Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 92
(1947)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Paul de Rijck
| |
[pagina 196]
| |
den goeden voortgang van de Goede Werken. Maar benedictie of niet, ik zou gaan trampelen zijn van zenuwachtigheid indien Zabeth mij ook nog lang de les bleef lezen met haren magnifique collaborateur bénévole. Zij begreep en zweeg er over. Een week. Veertien dagen. Een maand. Toen werd een feest ingericht ten bate van de Goede Werken en Trampel nam zulk gewichtig aandeel in de inrichting er van dat het succes hem openlijk toegeschreven werd. Zabeth schikte het zoo dat al de krantenknipsels, waarin lovend over het feest en over Trampel geschreven werd, op mijn schrijftafel terecht kwamen. Ik moest ze wel lezen. Omdat Zabeth mij nadien ondervragend aankeek, moest ik ook iets zeggen. En ik gaf toe, dat het inderdaad magnifiek was. Haar ‘n'est-ce pas!’ sprak boekdeelen. Van die omstandigheid maakte ze handig gebruik om mij voor te stellen aan Benedictus Trampel te vragen een der eerstvolgende avonden bij ons te komen doorbrengen. Ze verzekerde mij dat hij een aangename conversatie voerde en schitterend piano speelde. Moest zij er mij nog aan herinneren dat ze dolveel van muziek hield en dat de vleugel sedert tenminste drie maanden gesloten was gebleven? Hij kwam. Omdat de meid uitgegaan was en mijn vrouw nog met haar toilet bezig, liet ik hem zelf binnen. Een grote, zwarte man. Voornaam van uiterlijk maar wat fatterig. Van het gepommadeerde genre. ‘Ben Trampel’, zei hij, ‘zeer vereerd Meneer Van Dongen, zeer vereerd met U kennis te maken.’ Wat ik gezegd heb, weet ik niet meer. Maar ik heb wel onthouden dat ik een plotsen wrevel gevoeld heb tegen de even plotse moderniseering van zijn voornaam. Benedictus was Ben geworden en Ben was waar hij zijn wilde. Trampel was binnengevochten. Toen mijn vrouw eindelijk de kamer binnenkwam, voelde ik weer den wrevel dien ik nog maar pas had overwonnen, omdat ik als gastheer hoffelijk wilde zijn en Ben Trampel wilde ontvangen zooals het behoorde. Dat Zabeth mij die ontvangst had opgedrongen, daarmee had hij niets te stellen. Zoo naïef was ik dat te gelooven. Maar zijn gedoe en Zabeth's houding vielen mij tegen. Ik had een oogenblik den indruk fâcheux troisième te zijn, toen hij met een perverse elegantie, die, behoudens zijn fatterige gelaatsuitdrukking overigens wel voor correct kon doorgaan, groot oprees uit den diepen cluzetel, mijn vrouw tegemoet liep en haar, met een baise-mains, fleemend ‘Bonsoir, chère madame’ toelispelde. Bij de botsing hunner blikken trilden Zabeth's neusvleugels even. In haar oogen lichtte een vreemde glans en ze wachtte een oogenblik met haar wedergroet, die traag groeide tot ‘Enfin voilà ce chèr Trample’. Langzaam trok ze haar hand daarbij terug. Het kwam mij een oogenblik voor dat ik het zou besterven. Hij deed flauw, gemelijk flauw, alsof hier nog te coquetteeren viel. Zij schrok er niet voor terug hem aan te moedigen met een gelonk waartoe ik haar niet in staat achtte. En ze had Trample gezegd. Trample, mijn God, geaffecteerd en onverdraaglijk valsch. Men kon evengoed een doode in een carnavalcostuum begraven als Trample zeggen in plaats van Trampel. Zooals hij daar stond, was Ben Trampel een creatuur van mijn voeten. En | |
[pagina 197]
| |
