Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 92
(1947)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Prof. dr. Willy Peremans
| |
[pagina 204]
| |
staat was geluwd en had tot bezinning geleid. Meer nog, tot wijsheid. De slag van den vijand was afgeweerd. Het Perikleisch Athene ging geboren worden. In dit gezegend milieu voltrekt zich niet één, maar beleeft men tientallen wonderen. Een grootsche agoon, een heerlijke wedstrijd is begonnen, niet alleen tusschen de kunstenaars onderling op de gebieden van beeldende kunsten en literatuur. Ook de sociale problemen worden opgelost en de staatsleiding blijkt op de hoogte te zijn van haar taak. En nochtans, zou het Parthenon alléén niet volstaan om Athene's roem te vereeuwigen en ons steeds naar Hellas te doen pelgrimeeren? Een rijkdom zonder weerga wordt door Athene in deze periode ten toon gesteld. We wenschen hier niet in de eerste plaats de aandacht te vestigen op deze bloeiende weelde, noch op een of andere prestatie afzonderlijk, maar wel op het geheel, dat samengehouden wordt en tot eenheid is gegroeid door het wondervolle evenwicht dat het Perikleische Athene heeft bereikt: evenwicht tusschen godheid en menschen; evenwicht tusschen gemeenschap en enkeling; evenwicht in den mensch zelf die een juiste waardeschaal heeft aangelegd en zijn handelingen daarnaar regelt; evenwicht in de kunst.
Het contact met de godheid, dat steeds bij de Grieken heeft bestaan kende bij hen echter niet onveranderlijk dezelfde vormen. Zwaar heeft de druk van het bovennatuurlijke vaak op het Grieksche leven gewogen. Bij het begin van de 5e eeuw, mede onder invloed van wat zich in de Perzische oorlogen had voorgedaan, waar het wonder was geschied, voelde de Grieksche mensch zich klein en machteloos tegenover de hoogere machten. Maar dan komt in den loop van de vijfde eeuw het gelukkige oogenblik waarop de verhouding tusschen goden en menschen normaal kan worden genoemd. De overdreven angst is verdwenen. Maar het bestaan der godheid wordt nog niet, zooals later, betwijfeld. De godheid neemt deel aan het leven van den staat. Wij denken aan den stoet der Panathenaia, ter eere van de stadsgodin Athena. Heerlijk moet hij geweest zijn in het zonbestraalde Athene. Zoo duidelijk kwam in dien optocht, zooals trouwens overal elders, tot uiting hoe innig het staatkundige en het religieuze leven met elkaar waren verbonden. Werden de goden vroeger, toen het evenwicht bij Aischulos en Herodotos nog niet ten volle was bereikt, al te zeer in de menschelijke handelingen betrokken, dan hebben ze bij Sophokles en Thukydides hun juiste plaats gevonden. Hoog verheven zijn ze boven het klein-menschelijke, zooals de Akropolis met haar tempelweelde en haar godenbeelden de stad beheerscht en door toedoen van de stadsgodin, Pallas, Athene beschermt. Grootsch en bovenmenschelijk zooals ze door Phidias werden gesculpteerd. Wanneer hij rond 448 v. C. het Zeusbeeld te Olympia beeldhouwt, stelt hij den god voor in zittende houding. Het beeld is veertien meter hoog. In het Parthenon staat Athena recht op een voetstuk. Zij meet twaalf meter. En beiden dragen zij op de uitgestrekte hand een Nikebeeld van twee meter. Zo werden | |
[pagina 205]
| |
de eerbied en de schroom tegenover het bovenmenschelijke uitgedrukt. Voor de voeten van zijn goden legt Athene schatten neder van goud en ivoor. Ze worden door Phidias en zijn leerlingen verwerkt tot beelden, in een edelen wedloop om de volstrekte schoonheid zoo volmaakt mogelijk te benaderen. De mensch is aan de godheid ondergeschikt, de kunst zal dienen om de goden te verheerlijken. Eerst wordt gezorgd voor de tempels der goden; daarna pas wordt door de Grieken aan eigen woning gedacht. Van het oogenblik af dat de godheid in een menschelijke gedaante wordt voorgesteld, is in de godsdienstige