| |
| |
| |
J. Notermans
Visies op Indonesië
Voor wie het plan opvat, 'n cultuur-historische schets van Indonesië te ontwerpen, met het materiaal, zoals dit verspreid ligt in de berg van boeken, geschreven sedert 1600, blijkt al ras de noodzakelijkheid van zelfbeperking.
Wie langer dan één avond de koloniale geschiedenis met betrekking tot Indonesië bestudeerd heeft, weet hoe ongeveer bij de eeuwwisseling (± 1900) de mentaliteit in Nederland stilaan veranderd was. Dat deze wending des geestes en des harten zich ook bij het schrijversdom demonstreerde is begrijpelijk, al verdween de oude zuurdesem niet in een dag.
Hoevelen in het verleden van hun interesse voor de Oost ook blijk hebben gegeven, het bleef per slot van rekening bij de weergave van 'n aantal indrukken, 'n soort ‘kopieerlust des dagelijksen levens’, al dan niet nauwkeurige, kortstondige, of langdurige observaties. ‘Voyagien’ en ‘reisinghen’, spiegels en brieven, moesten de vaderlanders aan de huiselijke haard een idee geven van land en lieden, ver, ver weg. De belangstelling was levendig in heel de Gouden Eeuw. Dat ze in de achttiende eeuw afnam baart geen verwondering. De droeve toestand, waarin volkskracht en volks-fierheid geraakt waren, deed zich over alle linies voelen. Na het afwerpen van het Franse juk en onder de bezieling van een Groot-Nederlands Oranjetelg bewoog de belangstelling voor het Oosten zich in stijgende lijn. Ministers van koloniën gaven aan de Volksvertegenwoordiging een voor- en zij-aanzicht (maar toonden niet altijd een scherp inzicht) van de onmetelijke grootheid der overzeese gebiedsdelen. Schrijvers binnen en buiten de literaire beemden schreven over de wondere streken tussen de keerkringen in dicht- of prozavorm.
Totdat een letterkundig onweer boven het rustige polderland losbarstte, veroorzaakt door de Jupiter tonans: Multatuli. Sindsdien kent ieder intellectueel in Vlaanderen en Noord-Nederland, in Zuid-Afrika en de Indiën, en in veel andere landen, de droevige historie van Saïdjah en Adinda. Overtroffen werd ze nooit, benaderd slechts heel zelden.
Bij het kiezen der stukjes glas, die als facettencomplex het kaleidoscopisch beeld moeten weergeven van de conglomeratie, die wij sinds de Max Havelaar Insulinde noemen, zou het niet onze bedoeling kunnen zijn alle stammen en rassen binnen onze gezichtskring te betrekken. Wij zouden ons bepalen tot onderscheiden Indonesische groepen, die in de literatuur het meest op de voor- | |
| |
grond traden. Van de z.g. Oosterlingen, zouden wij de dominerende vertegenwoordigers kiezen nl. die van het ‘Hemelse Rijk’, terwijl uit de heterogene Europese bevolking alleen de zg. Indo-Europeaan en de ‘orang belanda’ zouden worden genomen.
Het is duidelijk, dat wij naast en boven de handel en wandel, de meeste waarde moeten hechten aan de belichting der psyche van de mensen. Dat hieraan somwijlen iets heeft gehaperd zullen wij t.z.t. zien. Speciaal t.a.v. de Indonesiërs geldt, dat hun diepste innerlijk voor vele auteurs vrijwel een gesloten boek is gebleven. Enkele gunstige uitzonderingen bewijzen evenwel, dat het verwerpelijk is een onvolledig (en misbruikt) citaat van Rud. Kipling ‘Oh, East is East, and West is West, and never the twain shall meet......’, tot axioma te verheffen.
Verbazing-wekkend blijft, dat in de standaardwerken onzer literatuurhistorie zo weinig is geregistreerd van hetgeen betrekking heeft op Indonesië. Afgezien van luttele namen en feiten is heel de productie voor Te Winkel, Kalff en Prinsen één quantité négligeable.