Zabeth paste bij hem. Dat te moeten toegeven stemde mij droef en opstandig tegelijk. Maar wat kon ik doen? Wat zoudt gij in mijn plaats gedaan hebben? Ik ben een Van Dongen en dat wil wat zeggen. De Van Dongens zijn voorname lieden en schoppen geen schandaal. Zelfs om een Trampel niet. In mijn keel voelde ik een dikken bol stroppen en ik kon noch spreken, noch zwelgen. Zabeth en Trampel hadden zich reeds omgedraaid. De bol in mijn keel zwol omdat Trampel een onverdraaglijken lach om den mond had en Zabeth een vreemde schittering in de oogen. In de keuken heb ik drie glazen water gedronken tot de bol in mijn keel doorgespoeld was. Bij mijn terugkeer in het salon trof ik mijn gast aan den vleugel. Zijn vingeren zochten naar enkele losse accoorden terwijl Zabeth in haar muziekboeken bladerde, blijkbaar op zoek naar een partituur. Er werd niet eens opgekeken, zelfs niet toen ik kuchte om mij ‘aanwezig’ te melden. Was ik dan veroordeeld om dien avond in eigen huis verloren te loopen? Het was een opluchting toen Zabeth gevonden had wat ze zocht en Trampel zich onmiddellijk daarna inspande om zich te doen gelden. Er was muziek in de kamer en ze verdreef de drukkende stilte, die op mijn hersens woog en waarin ik mij onbehaaglijk voelde. Ik stak een sigaret aan en mijn gedachten verwijlden bij de blauwe rookkringetjes, die ik in sierlijke figuurtjes uitblies. Tot Zabeth bij een scherzando van Trampels interpretatie mij met spleetoogen aankeek en daarbij op een weinig stichtende manier haar heupen wiegde. Was dàt mijn vrouw, die steeds den mond vol had over distinctie en maathouden? Was dat Zabeth, die mijn boeken veroordeeld had, omdat ze niet orthodox genoeg waren naar haar zin? Nog nooit had ik haar zóó gezien. Nog nooit. Van welk vergif had Trampel haar laten drinken, bijaldien hij die verandering in haar leven had gebracht? En waarom - als dat zoo was - duldde ik dien intrigant een oogenblik langer in mijn huis? Buitengooien moest ik hem. Zonder pardon en zonder excuus. Buiten, met zijn adderspuwsel, dat de rust in mijn huis kwam storen, zóó, zonder complimenten en ‘foert!’ voor den goeden naam van de Van Dongens. Bij 't slotaccoord klapte Zabeth bravo in de handen en ik, verrekte lammeling, frazelde hem een compliment toe om chic te zijn en de situatie te redden. Ik had willen barsten omdat ik Trampel aldus had toegesproken. Maar ik barstte niet en bood hem sigaretten aan. Zabeth zorgde voor het vuur. Ze zorgde ook voor een likeurtje. Voor een tweede, en voor al de volgende. Tusschen twee likeurtjes in, smekte hij eens met de manieren van een kenner. Ik knikte bevestigend en Zabeth deed hm-hm, met een allure waarbij ik mij afvroeg waar ze het kon geleerd hebben. Achteloos begon ze daarna in een weekblad te bladeren. Toen het van haar knieën schoof en voor mijn voeten viel, trof mij een groote foto van Trampel. Had hij gelegen waar zijn portret lag, ik had hem ongetwijfeld een schop gegeven. Nu raapte ik het weekblad op en praatte ik al den lof na die, na het feest, over Trampel in de bladen verkondigd werd. Voor den vorm getroostte hij zich een paar afwerende gebaren. Zijn zelfbewustheid blonk echter zooals zijn gepommadeerden kop. | |
[pagina 198]
| |
Zabeth trilde mee van genoegen. Als ze zich voorstelde dat ik Benedictus Trampel ingeslikt had, bedroog ze zich niet. Maar de kerel bleef op mijn maag liggen. Menschen van zijn slag kan ik nu eenmaal niet velen. Om der wille van mijn vrouw verdroeg ik echter veel. Ik sloot de oogen maar het licht van den kroonluchter stak...... en ik moest zien dat Trampel haar vertrouwelijk toeknikte. Toen ik Trampel uitgeleide deed, verzekerde hij mij dat hij een zeer genoeglijken avond had doorgebracht. En hij zou gaarne terugkomen. Dat ook verzekerde Trampel mij, en ik zei: ‘natuurlijk’, het eenige woord dat ik dien avond had moeten zwijgen.