architectuur een bloeiperiode zonder weerga begonnen. Het is niet mogelijk hier de vele plaatsen op te sommen waar tempels werden gebouwd; niet enkel hun aantal, ook hun rijkdom wijst op den voorrang van het religieuze element in het Grieksche leven. Wanneer in de 5e eeuw v. C. de Propulaien worden gebouwd, die de toegang is tot de heiligdommen op de Akropolis, wordt de taak opgedragen aan den befaamden architect Mnesikles. De werken worden door hem in 437/6 v. C. begonnen en hij leidt ze nogmaals tot een grootsch resultaat. Doch liever dan te raken aan het aanwezige tempeltje van Nike, de zegegodin, verzaakt Mnesikles een der grondgedachten van de Grieksche kunstopvattingen: de symmetrie. De kunst was immers ook voor hem, in haar wetten, ondergeschikt aan de goden. Het religieuze bewustzijn drukte niet enkel zijn stempel op de kunst. Geheel het openbaar leven verliep in een atmosfeer van godsdienstigheid. Wanneer de Vijfhonderd vergaderen, de raad van Athene, sieren de leden, bij het betreden van de vergaderzaal het hoofd met den myrtenkrans; ze treden in de kapel van het raadshuis, staan stil voor het altaar van Zeus Boulaios en van Athena Boulaia, de goden van goeden raad, en storten hun gebed, waarschijnlijk met offerande gepaard. Een van de voornaamste magistraten, de archont basileus, was de erfgenaam van den koningsnaam en van de godsdienstige bevoegdheid van den koning. Hij leidde de mysteriën, de voornaamste voorvaderlijke offerplechtigheden, de Lenaische Dionysosfeesten. Hij verhuurde de gewijde gronden. Hij was de beschermer, de vertegenwoordiger van het sacraal recht. Hij onderzocht en leidde de processen wegens goddeloosheid, de processen inzake opeisching van een priesterambt, de geschillen tusschen geslachten en priesters, en ook nog, wegens hun verband met het sacraal recht, de moordprocessen. De grondslag van de bloedwraak was niet een gedachte van rechtsherstel, maar een godsdienstige opvatting, volgens welke voldoening moest worden gegeven aan het slachtoffer dat voortleeft en een kwaden invloed kon uitoefenen. De Grieken stonden in Perikles' periode ver verwijderd van moderne tendenzen, die het individu zoogezegd vrijlaten in de beleving van zijn godsdienstige overtuiging, doch niet aanvaarden dat de gemeenschap als zoodanig hare aanhankelijkheid betuigt tegenover Hem ‘in quo vivimus, movemur et sumus’. | |
[pagina 206]
| |
Dat de Grieken intusschen getracht hebben het leven verder te doorgronden kan allerminst verwondering wekken. Niet enkel waren ze van natuur uit leergierig, doch tevens voelden ze ongetwijfeld hoe wankel de grondvesten waren van hun eeredienst, die zich in ruime mate tevreden stelde met het voorschrijven van uitwendige plechtigheden. Hun religieus leven, waarin de openbaring ontbrak, gaf hun geen houvast: geen verlossing, geen christelijke caritas. Het hiernamaals was voor hen een zeer zwaar probleem. Hun aandacht bleef gevestigd op dit leven, zooals bijv. wordt aangetoond door de eenigmooie grafstandplaten welke uit Hellas bewaard bleven. Kan het verwonderen dat zij op zoek naar een redelijke verklaring van het levensgebeuren, hun zoeklicht richten op den ‘Mensch’, zooals Sophokles in den heerlijken koorzang van Antigone hem heeft bezongen? Zeer weinig klinkt het godsdienstig bewustzijn door in den beroemden Epitaphios van Perikles, de redevoering die door den Atheenschen staatsman, indien we de traditie mogen gelooven, in den winter van 431-430 v. C. werd uitgesproken bij het graf van de Atheners die sneuvelden in den loop van het eerste jaar van den Peloponnesischen oorlog. ‘Wij zullen bidden’ zegt hij ‘opdat de toekomst voor ons die overblijven veiliger weze, doch onze moed mag niet minder groot zijn.’Ga naar voetnoot1) Dat is alles wat hij meedeelt over de verhouding tot de godheid.