Twee Lands-archivarissen zouden deze leemte voor het eerst ten dele aanvullen, om op hun beurt gecompleteerd te worden door een artistieke globetrotter-professor, Gerard Brom en een Indo-Europees kunstenaar, Edgar du Perron.
***
Overschouwt men de Gouden Eeuw, dan ziet men, hoe na de Spaanse en Portugeese penetratie de in- en doordringing van Zuid- en Noord-Nederlandse handelslieden e.a. op tal van punten in de Archipel plaats vindt.
Terwijl er in Jan Huygen van Linschotens eerste ‘Reysgeschrift’ nog geen ethnologische gegevens voorkomen treffen ons tal van realia in z'n Itinerario. Met dit boek, inhoudende zijn ‘Voyagie ofte Schipvaert...... naar Oost-, of to Portugaals Indiën’ heeft deze ethnograaf de wetenschap voor altijd aan zich verplicht, van welke verplichting de Linschoten-vereniging zich op waardige wijze gekweten heeft.
Onbehouwen was Frederick de Houtman opgetreden tegen de Bantammers en had dit moeten bezuren. Hij bleef hardleers en bekocht het op Atjeh met de dood.
Gelukkig had Jakob van Neck meer humane en diplomatieke eigenschappen, zodat 't contact met de West-Java bewoners hersteld werd. Ook de aanraking ‘mette Princen ende Potentaten’ van Midden- en Oost-Java, mitsgaders van de Molukken schijnt tot wederzijds genoegen te zijn geweest.
Deze admiraal heeft oog gehad voor zaken èn voor de schoonheid der natuur, toen die onder de rook van de Krakatau zeilde.
Over Jan Pieterszoon Coen mag al door Pieter Both 'n testimonium zijn verstrekt, waarin deze Noordhollander beschreven wordt als 'n ‘eerlijck ende godvreezend jonckman’, die nooit de bloemetjes buitenzette, maar ‘seer modest
| |
| |
van leven, zedig ende van goeder aart’ was; iemand die nimmer te diep in 't glaasje keek, daarbij niet ‘hoovaerdigh, seer bequaem in den raad’ was en de negotie uitstekend verstond, - (dit mocht een loffelijke exceptie heten, voor zover ze met de waarheid strookte), maar........ riep niet het bloed van tienduizend Bandanezen om wraak?!
Bewijzen van matigheid en modestheid kan de historicus niet leveren van alle vijftien Gouverneurs-Generaal in deze aera. Van de dii minores nog minder. De zucht naar emolumenten (onvermijdelijk vergezeld door ‘C.-en-C’) moest tot knoeierij op kleine en grote schaal leiden. Wie de termen morshendel, spillage, laccage, overwichten, hommagiën en rariteiten enkele malen heeft ontmoet, begrijpt welke corrupte bende er vanaf de Zuiderzee tot de Javazee is ontstaan.
Reeds binnen tien jaar na de stichting van de Compagnie roept Pieter Both, de eerste Gouverneur-Generaal uit: ‘Voorwaar mijne Heeren, het is niet alleen schandelijk, maar ook horribel en abominabel, dat van uw dienaars in deze landen op verscheiden plaatsen passeert’. Dat de V.O.C. zelve hier schuld aan heeft staat in menig rapport en protocol te lezen.
Wat de bevolking geleden heeft onder een dergelijk ‘ancien régime’ van dief- en diefjesmaat laat zich raden. Hongi- en extirpatietochten zijn uit de annalen niet te schrappen. Onvergetelijk is de commandeur Hendrik Brouwer die aan Pieter Both in overweging geeft de nootmuskaat op Banda uit te roeien, ‘dat lichtelijker ende met minder peryckel sall connen geschieden, dan hun vaste nesten te overweldighen’. Zijn advies luidt, zonder een spier te vertrekken, de Bandanezen ‘dootslaan sonder enich aensien,’ waaraan deze telg ener christelijke natie dan toevoegt: men moet daarover niet inzitten, ‘derwijl het maer swarten ende bloodt volck is’.
