- Nu ligt het geld uit de kas veilig en wel geborgen, zei hij en wees naar den hoek.
Daar stond een logge, zwarte koffer in eik. Aan de verzorgde, met de hand gesmeede belegsels was klaar te zien, dat het meubel meer dan twee eeuwen oud was. Heel zeker een kostbaar stuk.
Mijn vriend was er al een paar keeren op gaan zitten om er mijn aandacht op te vestigen, maar ik had er geen oog voor gehad. Daarom was hij er dan maar zelf over begonnen.
- Ik vond het eergisteren op zolder, glunderde hij, tusschen anderen ouden rommel.
Tusschen anderen ouden rommel... Ik dacht aan mijn vader die zoo op antiquiteiten gesteld was en de schaarsche oude dingen die hij bezat, had moeten bedelen of koopen, terwijl ze hier blijkbaar voor het grijpen op den zolder lagen.
- Twee uur heb ik er aan gepoetst en geblonken. Al mijn broers en zusters heb ik er moeten bijhalen om hem naar beneden te sleuren. En toen hij hier stond, heb ik nog meer dan een uur gewerkt om hem open te krijgen.
Mijn vriend stond al recht, trok een zwaren hefboom van het deksel weg, schoof en wrong ergens aan het belegsel en hief met zware inspanning den koffer open.
Er stond niets méér in dan het traditioneele sigarenkistje waarin het kasgeld van den studentenbond werd bewaard.
Daarvoor dus was ik gekomen. Om den koffer te moeten bewonderen dien mijn vriend op zolder had ontdekt. En misschien zou ik wel mee gelukkig geweest zijn om die aanwinst, indien mijn vader niet zoo fel van antiquiteiten had gehouden en daarbij niet arm was geweest. Nu had ik kunnen schreien, want mijn vriendschap zat te diep om mijn afgunst in spot te ontladen.
- Hoe vindt ge dat ding?
Ik had er kunnen voor knielen om het donkere hout en het sierlijke beslag te streelen.
- Het is wat groot voor onze kas, kreeg ik er alleen maar schamper uit.
- Ja, ik vraag me af waarmee mijn voorouders dat vulden.
Dat wist ik wel. Met het geld van de bezetters van toen. Het antwoord brandde in mijn mond. Ik ging naar het venster en keek neer op de grauwe, kouwelijke achterbuurt die op den tuin van het heerenhuis uitzag. Aan die vunzige armtierigheid was duidelijk te zien ten koste van wat zoo'n koffer gevuld geraakt.
Nooit ben ik nog naar de kamer van mijn vriend teruggekeerd. Wanneer hij me daartoe praamde, glimlachte ik bitter en smalend. Ik zag hem op den koffer zitten, achteloos zitten op het koperen beslag. Het werkte op mij als een uitdaging en te gelijk voelde ik een onbestemde wroeging als deed ik mijn vader in iets tekort.
Een paar jaar later stierf mijn vader en verliet ik voor goed de stad. Ik herinner me niet, dat ik nog ooit aan den koffer heb teruggedacht tot ik eer-