Verder keert hij zijn aandacht uitsluitend naar het zuivermenschelijke en schetst hij van den staatsburger een ideaal zóó verheven, dat het de gedroomde evenwichtsverhouding tusschen gemeenschap en individu (het cruciale probleem in zoovele perioden der geschiedenis!) van dichtbij benadert. Om een hechte en stevige samenleving te bereiken moet de gemeenschapszin sterk zijn. De staat is niet een conglomeraat van individuen. Hij worde gedragen door de liefde van de enkelingen. ‘Gij moet’ zegt PeriklesGa naar voetnoot2) ‘veeleer met bewondering opzien naar de macht van de stad, zooals die zich dagelijks in haar werking uit, en haar beminnaars worden.’ Wanneer de enkeling zijn onverschilligheid aflegt tegenover de gemeenschap en zich niet met lauwe sympathie te haren opzichte tevreden stelt, dan wordt het mogelijk voor Athene ‘een staatsbeheer te hebben dat niet tracht de wetten der naburen te evenaren maar zelf een voorbeeld voor menigeen te zijn, meer dan anderen na te apen.’Ga naar voetnoot3) Dan voelt Athene zich overwinnaar in den wedloop met de andere staten van Griekenland. ‘Onze stad, zegt Perikles, in haar geheel is een school voor Hellas... Alleen van de tegenwoordige staten komt onze staat in den strijd nog krachtiger te voorschijn dan zijn faam en hij alleen geeft den vijand, die hem aangevallen heeft, geen reden tot schaamte over het slag van menschen dat hem overwint, en den onderhoorigen geeft hij geen aanleiding tot den schimp van overheerscht te worden door menschen, die | |
[pagina 207]
| |
er niet goed genoeg voor zijn. En met wel groote bewijzen en niet zonder getuigen voor tijdgenoot en nakomeling zullen we bewonderd worden, zonder dat we een lofredenaar als Homeros noodig hebben... Want alle zee en land hebben we er toe genoodzaakt toegankelijk te worden voor onze stoutmoedigheid en overal hebben we blijvende heugenissen van goed en kwaad gesticht.’Ga naar voetnoot1) Een sterke staat wordt opgebouwd, want Athene volgt den weg die reeds vroeger was aangeduid en nu met vaste hand wordt gewezen door Perikles: den weg naar zee, tevens naar rijkdom en welstand. In de verhouding tot de buurstaten wordt het evenwicht bereikt door een sterke spanning van intense bedrijvigheid. ‘Door de grootheid van de stad komt van de gansche aarde alles binnen en het geluk valt ons te beurt de inheemsche goede produkten niet met meer gemeenzaam genot te genieten dan die van andere landen.’Ga naar voetnoot2) Perikles weet in juiste bewoordingen den gemeenschapszin te prikkelen. Geen hysterie, geen drogredenen. Kalm en beheerscht spreekt de Olympiër tot de Atheners. Deze dragen in zich de liefde tot het vaderland, ook omdat zij zich veilig weten en beschermd in hun stad. ‘De Atheners luisteren naar de wetten, vooral die welke gemaakt zijn ten bate van verongelijkten.’Ga naar voetnoot3) Dit wordt treffend geillustreerd door een passus uit Perikles' leven bij PlutarchosGa naar voetnoot4): ‘Zij die niet in den krijgsdienst overvloedige middelen kunnen vinden, omdat zij er de noodige jaren en krachten niet toe bezitten, moeten ook uit de schatkist kunnen putten. Zij mogen niet zonder werk blijven. Door het optrekken van groote en aanzienlijke gebouwen, die niet alleen vele kunstvaardigheden maar ook langen tijd opvorderen, had het volk zijn handen vol. Zoo vonden de burgers die tehuis waren gebleven, gelegenheid zoowel als die welke op zee, in bezettingen of in den oorlog vertoefden, voordeel te halen uit de schatkist en er deel aan te nemen.’ Een uitstekend kenner van het Perikleisch Athene schetst als volgt den evenwichtstoestand, welke op dat oogenblik zoowel in politiek als in sociaal opzicht werd bereikt: ‘De alsdan ingerichte staat is niet van een partij, maar van het geheel der burgers. De centripetale krachten hebben elkaar gevonden. Geen spraak meer van revoluties. De staat onderdrukt geenszins de persoonlijkheid, het private noch het economische leven.Ga naar voetnoot5) En toch is niet iedereen vrij te doen wat hij wil. Private wenschen en verlangens zijn ondergeschikt aan het welzijn der gemeenschap. Dit geschiedt zonder dwang en wordt als vanzelfsprekend aangenomen. Groote en sterke persoonlijkheden worden geenszins uit den weg geruimd. Athene neemt vrijwillig de leiding aan van den grooten staatsleider, Perikles. Vóór den Peloponnesischen oorlog werd het sociale beginsel niet enkel voorgestaan door de | |