Veel meer dan invoer van bier en wijn, waarop de importeurs zoete winstjes maakten, valt er niet te boeken. Tenzij men het bouwen van loges en andere versterkingen, 't intrigeren, marchanderen en schandaliseren tot de hartverheffende dingen rekent, dient men te erkennen dat èn de zeelui èn 't walpersoneel weinig geestesgoederen hebben gebracht.
De V.O.C. mocht de naam van God al in de mond nemen, het katholicisme moest er aan geloven, de Chinese ‘publique ende private sacrificien’ moesten uitgeroeid en de ‘publijcque ofte secrete bijeencompsten’ van de Mohammedanen belet worden.
In weinig fraaie beeldspraak staat geschreven:
‘Neerlands zaat, gij hoort te lichten
Als een fackel voor dit volk.........’
Doch arak en ronggengs waren attractiever dan 't vervullen van 'n culturele taak. 't Land van Hooft en Vondel, van Grotius en Puteanus, van Rubens en Rembrandt is toch wel zeer te kort geschoten in z'n roeping. 'n Enkeling daargelaten toog men alleen naar de Oost uit ‘goud- en glory-sucht’, volgens Jere- | |
| |
mias de Decker en tal van anderen. Wie vluchtig blikt in de spiegel van Nico de Graaff zal niet zó lyrisch gestemd zijn als Antonides van der Goes, wiens boezem enkel zwol bij het zien van kielen volgeladen met nootmuskaat en andere kostbaarheden.
Daarmee contrasteert 't advies van zijn magister Vondel, 'n halve eeuw te voren gegeven aan doctor Laurens Reael (in z'n Lof der Zeevaert): zich niet vet te mesten, geen roof te plegen, noch 't christendom te schande te maken. De V.O.C. was op haar retour, al zou die retraite nog een eeuw duren. Zes en 'n half millioen florijnen wees in 1696 't nadelig saldo aan. Toch was dit géén motief voor de heren XVII en de majores en participanten 15% dividend te onthouden.
Twaalf duizend man personeel had de Compagnie vóór 1700 in dienst, bijna even zovele zuignappen aan 't ‘schoon en vruchtbaar land, zoo wel voor hun gelegen. Tot opbouw van den staat, der groote Maatschappij......’ (Johannes Camphuis).
Van enige waardering voor de autochthone bevolking is nauwelijks sprake. Worden de degens gekruist bij Jakatra dan heet de tegenstander ‘Javaans gebroed’. Stelt de inwoner van Makasser zich te weer, zo is er in ‘gans Oostinje...... Geen schelmser volk als dit, vilein, meineedig, beers, moordadig, wrevelig, fieltachtig, trouweloos’. Waarbij tegelijk een ezelstrap wordt toegediend aan de Chinezen, die met 't zelfde sop overgoten heten. En om 't publiek aan d'IJ en Rotte toch maar goed in te prenten met welk genus de V.O.C. te maken heeft vat Gerard van Spaan z'n requisitoir aldus samen:
‘Kortom, het waren fielen
Van Lucifer geteeld, en d'allersnoodste zielen’.
Hieraan ontbreekt alleen: ‘Wij danken U, o Here, dat wij niet als dezulken zijn.’
***
Of men slechts 'n vluchtige blik werpt op de achttiende eeuw dan wel langdurig 't oog laat rusten op deze aera: de oogst wordt er niet beter noch rijker door.
Oorspronkelijkheid moge niet de hoofddeugd zijn van François Valentijn. Men mag hem echter geenszins de lof onthouden in z'n vele folianten 'n schatkamer te hebben gebouwd vol wetenswaardigheden omtrent de Indonesische gewesten.
Op 'n dramatische, doch niettemin misleidende manier heeft Onno Zwier van Haren 't Nederlandse publiek lichtelijk geëxciteerd. 't Toneelstuk Agon, waarvan de inhoud (ondanks z'n auto-biografische projectie) de tijdgenoten uit hun dommel heeft wakker geschud, miste de vonk van 't genie om 't Nederlandse volk voor Indonesië te doen ontgloeien.
