijn éénheid van ziel en zinnen in vrijheid ongerept, dan ziet hij ook - vanzelfsprekend - de cruciale levensspanning van den christenmensch, in zijn vervallen staat, als een streving naar harmonie tusschen natuur en geloof, inzonderheid tusschen natuur-vrijheid en religieuze gebondenheid. Het vraagstuk dat hij zich, als christelijk dichter, voortdurend stelt is: hoe kan ik de volledige en vrije ontplooiing van mijn natuurdrang harmonieeren met mijn christelijk-bovennatuurlijke levensbestemming, die een schuld- en zonde-besef en daarmee ook een plicht tot versterving veronderstelt? In de ‘Voetreis’ ziet men den dichter met dit probleem worstelen, of liever zich inspannen om het van zich af te wentelen. Want de primauteit van de natuur op den geest in Aafjes' dichterlijke figuur - en subsidiair de heerschappij van den drang tot zinnelijke euphorie op de geestelijke behoefte aan metaphysisch-religieuze ervaring - brengt mee dat hij veeleer poogt aan zijn levensprobleem in een vitalistischen wenschdroom te ontsnappen dan wel het in een geestelijk gevecht te doorlijden en doorleven. Het ‘Atrium der Vestalinnen’ is in wezen niets anders dan zulk een wenschdroom, die opgaat in het voorchristelijke visioen van een ongerepte en oorspronkelijke natuur-essentie, om aan het diepere (christelijke) probleem van zichzelf te ontsnappen. Zoo staat de dichter Aafjes voor het probleem dat enkele eeuwen terug vele Nederlandsche Renaissancisten hebben doorleefd. Evenals bij deze voorgangers (Lucas D'Heere, Van Mander, enz.) is de opgang in de verblindende verlokking van het naturalisme niet los te denken van een daarmee gepaard gaande religieuze crisis. In sommige van zijn lyrische gedichten heeft Aafjes deze religieuze crisis met een tragisch accent geopenbaard (men denke aan het gedicht
‘Ik kan mijzelf, helaas...’ dat wij van hem in onze December-aflevering publiceerden). Is het dan verwonderlijk dat hij werd geboeid door het geval van Maria Sibylla Merian, wier centrale levensspanning ook is: het conflict tusschen natuurdrang en christelijk-religieus beleven? Zij wordt uit haar liefde-verband met man en kinderen en uit haar drift tot schilderen weggerukt om, in onthechting, God te dienen. Maar de natuurdrang drijft haar weer uit dezen ‘englenstaat’ naar het leven terug:
Maar in die rimpellooze dagen
Begint een kleine stem te klagen,
Eerst haast onhoorbaar in haar hart,
Tot het de vleugels krijgt der smart;
- Een bij, die zoemt achter de ruiten,
Hij wil weer naar den honing, buiten -
Zoo zoemt en klaagt het altijd door:
Gaf God mij daar mijn gaven voor?
Moet ik mij van hun glans berooven
Als vonken, die men uit moet dooven?
| |
| |
En plotsling weet zij klaar en puur:
God schiep elk ding naar zijn natuur.
Wat Hij belieft te laten blinken,
past het den mensch niet te verminken.
Zij keert terug naar de natuur en de kunst. Maar, van dit oogenblik af, wordt haar lot van dit van Aafjes onderscheiden. Wanneer Maria Sibylla zich opnieuw overgeeft aan haar natuurlijken drang tot kunstschepping, voelt zij deze overgave aan in een serene religieuze harmonie. In haar worden het aardsche en het hemelsche leven sereen verzoend; in Aafjes niet. De dichter bewondert in de schilderes dit reine en stille evenwicht tusschen religieuze vervoering en natuurgenot, zoowel in leven als in kunst:
En heel haar doen is slechts beamen,
een zuiver en hartgrondig amen.