[pagina 208]
| |
lagere klas, doch ook aanvaard door de hoogere standen. De sociale orde blijft heerschen. De eigenaar behoudt zijn bezittingen, is verzekerd tegen revolutionnaire verschuivingen, zonder door den staat speciaal te worden beschermd. Doch hij weet dat rijkdom plichten met zich brengt. Hij beschikt over zijn geld niet uitsluitend, zelfs niet hoofdzakelijk voor privaat gebruik. Hij zal dan ook vrijwillig bijdragen om een koor voor het theater of een oorlogsschip uit te rusten. Wie echter geen bezittingen heeft, is evengoed burger als de rijke. De sociale vrede is gewaarborgd. Iedereen kan zich wijden in volle rust zoowel aan de staatszaken als aan zijn private belangen. In dit milieu verzoenen zich voor het individu vrijheid en gebondenheid, en vindt de enkeling een waardeschaal die onveranderlijk en evenwichtig zijn handelingen bepaalt.
Het individueele leven is in het Perikleisch Athene op vaste grondslagen gebouwd. Het wordt beheerscht door den eerbied voor de wet en de magistraten. De bekwaamheid primeert, zegt Perikles. ‘Wat betreft de plaats die ieder in de algemeene achting heeft om de algemeene belangen te behartigen, wordt ieder niet als behoorende tot een partij, maar wegens zijn bekwaamheid geëerd, en ook wordt hij niet, als hij den staat een dienst wil en kan bewijzen, wegens zijn armoede minder geschikt geacht en daarvan buitengesloten.’Ga naar voetnoot1) Hooger dan een technische vaardigheid in de krijgskunde, die verkregen wordt door een moeitevolle oefening tijdens de jeugd, schatten de Atheners de moreele geschiktheid. Zij begeven zich in het gevaar meer met onbezorgdheid dan na harde oefening, niet met de manhaftigheid van wetten maar van hun volksaard. Zij zijn bewust van hun sterkte en kunnen bijgevolg breeddenkendheid betoonen, ook tegenover vreemdelingen.Ga naar voetnoot2) De stoffelijke waarden zijn ondergeschikt aan de geestelijke: ‘Wij beminnen het schoone met overleg; wij beminnen de wijsheid zonder weekheid. Rijkdom gebruiken wij, als hij te pas komt, voor daden meer dan om er op te bluffen, en zijn armoede te erkennen is voor niemand schandelijk, maar schandelijk is het, niet te trachten ze te ontvluchten door arbeid.’Ga naar voetnoot3) Vrijheid en verdraagzaamheid heerschen ook in het private leven. ‘We zijn niet boos op onzen naaste als hij iets doet naar zijn genoegen, en geven ook geen ergernis te kennen, die wel geen straf in zich sluit, maar toch onaangenaam is om te zien.’Ga naar voetnoot4) Dienstbetoon jegens de anderen is een gulden stelregel. ‘In goedheid staan we tegenover de meesten, want niet door diensten aan te nemen, maar door ze te bewijzen, krijgen we onze vrienden... Wij zijn de eenigen die zonder vrees voor de gevolgen, werkzaam zijn tot heil van anderen, niet uit bereke- | |
[pagina 209]
| |
ning, maar door de argeloosheid, eigen aan de vrijzinnigheid waarin wij leven.’Ga naar voetnoot1) Moed en sterkte zijn vereischt om zulk leven te leiden volgens de aangeduide normen, in dienst van den medemensch, tot instandhouding van zulk een staat. Deze mannelijke levenshouding werd niet alleen verkondigd en voorgehouden, doch ook beleefd. De gesneuvelden bezegelden haar met hun bloed. ‘Wat ik heb gezegd’ aldus Perikles ‘tot lof van de stad, dat hebben de verdiensten van deze mannen en huns gelijken glansrijk aangetoond, en bij niet velen van de Hellenen zou, zooals bij dezen, de lofrede opgewogen worden door hun daden. En