Ook de alarmkreet i.v.m. de moord op de Chinezen te Batavia, heeft te veel weg van geknetter en geknal om 'n blijvende indruk van land en lien achter te laten.
| |
| |
De ‘verzenmakers’, zoals 'n sarcastisch landsarchivaris de fabrikanten van ulevellen-rijmen heeft gequalificeerd, bewegen zich te exclusief aan de oppervlakte, waardoor 'n psychologische analyse van Indonesiërs e.a. is uitgesloten. Met de achteruitgang en ondergang der beruchte Compagnie ging gepaard 'n decadentie van de Nederlandse immigranten, voornamelijk te Jacatra.
Wat er omtrent de verslapping van de godsdienstzin en 't noodwendig daarop volgend bederf van zeden bekend is, past alleszins in 't kader van het diep verval na de Gouden Eeuw. Reisbeschrijvingen vragen nog wel de aandacht van varenden en anderen voor 't verre, rijke Oosten, maar diepgaande interesse vermochten deze produkten nu eenmaal niet te wekken. Met ijzeren hand had de V.O.C. er stadig voor gezorgd, dat Nederland niet te veel was ingewijd in de zaken en aangelegenheden rondom de evenaar.
Als een nachtkaars zou 't voormalige fanaal gedoofd worden, vrijwel gelijk met de ondergang der eens zo wijdluftige republiek, veroverd en geknecht door haveloze sansculotten. Even klonk er een kreet van Kraspoekol over de sloten en grachten der poldervlakten en Hollands stille steden. Doch voor een zedekundig verhaaltje over slaven was men oostindisch doof. En tot 'n geluid als van een Harriet Beecher Stowe was 't stemvolume nog niet in staat.
***
Bij 't zich ontrollen van het panorama der negentiende eeuw zien we een ander schouwspel dan in het tijdperk 1700-1800. De inzet met het slavendrama ‘Kraspoekol’ was een bewijs, dat niet alle blanken een hart van steen hadden t.a.v. het overheerste ras, al torpedeerde het Haagse publiek in 1801 de opvoering voor 't einde van 't eerste bedrijf.
Rondom het berucht kultuurstelsel kwamen jurist en bellettrist in het geweer. Het stentorgeluid van Douwes Dekker klonk over Europa en de Archipel, waarbij te betreuren valt, dat het zelfbeklag: ‘multa tuli!’ de kreet: ‘de Javaan wordt mishandeld!’ somwijlen overstemde.
Als zoon van Mars en in dienst van Apollo trok Perelaer te velde tegen mistoestanden op militair en sociaal gebied, daarbij het genoegen smakend - evenals de man van Lebak - dat correcties werden aangebracht.
Werd al niet ieder wapenfeit uit de Java- en de Padri-oorlog, de expeditie naar Bali, Lombok, Borneo en Celebes in epopeën vereeuwigd, de dertigjarige guerilla in het Atjehse, zou tal van pennen in beweging brengen tot op de dag van heden toe.
Hoe hoog eenmaal de Hindoe-Javaanse beschaving gestegen was stelde Hendrik Kern, de grote, in stralend licht. Van George Alexander Wilken geldt onbetwist, dat hij de wetenschappelijke schepper is der volkenkunde van Insulinde. Men denke ook aan de daadwerkelijke belangstelling in Nederland door de paragraaf in de Hoger Onderwijswet van 1876, waarbij men doctor in de taal- en letterkunde van de Archipel kon worden. Het jaar d.a.v. werd het professoraat ingesteld, omvattende de gebieden van het Mohammedaans recht, het Javaans, het Maleis en de Volkenkunde.
| |
| |
Grondlegger der Maleis-Polynesische wetenschap werd H.N. van der Tuuk. Als Islamkenner en semiticus verwierf C. Snouck Hurgonje zich een internationale reputatie en verplichtte Nederland en Indië aan zich door o.m. ‘De Atjehers’, een onovertroffen standaardwerk.