Al stipt hij dan ook verder aan dat het hart van Maria Sibylla bleef haken ‘naar de hemelweide’ en ten slotte steeds zijn onrust behield, toch wordt hij vooral, met een soort melancholisch heimwee, door haar stille en reine levensharmonie ontroerd, een harmonie van aarde en hemel die hij, de gespletene, niet bereiken kan:
Dit is het leven van Sibylle;
ach, ik had ook zoo leven willen
Zoo rein, zoo met mijzelf tevreden;
doch daarvan is hier niet de rede.
Men kan slechts betreuren dat hiervan inderdaad in dit gedicht ‘zoo weinig de rede is’ (afschuwelijk germanisme) en dat deze rijk begaafde dichter niet dieper ingaat op zichzelf. Hier - zooals in de ‘Voetreis’, en nog treffender! - staan wij voor een dichter die met voorliefde uit zichzelf stort en te weinig in eigen ziel zichzelf te gemoet treedt. Daar ligt ook de grens van zijn kunstenaarschap: er is in Aafjes' dichterlijke persoonlijkheid tot nog toe een overstelpenden rijkdom van natuur, maar de hypertrofische zelf-uitstorting in het natuur-beleven gaat met een verwaarloozing van de geestelijke levensbehoefte gepaard. Deze dichter leeft vurig en snel, impressionistisch, vitalistisch, op de randgebieden van zijn diepere zelf. Later zal wellicht, als vanzelf, het uur van dieperen inkeer komen, waarin zijn woord dan ook dieper-geestelijke straalkracht verwerven zal. Maar men leze inmiddels dit voortreffelijke gedicht van een jongen meester.
Alb. W.
| |
Duyfhuizen (G.M.J.): E.J. Potgieter's Florence ingeleid en toegelicht. Santpoort, N.V. Uitgeverij V/H C.A. Mees.
Terwijl de nuchtere, cerebrale Potgieter nooit de gunst van de Vlamingen heeft kunnen winnen, wordt hij door zijn landgenooten zonder twijfel meer geprezen dan gelezen. Weliswaar werden in Noord-Nederland tot in de jongste jaren zijn geschriften bij het literatuuronderwijs - veel meer dan wenschelijk was - gebruikt als materiaal voor hersengymnastiek, doch niet talrijk zijn zij die na het verlaten van de schoolbanken uit eigen beweging nog eens naar een van zijn gedichten of prozastukken grijpen. Verwonderlijk is dit gebrek aan populariteit niet: op de luchtige Liedekens van Bontekoe na, is Potgieter's werk geen muziek om van het blad te spelen. Van zijn uitvoerige verzencomposities het moeilijkst te benaderen is de laatste van zijn Zangen des Tijds: Florence, het grootsch opgezet historisch terzinen-poëma in twintig zangen waartoe hij het plan opvatte nadat hij in Mei 1865 met zijn vriend Busken Huet te Florence had deelgenomen aan de viering van het zesde eeuwfeest van Dante's geboorte en dat na uiterst grondige voorstudie pas drie jaar later tot voltooiing kwam.
Slechts één afzonderlijke heruitgave had Potgieter's schepping beleefd (bezorgd door J.B. Meerkerk, 1901), toen Mej. G. Duyfhuizen zich tot taak stelde, ter verkrijging van het doctoraat in de letteren aan de Utrechtsche Universiteit, de Florence wetenschappelijk in te leiden en toe te lichten. Deze moeilijke onderneming - moeilijk vooral wegens den veelomvattenden cultuur-historischen onderbouw van het gedicht en de talrijke duistere plaatsen in den tekst - heeft Mej. D. tot een goed einde gebracht met een vlijt, een philologische scholing en een schranderheid die alle achting afdwingen.
Alb. Verwey heeft de Florence een Monument genoemd. Schr. wenscht haar studie
| |
| |
beschouwd te zien als ‘een krans, die ik eerbiedig aan de voet van dit Monument neerleg.’ Deze uitspraak belicht haar houding tegenover het poëem: geen onbegrensde, luid schallende bewondering, geboren uit intense schoonheidsontroering, maar veeleer een diepe, door geduldige studie geleidelijk gerijpte, intellectueele waardeering voor Potgieter's beeldenrijkdom en zeggingskracht.