wel dunkt me dat de waarde van een man of voor het eerst aan het licht gebracht of voor goed bevestigd wordt door den val van dezen... Van dezen heeft niemand zich door rijkdom laten verweekelijken, om het genot, dat hij ervan kon hebben, te hoog te stellen en niemand heeft ook door de hoop, die eigen is aan armoede, nl. dat hij nog eens daaraan zal ontkomen en rijk worden, zich aan het gevaar onttrokken. Maar de bestraffing der tegenstanders vonden zij meer gewenscht dan die beide en tevens van alle gevaren dit het schoonste; daarom hebben zij er de voorkeur aan gegeven het gevaar op te zoeken, de vijanden te straffen en eigen begeerlijkheden te laten varen. En het ongewisse van het welslagen aan de hoop overlatend hebben zij op het hachelijk oogenblik deze daad van zichzelf geëischt. En in dat gevaar den dood verkiezend boven redding en lafheid, zijn zij terug gedeinsd voor de schande van hun naam, dus hebben ze front gemaakt voor het gevaar en na een kort oogenblik van strijd zijn zij op het toppunt van hun lot, niet in vrees, maar in moed verscheiden.’Ga naar voetnoot2)
Terloops hebben wij reeds over den beheerschten drang naar schoonheid gezegd: ‘Wij beminnen het schoone met overleg’.Ga naar voetnoot3) Het overleg, waarover spraak, bewijst dat de kunst nooit de overige levenswaarden en -aspecten heeft overwoekerd of verstikt. Ze is evenmin een luxe-artikel, aan enkele bevoorrechten gereserveerd. Integendeel. Een geheele gemeenschap wordt er geestelijk door gevoed. In het Atheensche leven is haar plaats nauwkeurig bepaald. Sophokles is priester en dramaturg. En wanneer Aischulos, de eerste in de reeks der treurspeldichters, zijn grafschrift opstelt, wil hij niet aan het nageslacht mededeelen welke roem hem als een dramaturg is te beurt gevallen; de groote daad van zijn leven, die hij daarmee wil vereeuwigd weten, is dat hij heeft meegestreden te Marathon en te Salamis, toen te midden van vertwijfeling en defaitisme van velen, de harde stoot van Perzen te land en ter zee moest worden opgevangen. De kunst is innig verbonden met het leven in den staat. Hoogstaande personen, in nauw contact met de gemeenschap, voeden hun medeburgers op in schoonheid en waarheid, en volgen daarbij de algemeen-geldende normen. De | |
[pagina 210]
| |
traditie wordt geëerbiedigd, alsmede de volksaard. De gemeenschapszin wordt aangewakkerd alsmede de levensvreugde. Het evenwicht wordt bereikt in rust en orde. Het Parthenon toont ons het samenvloeien van verschillende stroomingen die sinds eeuwen in Hellas hun bedding hebben gezocht. Vroeger kende men Ionische tempels en Dorische. In het Parthenon komen deze twee kunstopvattingen samen, ten einde de volmaaktheid te benaderen. Dit nastreven van evenwicht blijkt verder uit bepaalde bijzonderheden: de archaeologen hebben vastgesteld dat de hoekzuilen van het gebouw 64 millimeter dikker zijn dan de overige. Wellicht ook opdat zij niet, in het volle licht van het Attische landschap dunner zouden schijnen dan de binnenstaande. Al de zuilen neigen zeer lichtjes naar de binnenzijde, nogmaals om een optische dwaling op voorhand uit te schakelen. In de sculptuur worden Ionische en Dorische stijlen, die vroeger overheerschten, opgenomen en samengevoegd in en tevens voorbijgestreefd door de Attische school welke haar invloed uitstraalt in verschillende richtingen. En naast de verre voorbereiding vindt men den onmiddellijken aanloop tot Hellas' hoogtepunt in de sculptuur bij Muron en Polukleitos. De eerste geeft de beweging weer. Wij denken aan den Diskobolos, alsmede aan de groep van Athena en Marsyas. De tweede, Polukleitos, die de Doruphoros en de Diadumenes beeldhouwt, bereikt het evenwicht in de rust en de kalmte. De hoogste eigenschappen van beiden worden dan vereenigd in hem die de grootste beeldhouwer werd genoemd van alle tijden, Phidias. Hij verwezenlijkt zijn grootsche opvatting in een haast volmaakten vorm.
