schillend van conceptie en levenshouding ook, dan oorspronkelijk vermoed werd. Het was Ern. Van der Hallen die in het eerste nummer van ‘Volk’ betoogde: ‘... dat ons kunstenaarschap er een is van anderen aard dan dit der oude vereerders der schoonheid, die haar doel vindt in zichzelf. Ons werk wil de verbondenheid huldigen van den kunstenaar met de breedere gemeenschap, de eenheid van kunst en leven, met onze katholieke levensbeschouwing als bindend element.’ En wat verder voegt Van der Hallen eraan toe dat ‘gemeenschapskunst in de eerste plaats een levenshouding (is) bij den kunstenaar.’
Deze verantwoording werd dan ook de openlijke oorlogsverklaring. Als enig merkbaar verschil nu, tussen de twee geciteerde groeperingen, blijft slechts bestaan de uitgesproken katholieke combattiviteit van de groep ‘Volk’ tegenover de bredere opvattingen van de Vormen-dichters. Doch al de andere onderscheiden, hoe scherp in die dagen ook geformuleerd, werden door de tijd, ik ben ervan overtuigd, overbrugd. En juist deze overbrugging bewijst dat de zo scherp gestelde tegenstellingen in de grond slechts een diepere, innerlijke gemeenzaamheid dekten.
Een nauwkeurige ontleding van De Vree's ‘Tour d'Ivoire’ zal heel wat kunnen opklaren. De dichter zegt hier zelf:
‘Mijn eenzaamheid was niet melancholie alleen
of wat der menschen onzin hoogmoed heette...’
Neen, naast een brandend verteren ‘door 't wiegend beelden van den geest’ is het vooral de familie de kern van een gezonde gemeenschap, die van zijn constellatie komt getuigen:
‘... mezelf aan allen, aan geliefden binden...’
En samen met de diepe, zuiver menselijke ontroeringen om God en om de natuur, die ‘land'lijke eeuwigheid’, rijzen dan de wrange pijnen die twijfel, ellende en eenzaamheid in de dichter hebben geslagen. Maar plots daarboven uit dan die jonge, vurige combattiviteit tegenover de lafheid en de laksheid die hem omringen:
‘...zooals de zweep van Christus, zonder mededoogen,
verbrandd' en sloeg ik 't farizeisch bloed.’
En als de dichter dan vraagt: ‘ben ik wel ooit gemeenzamer geweest’ toen hij, na slechts huichelarij en farizeïsme te hebben gekend.
‘... zocht naar een beter leven, zachter licht,
afstralend van één aangezicht,’
heeft hij hiermede tevens het antwoord zelf gegeven. Want de liefde tussen man en vrouw, als fundament van het familieleven, blijft tenslotte, hoezeer holle frazen of smalend misprijzen het ook anders willen doen geloven, de enige waarde waarop heel het gemeenschapsleven steunt en bouwt om zuiver en gezond uit te groeien en te handhaven. En of men nu hiervoor een individueler zegging, een cerebraler toon gebruikt, zonder daarnaast evenmin het vitalistische element over het hoofd te willen zien, dit alles kan aan de essentie niets veranderen.
In dit licht is het dan ook op zijn minst onrechtvaardig en kortzichtig, in de Vormendichters slechts de verwoorders van de schoonheid óm de schoonheid te zien. Gewis, hun gemeenschapszin blijft allicht individueler georiënteerd, meer begrensd door de ‘vormgevende kracht’ als aesthetische waarde, maar daardoor misschien ook dieper en zeker niet minder menselijk. De voor ons Vlaamse volk zo zware en nog kort achter ons liggende jaren, hebben op afdoende wijze bewezen dat de volkse conceptie van de Vormen-dichters geen fictie was, integendeel; ook al bleef hun instelling meer ethisch dan wel politisch geformuleerd. Daartegenover wil ik echter graag toegeven dat niet gans hun oeuvre in die zin te herleiden valt, dat we naast verzen zoals ‘Tour d'Ivoire’ er ook andere vinden, geforceerde uitingen bijna, meer aanleunend bij het egotisme of narcissisme. Doch deze vaststelling kunnen we, evengoed zoals ze destijds tegen de Vormen-dichters zelf werd gekeerd, aanwenden tot hun verdediging ten overstaan van het onbegrip hunner generatiegenoten. Wan het waren juist de pijnlijke negatie en de dwaze, kortzichtige miskenning, die oorzaak werden van meerdere boutades, als accidentele maar tenslotte menselijke reactie.
In de huidige generatie nu zullen ‘Vor-