Die krans dan, om met de schrijfster te spreken, is in hoofdzaak samengesteld uit de verschillende kapittels van een zeer doorwrochte inleiding die niet minder dan 124 blz. omvat. Daarin worden achtereenvolgens behandeld: Potgieter's karaktervorming en levensloop tot 1865; de wordingsgeschiedenis van de Florence, met een aanschouwelijke beschrijving van wat Potgieter in Mei 1865 in Dante's geboortestad te zien kreeg; Potgieter's bronnen, waarbij men zich afvraagt of schr., in haar bezorgdheid om den lezer voor te lichten, diens algemeene cultuur niet onderschat, waar zij hem zelfs, met een vrij omstandige levensschets van Dante en een inhoudsontleding van de Divina Commedia meent te moeten bedenken. Dan volgen nog een overzichtelijke uiteenzetting van den bouw van het werk; een proeve tot bepaling van de plaats van de Florence in Potgieter's oeuvre; een aantal opmerkingen over metriek, stijl, taal, die de door Dr J. Smit, in zijn proefschrift over Potgieter's stijl, geformuleerde conclusies niet alleen verstevigen maar ook aanvullen. De inleiding wordt besloten met een leerrijk en critisch overzicht van de ‘fortune littéraire’ van de Florence tot op den huidigen dag.
Het is hier niet de plaats om in bijzonderheden te treden aangaande het overwegend philologisch gedeelte van Mej. Duyfhuizen's prestatie: de tekstinterpretatie. Er weze enkel vastgesteld dat de (onderaan de blz. aangebrachte) verklaringen en toelichtingen doorgaans betrouwbaar en rijk zijn, nu en dan zelfs ietwat te overvloedig: ieder ontwikkeld lezer - en hij alleen kan zich aan de Florence wagen - weet immers dat de Parijsche Universiteit Sorbonne heet, dat Milton een Engelsch dichter is, enz.
Of - waar we thans beschikken over een hulpmiddel dat vrijwel alle hinderpalen uit den weg ruimt die den toegang én tot den inhoud én tot den vorm van het gedicht bemoeilijkten - aan de Florence meer bijval dan tot nog toe voorspeld mag worden? Ik geloof het niet, althans niet in Vlaanderen, zelfs niet bij hen die inzien dat een bepaald soort geestelijk-aesthetisch genot met een ernstige inspanning moet betaald worden. Alle achting voor Potgieter's plastisch vermogen, voor zijn gedrongenheid, voor zijn meesterschap over de taal; maar zijn kille visioenen en vernuftige constructies lijken ons, Zuid-Nederlanders, toch niet veel meer dan knap maakwerk. Te veel overleg, te weinig impuls......
Doch dat komt niet op de rekening van Mej. Duyfhuizen!
Prof. Dr. Paul DE SMAELE.
| |
Kardinaal Newman: Apologia Pro vita sua, vertaald door Dr. A. Bellemans. Uitgeverij ‘Heideland’ P.V.B.A. Beringen.
Men behoeft geen Newman-kenner te zijn, zoals prof. Sobry of Z.E. Pater Walgrave om deze apologie - meteen een bekeringsdagboek over de essentieelste punten - tegelijk te waarderen en bewondering te voelen voor de wijze waarop Dr Belleman zich gekweten heeft van zijn taak als vertaler. Wie enigszins vertrouwd is met het Oxford-Movement, misschien het glansrijkste spirituele brandpunt der 19e eeuw, weet dat afgezien van de verhouding: Engelse Staatskerk-Rome, in deze geestelijke kampplaats grote waarden heroverd werden voor het christendom dat eens te meer over onsterfelijke vitaliteit bewees te beschikken.