Waar spraak is van evenwicht kan het treurspel bezwaarlijk onbesproken blijven. Het weerspiegelt zoo duidelijk de evolutie van de gedachten. Evenals Pindaros in de lyriek is Aischulos nog diep doordrongen van de godsdienstige stemming zijner generatie. Hij laat de goden optreden in zijn werk en zoekt naar de oorzaken der rampen die over de menschen zijn neergekomen: te groote voorspoed verwekt de jaloerschheid der goden; hybris brengt ten val; het fatum beheerscht het menschelijk leven. Nopens het noodlot deelt Sophokles de gedachten van Aischulos. Doch hij schrijft meer invloed toe dan zijn voorganger aan de personen zelf die optreden. Het ongeluk beschouwt hij als het gevolg van daden door vrije personen gesteld. De goden zijn niet meer zoo rechtstreeks in de handeling betrokken. Ze staan verder af. De mensch is meer vrij. Zoo wordt hier ook een evenwichtstoestand in de verhouding tusschen goden en menschen bereikt en komt het gemoed tot rust. Sophokles gaat denzelfden weg op wanneer hij - ook hierin onderscheidt hij zich van Aischulos - niet langer het geslacht, waartoe de enkeling behoort, doch den enkeling zelf op het voorplan brengt. Waar het passen zou, ten bewijze van het voorgaande, een keuze te doen uit de rijkdommen van het Attische drama, staat men voor moeilijke beslissin- | |
[pagina 211]
| |
gen. Er ligt zooveel heerlijkheid in deze treurspelen. Zullen wij Aischulos kiezen of Sophokles? Een drama-episode uit de eigentijdsche periode, die door den toeschouwer zelf nog werd beleefd, of een uit den verren voortijd, waarmee Athene in eerbiedigen schroom met hart en ziel bleef verbonden? Moesten de Atheensche toeschouwers, tusschen wie voorzeker vele oudstrijders van Salamis, niet sidderen van ontroering, toen op het tooneel, in ‘De Perzen’ van Aischulos, de strijdkreet weergalmde die enkele jaren voorheen de marine naar de overwinning voerde: ‘Hellas' zonen, op! Ten strijd!
Bevrijdt het land der vaadren, kampt voor vrouw en kind!
Hoedt uwer goden zetels, 't heilig graf
Der ouders oudren! op nu, alles staat op 't spel!
Geen vrees nochtans dat de Grieken, op eigen kracht rotsvast betrouwend, zich schuldig zouden maken aan hubris. Ze luisteren aandachtig wanneer de schim van Dareios, vader van den overwonnen vorst, tot de Perzen zegt: ‘Dat overmoed den zoon der aarde niet betaamt.
Want uit des hoogmoeds bloesem rijpt de schuld als vrucht,
Die hij met bitter leed en tranen oogsten moet.
Denkt dus, nu gij dit strafgericht voor oogen hebt,
Steeds aan Athene en Hellas; wat der goden wil
Geschonken heeft, zij niet geminacht; niemand werp'
Uit lust naar vreemde goederen eigen schatten weg.
