subtilité que je demande comme l'ordre... On répond toujours trop bien pour moi si on répond à propos...’
Er werd gezegd dat Montaigne niets gelooft. Hij gelooft, integendeel, alles, tot het ongelooflijkste toe. Alles lijkt hem mogelijk. Het leven is zoo mysterieus! Hij meent niet de waarheid in pacht te hebben, hij zoekt er aldoor naar.
Men mag de ‘Essais’ openslaan op gelijk welke bladzijde, steeds treft ons een waarheid, altijd vinden wij er iets nuttigs. Zulks gebeurt alléén met den Bijbel. De Bijbel en de ‘Essais’ het zijn twee boeken waarin wij dagelijks zouden moeten lezen: het eerste om bovennatuurlijk, het tweede om natuurlijk te leeren leven. Dan zou, in waarheid, van ons kunnen getuigd worden dat wij doen aan ‘humanisme intégral’.
Wij denken wel eens: ‘Hier slaat Montaigne den bal toch mis!’. Maar wanneer wij dan even over de zaak nagedacht, of wanneer het leven ons door ondervinding rijker gemaakt heeft, dan komen wij toch tot het besluit dat hij weer gelijk heeft. Montaigne heeft altijd gelijk.
De ‘Essais’ zijn meer dan een boek. Zij zijn het leven zelf. Montaigne misvormt niets. Hij tracht alles zoo trouw mogelijk te interpreteeren. En dit alles - daardoor is deze levenskunstenaar een kunstenaar tout court - wordt weergegeven in een éénigen stijl, een stijl die, naar het woord van Sainte-Beuve is ‘une épigramme continuelle ou une métaphore toujours renaissante’.
Montaigne heeft zijn stijl niet van meetaf aan gevonden. Hij begint met Seneca en Plutarchus na te bootsen. Maar hij wil zichzelf zijn, in hetgeen hij zegt en in de manier waarop hij het zegt. Hij wil dat men in zijn boek herkenne ‘le port, le visage, la voix’, heel de houding van den ‘seigneur de Montaigne’. Hij wil dus niet weten van een schoolschen, pedanten stijl. Zijn stijl moet het karakter dragen van zijn steeds wisselende gemoedsstemmingen. ‘Comme à faire, à dire aussi je suis tout simplement ma forme naturelle’ schrijft hij: ‘Le parler que j'aime, c'est un parler simple et naïf, tel sur le papier qu'à la bouche; un parler succulent et nerveux, court et serré, non tant délicat et peigné comme véhément et brusque... J'aime l'allure poétique, à sauts et à gambades...’
Montaigne wil niet weten van het onpersoonlijke der logica en der rhetoriek, van de procédé's en de cliché's der philosofen en redenaars van zijn tijd. Hij kent maar één meester: de natuur. Men heeft, nopens die houding, gesproken van laksheid en van onmacht. Men vergeet alléén dat het er voor Montaigne in de allereerste plaats op aan kwam zoo waar en zoo rechtzinnig mogelijk te zijn. Hij wil alles tot in de fijnste nuanceering weer-