Het is voldoende deze Apologie aandachtig te lezen, om te beseffen dat Oxford slechts een episode was in het leven van Newman wiens grootse persoonlijkheid tot àndere, vollediger realisatie's geroepen was. Adel van karakter en luciditeit van geest, en anderzijds de vroomheid van den waren homo religiosus: ziedaar in twee woorden de figuur van Newman. Een dergelijk mens moet wel een diepen stempel drukken op zijn eeuw en zijn land. Niet om zich te verdedigen tegen zijn persoonlijke tegenstrevers heeft de latere kardinaal dit dagboek gepubliceerd, maar uitsluitend omwille van de Moederkerk die er zou onder lijden indien de bekeringsmotieven van een der beroemdste predikanten der Engelse Kerk
| |
| |
ongestraft aan lage verdenkingen bleven blootgesteld. Dat Newman dit boek heeft geschreven naast zijn ander werk, maakt ons in ieder geval gelukkig. Onder de hoofdstukken die bizonder treffen en die altijd actueel zullen blijven, signaleren we o.m. dit waar de schrijver handelt over de strijd voor het ‘Primitieve Christendom’; de geschiedenis van het ‘Tract’ waardoor Newman de Engelse Kerk afvalt; en van zijn evolutie die leidt tot zijn herroeping. Ongewoon boeiend zijn ook de bladzijden gewijd aan de ‘psychologie der Zekerheid’, het Essay on the development of Doctrine, en de regels gewijd aan de essentie van het geloof (blz. 224), deze zijn, naar mijn bescheiden mening, de kern van het ganse boek.
Dr. Oskar VAN DER HALLEN.
| |
Sandor Sasdi: De Steen op het hart. Feniks-Reeks Uitg. Het Kompas, Antwerpen, 1946.
Boerenverhaal zonder bepaalde sfeer. De intrige herinnert enigszins aan sommige Hamsun-boeken. Het is een spel van drift en slafelijk wroeten, van geboorten, huwelijken, van mannentrots en vrouwendeemoed; dit alles met een druppel humor en wat vaag cynisme. De grote landelijke epiek wordt er niet bepaald door verrijkt: het verhaal mist ruimte-gevoel en de psychologische voorstelling brengt ons zelden tot het besef van waarachtige menschelijkheid.
Dr. O. VAN DER HALLEN.
| |
Abel Coetzee: Aan die Dag se Soom. Uitg. Afrikaanse Pers-Boekhandel, Johannesburg. 1946. 272 blz.
Dit werk heet een ‘sielkundige roman’, waarin wordt meegedeeld de psychische ontwikkeling van een boerenzoon tot op het oogenblik dat hij zijn middelbare studiën voltooit. ‘Zielkundig’ is het zonder twijfel, en als zoodanig goed verantwoord ook. Verantwoord echter, niet door de onfeilbare intuïteit van den ziel-doorschouwenden kunstenaar, maar door den theoreticus die een degelijke vóórstudie heeft gemaakt. In dien zin heeft het werk zeker waarde; jammer is het slechts, dat de auteur er een ‘roman’ heeft willen van maken: opzettelijke ‘fiction’ is een onding. Reeds bij Coetzee's vroeger bellettristisch werk, den bundel schetsen en verhalen Skimme van die Goudstad (1936), kregen wij het gevoelen dat het oorspronkelijk-scheppend kunstenaarschap niet zijn sterkste gave was. Aan die Dag se Soom bevestigt de juistheid van dien indruk. Toegegeven moet evenwel, dat laatstgenoemd werk op een belangrijk punt vooruitgang vertoont: Coetzee offert hier haast niet meer aan de mooischrijverij die hinderde in zijn eerste boek. Hij heeft thans de voorkeur gegeven aan de soberder mededeeling, in plaats van de onmachtige poging van vroeger om het groote-stadsleven op te roepen door middel van een symboliseerende woordkunst in den trant van zijn voortreffelijken leermeester, C.M. van den Heever.
Dr. Rob. ANTONISSEN.
| |
André Demedts: Richard Minne. Reeks ‘Hedendaagsche Dichters’. Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen - Brussel - Gent - Leuven. 1946. 63 blz. Ing. 38 fr.