Want Zeus straft immer wie vol trots zich al te stout
Verheft, hij oefent onverbidd'lijk streng gericht.’Ga naar voetnoot1)
Volgens het oordeel der literatuurhistorici heeft Sophokles zijn hoogtepunt bereikt in ‘Oidipous koning’, een der toppen tevens van de wereldliteratuur. Er hoeft amper herinnerd aan het tragische element in de Oidipous-legende. Oidipous was de zoon van Laios, koning van Thebe, en van Iokaste. Zij legden hun kind te vinden, gedreven door een orakelspreuk van Delphi die zegde, dat hun zoon zijn vader zou vermoorden en zijn moeder zou huwen. Door het medlijden van een knecht behoudt Oidipous het leven. Hij wordt opgevoed als de zoon van den koning van Korinthe, en hoort daar op zekeren dag van de orakelspreuk. Daarop ontvlucht hij hen, die hij meent zijn ouders te zijn, geraakt onderweg in twist gewikkeld met iemand dien hij toevallig ontmoet, en doodt dezen man. Het is zijn vader Laios. Hij komt te Thebe aan, overwint de sphinx en wordt uit erkentelijkheid van de Thebanen, hun koning en de echtgenoot van Iokaste. Het orakel is in vervulling gegaan. | |
[pagina 212]
| |
Na vele jaren gelukkige regeering komt een onheil over de stad: de pest. Het orakel wordt geraadpleegd en beveelt den moordenaar van Laios te straffen en alzoo de stad te reinigen. De ziener Teiresias wordt ontboden, want Oidipous wil den schuldige vinden. Teiresias aarzelt doch maakt tenslotte de waarheid bekend. Oidipous stelt zich te weer, en de opzoekingen gaan verder. De bode, die destijds het nieuws bracht van den moord op Laios, wordt bijgehaald evenals de knecht die ermee gelast was geworden het kind van Laios te vinden te leggen, en het aan den bode had gegeven die vroeger de kudden hoedde van den koning van Korinthe. Het geheim is ontsluierd. Iokaste verhangt zich. Oidipous steekt zichzelf de oogen uit. De koorleider besluit: O gij burgers van mijn Thebe, ziet nu, dat is Oidipous
Die der raadslen zin doorgrondde, die de hoogste macht bezat,
Wiens geluk door alle burgers werd bewonderd en benijd;
Ziet nu welk een zee van onheil met haar golven hem omsluit!
Daarom richte staâg eenieder op den laatsten dag het oog,
En men roem geen enklen sterv'ling als gelukkig, eer hij 't eind
Van des levens baan bereikt heeft, ongedeerd van ramp en leed.Ga naar voetnoot1)
Talrijk zijn de momenten van spanning en evenwicht in dit drama, oogenblikken tevens vol sereniteit. Wanneer het vermoeden der waarheid reeds in Oidipous is gekiemd en de komst van den bode wordt afgewacht met ongeduld, verheerlijkt het koor de eeuwige wetten der goden. De overmoed en de goddeloosheid der menschen worden gevloekt.Ga naar voetnoot2) Moge ik rein en heilig wezen
heilig steeds in woord en daad
en d'aloude wetten vreezen
die weleer der goden raad
uit de hooge reine sferen
van d'Olympos nederzond,
vrucht van 't brein der hemelheeren
niet eens zwakken menschen vond!
Nooit zal in der tijden stroomen
hare kracht ten onder gaan
maar eerbiedigd door de vromen
eeuwig als God zelf bestaan!
Overmoed kweekt wetsverachting.
Niets ontziet hij, kent geen maat
| |
[pagina 213]
| |
holt met deugds- en rechtsverkrachting
voort en stort den mensch in 't kwaad.
Want heeft die, ten top gestegen,
alles, geld en macht en eer,
dan waait Noodlots storm hem tegen
ploft hem in den afgrond neer.
Machtig god, verhoor mijn smeeken
Houd uw hoog bevel in stand!
Mag de stad haar koning wreken,
eeuwig prijst ons lied uw hand!