Juist de ‘uitgebreider en inniger aanraking van het Westen met het Oosten bracht in het laatst der 19e eeuw een verandering van kijk op het koloniaal probleem mede. De eis van een goed, rechtvaardig, opvoedend bestuurs-systeem begon als plicht tot de gewetens te spreken. Meer en meer werd inge- zien, dat onbeholpen en botte onkunde van aard en opvattingen dier vele, in een eigen geestelijke wereld levende volkeren beide partijen schade deed’. (Dr. F.D.K. Bosch). Er was een begin van edelmoedig begrijpen. Een voorbeeld van boven, van de hoogste Landsvrouwe, zou zeer aanstekelijk werken. Toen Zij, de jonge Vorstin Wilhelmina, op 31 Augustus 1898 proclameerde: ‘Ik wens bij het Opperbestuur over de Bezittingen en Koloniën in Oost en West rechtvaardigheid te betrachten en naar mijn vermogen bij te dragen tot verhoging van Uw geestelijk en stoffelijk welzijn’, - toen moeten die wens en belofte weerklank gevonden hebben van Sabang tot Merauke. Colenbrander heeft gelijk: ‘Het Nederland der 19e eeuw gevoelt een groote taak te hebben in de Oost’. (Koloniale Geschiedenis 2de deel, blz. 30). Helaas! begreep niet elke afgezant, dat hij een apostolaat bij de evenaar te vervullen had.
In het oog van schrijvers en scribenten was de gemeenschap, voor zover die gevormd werd door blanke Europeanen, Indonesiërs en ‘vreemde’ Oosterlingen, veelal een poel van immoraliteit en ongerechtigheid, die als kwalijk riekende dampen opstegen en het mensdom verpestten.
Hel- en schelkleurig is de apotheose van de troebele taferelen door tal van schilders-met-de-pen opgehangen. Bas Veth, met z'n boek ‘Het leven in Nederlandsch-Indië’, sloot deze eeuw af op een wijze die deining bracht in de Oost en het Moederland. ‘De weerzinwekkende voorstelling van dat leven, de verpletterende critiek op menschen en toestanden, de rauwe waarheden, daarin verteld naast veel, dat overdreven en fantastisch bleek, - dat alles maakte auteur en boek welhaast berucht, al kon men het talent niet loochenen, waarmee de aanklacht die tevens als waarschuwing was bedoeld, was geschreven’. Aldus getuigde een geboren en getogen Indischman Hans van de Wall. De bron is betrouwbaar, waaruit wij in 1898 vernemen, dat het godsdienstig leven te Batavia niet opgewekt is en er over het kerkbezoek zeker niet te roemen valt: ‘Vertegenwoordigers van den hoogsten kring der samenleving, van de talrijke officierswereld, van heeren onderwijzers en dames onderwijzeressen, en van de overige zeer uitgebreide ambtenaarswereld ziet men slechts enkelen ter kerke komen; van de handelswereld nauwelijks iemand’.
Is het verwonderlijk dat er concordantie blijkt tussen deze geestestoestand en het aspect op artistiek terrein? ‘Het fin-de-siècle dat zich kenmerkte door een decadente smaak in kunst en industrie, bracht ook op literair gebied slappe dingen voort. In Indië wisten de uitgevers van Thérèse Hoven's middelmatige
| |
| |
romans welke hier en daar een vals en onwaar beeld van het leven in de tropen gaven, een ruim afzetgebied te vinden’.
Maar eer het Aziatisch réveil werd geblazen ontwaakte in het ruisende bos een schone slaapster: Augusta de Wit. Haar bleef het voorbehouden, de ziel van Indonesiërs te benaderen, en in lyrische taal te bezingen: de schoonheid van schepsel en schepping, van kleur en klank en lijn. - Tussen Oost en West bouwde zij een brug, hecht en rank, en hield er de wake bij, tot in haar hoge ouderdom.
Aan deze auteur een ereplaats te verlenen lijkt mij hoffelijk en gewettigd.
Batavia, Januari 1947.
|
|