Voorzeker zal deze studie met bloemlezing voor velen een dichter ontdekken waar zij tot dusver slechts een naam hadden gehoord. Natuurlijk liet de beperkte ruimte waarover Demedts beschikte om Minne als mensch en als kunstenaar te karakteriseeren, hem niet toe zijn beschouwingen fijn te nuanceeren. Zoo treft ons, globaal gezien, zijn inleiding doorgaans als een ‘zwart-op-wit’-beeld, met al de voor- en nadeelen daaraan vast (cfr. b.v. de accentueering van de tegenstelling tusschen Minne en de expressionisten, dewelke wel wat te zeer ten nadeele van laatstgenoemden wordt geforceerd). Niettemin moet het beeld zuiver geschetst heeten, klaar-sprekend door tal van markante trekken, o.m. waar Minne's kunst getypeerd wordt als ‘terzelfder tijd ontboezeming, beschrijving en verhaal’ (p. 37) en als ‘nieuwe zakelijkheid’ nog vooraleer deze naam gevonden was (p. 27).
Dr. Rob. ANTONISSEN.
| |
| |
| |
Albert Setola: De Dijker van Termuiden. Uitg. De Kinkhoren, Brugge 1946. 168 blz. Ing. 60 fr. Geb. 90 fr.
Een roman over den strijd die, vijf eeuwen geleden, aan de oevers van het Zwin, eerst tegen het water en daarna tegen de verzanding van den zeearm werd geleverd. Een grootsch onderwerp, dat echter niet tot zijn recht is gekomen doordien de schrijver in het gebeuren te weinig perspectief heeft gebracht en ook bij de karakterteekening te vaag van lijn is gebleven. Als grondfout moet dat gemis aan concreetheid aangewezen, dat we thans bij verschillende Vlaamsche prozaïsten kunnen gadeslaan. Afgezien van deze bezwaren, die de conceptie van het kunstwerk raken, stellen we met vreugde vast, dat Setola een goed ontwikkeld taalgevoel en als stylist een fijnen smaak bezit. Zijn verwoording verdient allen lof, maar zij werd besteed aan een plan dat niet deugt.
André DEMEDTS.
| |
Em. Janssen S.J.: Stijn Streuvels en zijn Vlaschaard. Uitg. J. Lannoo, Tielt. 1946. 146 blz.
Het kan volstaan dat men P.E. Janssen S.J. kent om te weten, hoe ernstig en degelijk hij dit essay heeft opgevat en uitgewerkt. Onderwerp van de studie is Streuvels' kunstenaarschap, zooals het zich tusschen zijn debuut en het schrijven van ‘De Vlaschaard’ heeft ontwikkeld; met een fijn naspeuren van de belangstellingspunten die hij achtereenvolgens in zijn epiek heeft betrokken. Volgens P. Em Janssen is ‘De Vlaschaard’ de vrucht van een lang incubatietijdperk en tevens de bekroning van Streuvels' eerste schrijversperiode. Wij zijn ervan overtuigd, dat de resultaten van zijn onderzoek niet betwist kunnen worden; met sommige nevenbeschouwingen echter geraken wij het niet heel en al eens. Wij zouden het sombere dat in Streuvels' eerste verhalen ligt, minder aan invloeden uit zijn lectuur en het milder en ruimer levensaanvoelen uit ‘De Vlaschaard’ niet in de eerste plaats aan zijn beslissing om zich uitsluitend aan de literatuur te wijden en aan zijn huwelijk durven toeschrijven. Liggen de oorzaken van dien zielegroei niet veel dieper? Worden zij uit Streuvels' manier van zijn zelf niet verklaard? Ook de aesthetische waardebepaling van het eerste werk van den grooten West-Vlaming bevredigt ons niet ten volle. ‘Langs de Wegen’ is veel sterker dan ‘Minnehandel’ en in de eerste bundels komen enkele kortverhalen als ‘In 't Water’ en ‘Een Speeldag’ voor, die in hun soort even hoog staan als ‘De Vlaschaard’ als roman. Dit zijn slechts vluchtige aanteekeningen in den rand die de beteekenis van P. Janssen's studie niet verkleinen.
André DEMEDTS.
|
|