Wie in arren moede wandelt
op der boosheid gladde baan,
Dikè niet ontziet en handelt
of geen goden meer bestaan,
hem moog 's hemels wrake treffen,
zulk een euvelmoed tot loon!
Dan zal hij te laat beseffen,
wat het zegt, der deugd ten hoon,
winst en voordeel na te jagen,
niet t'ontzien de snoodste daân
zelfs aan 't heiligste te wagen
roekeloos de hand te slaan!
Wie bedwingt zijn gramschap, vinden
zulke daden eer en prijs?
Dan is godsdienst werk van blinden
en de godsverzaker wijs!
Nooit wil ik met heilig beven
meer naar Pytho's navelsteen
of naar Abai mij begeven
of Olympia betreên
als niet voor eenieders oogen
zonneklaar wordt aangetoond
dat geen snoode priesterlogen
op den gouden drievoet troont!
Algebieder, zoo naar waarheid
't menschdom U alwetend noemt,
breng tot twijfellooze klaarheid
dat men niet vergeefs U roemt!
Ach, reeds is 't zoover gekomen
dat men met orakels spot.
Gelden die voor ijdle droomen,
Dra gelooft men niet aan God.
| |
[pagina 214]
| |
Is het noodig nog andere aspecten van dit wondere Grieksche leven der 5e eeuw te belichten? Wellicht kan het voorgaande reeds volstaan om de kracht van het evenwicht in het Perikleische Athene te verduidelijken.
Maar, vraagt wellicht een scepticus zich af, staan we hier niet voor een droombeeld van classici? Raken we werkelijk wel den Mensch uit dien tijd in zijn dagelijksch leven? En is er dan geen schaduwzijde aan dit heerlijke beeld? En hij verwijst wellicht naar een bladzijde van J. Huizinga: ‘Wanneer wij verleden tijdperken: Hellas op het hoogtepunt, den bloeitijd der Middeleeuwen, de Renaissance, gaarne zien in een licht van evenwicht en harmonie, en den eigen tijd zien vol stoornis en beroering, dan is daarbij onvermijdelijk de harmoniseerende werking van den verren afstand in het spel... Het ontbreekt aan gelijkwaardigheid tusschen onze onttrokken visie op het verleden en onzen verwarden kijk op het gebeuren van den eigen tijd, waarin wij zelf betrokken zijn.’Ga naar voetnoot1) Hoe hoog ook de zon was gestegen op deze middaglijn van de Grieksche cultuur, ongetwijfeld bleven er schaduwen over. De voornaamste ervan was voorzeker de slavernij, welke aan de Grieksche staatsburgers als natuurlijk voorkwam, hoe onbegrijpelijk ze voor ons ook moge zijn. Daarbij was de Atheensche cultuur in de 5e eeuw v. C. gevestigd op de onderdrukking van vele bondgenooten, die de middelen moesten leveren om aan de Atheners toe te laten een ideaal van macht en schoonheid te verwezenlijken. Te Athene zelf was het burgerrecht ook streng beperkt. Een groote meerderheid was uit de gemeenschap der burgers gesloten. Vergeten we evenmin dat Athene als een uitzondering kan gelden in Griekenland. De bloei van Perikles' stad is een unicum geweest. In andere steden en streken van Hellas was men lang niet zoover gevorderd. Geen wonder dat het Perikleisch Athene slechts korten tijd stand hield. Het hoogtepunt is enkel een glansmoment in de lange lijn der ontwikkeling. Maar toch werd ons door Hellas een beeld geschonken van onvergankelijke schoonheid, het beeld van den mensch, zooals wij hem wenschen en droomen in onze maatschappij, verrijkt evenwel met den schat der Openbaring. Op onze lange vaart zullen we dit beeld aan boord nemen. Wellicht zal het velen bekoren, die ernstig begaan zijn om onze toekomst. En gaat de tocht verder, en zijn we alleen, dan zullen we voor onszelf trachten uit te maken hoever de riemslag ging van dat zeebespoelde Hellas, dat zoo mild was gezegend, doch niet den rijkdom kende van de Verlossing. |
|