***
Gedurende de week, die op Trampels bezoek volgde, heeft het gestoven. Ik geloof zelfs dat ik lichtjes overdreven heb en te ver ben gegaan. Zabeth treft minder schuld dan ik haar in mijn opwinding heb willen doen gelooven. Er is immers niets ergs gebeurd, nietwaar Zabeth? Maar toch waren mij haar magnifique collaborateur bénévole en zijn bezoek tegengevallen. Was dat een manier om zich te gedragen, en dan nog bij een eerste bezoek, dat voor hem en voor mij tevens als een kennismaking gold? Waren dat manieren, Zabeth, dat flikflooien, én die Fransche complimenten van bonsoir chère Madame enzoovoort? Als hij nog veel komt bonsoiren, zal ik hem buiten bonjouren. En kondt gij zelf niet wat gereserveerder zijn? Paste het u, Zabeth, dien snul aan te moedigen door hem waar voor zijn geld te geven? Voor zijn stinkend geld, zei ik, alsof dat mijn standpunt kracht kon bijzetten. Als hij oogen te trekken heeft, is hij hier aan een verkeerd adres. Dat Trampel gaat waar men op zulken flauwen kul ingesteld is. Of ik trampel hem hier buiten. Natuurlijk is daar niets slechts aan, maar wat is er goeds aan? Wat hebt ge aan zulken apostel van Jan-mijn-voeten? Misbakken apostel, zei ik. Zijn houding is een uitdaging, ware het tweegevecht nog in de mode, ik zond hem mijn getuigen. Hij kreeg mijn handschoen op zijn aangezicht. Weer heb ik op zijn smoel gezegd, op zijn valschen smoel. Waar kan zooiets geduld worden? Zeker bij de Van Dongens niet. Dus hier niet. Dat hij eerst manieren leert en dan terugkomt. Dat hij afleert den grooten Jan uit te hangen met een geslaagd feest, waarvoor anderen toch óók iets gedaan hebben. En wat heeft hij après-tout verloren, Zabeth, ik vraag het u. Zabeth, antwoord! Zabeth heeft mij geantwoord. Zooals altijd. Kort en afdoend, met weinig woorden maar op een toon dien ze gewoonlijk op haar bureau aanslaat in plaats van tegen mij. Dat ik schimmen zag. Dat ik iets afkeurenswaardigs bespeurde daar waar alleen een gemeenschappelijk inzicht in het wezen der weldadigheid aanleiding gaf tot een vertrouwelijken, vriendschappelijken toon, waarvan de warmte en de échtheid aanmoedigen tot verder doordrijven. Voilà, rien que ça, mon ami. Als Zabeth met hoofdletters spreekt, zwijg ik maar. Wat moet daar anders | |
[pagina 199]
| |
van komen? Is zij niet mijn vrouw? Ben ik haar geen eerbied verschuldigd? En bescherming, indien Trampel haar werkelijk bedreigt? Maar dàt kan ik niet bewijzen en wat ik afkeur zijn schimmen. Dat zou er nog aan mankeeren dat een Van Dongen tegen schimmen gaat vechten. Schimmen, spoken zien? Waarom? Waartoe? Heeft Zabeth mij niet verzekerd que ce n'est pas à cause de Trampel qu'elle mettrait les pieds dans la voie du mal? Zij had Trampel gezegd. Niet meer Trample. En dàt maakte onze toenadering mogelijk. Er volgden dagen van rust en stille tevredenheid. Het werd weer Zabeth en Dong zooals voorheen. Aanvankelijk kon ik het niet verdragen dat ze mij Dong noemde. Nu ben ik er overheen. Als een vrouw zich iets in het hoofd haalt...... En Zabeth hééft een harden kop. Het is er trouwens niet op verbeterd sedert haar bedrijvigheid voor de Goede Werken haar allures van zelfstandige vrouw heeft gewettigd. Zij loopt in en uit alsof ons huis een kerk ware. Nu eens moet ze hier zijn, dan weer wordt ze daar verwacht. Zij leidt vergaderingen, voert besprekingen, knoopt onderhandelingen aan met officieele diensten en zustervereenigingen, alsof zij minister van buitenlandsche zaken ware. Maar als ze te mild geweest is en haar beschermelingen gesteund heeft zonder tellen, krijgt ze een plotse voorkeur voor de portefeuille van financiën en doet ze mij eens extra bloeden. Sedert jaren stel ik met groeienden angst vast dat de fiscaliteit stijgt en de perken der discrete belangstelling te buiten gaat. Als het zoo voortgaat, zal ik er moeten toe besluiten mijn boekenwereld vaarwel te zeggen en naar een goed bezoldigde betrekking uit te zien om de kas der Goede Werken te stijven. Was het daarvoor noodig een Van Dongen te zijn? Misschien denkt Zabeth wel, zooals iedereen in de stad, dat mijn fortuin onmetelijk is. Indien ze wist, ach, indien zij wist! Reeds heb ik gewezen op de sloopende gevolgen van haar vrijgevigheid maar zij heeft mij half-lachend, half-spottend den raad gegeven er mijn verstand niet bij te verliezen. Met zulke onbeschaamdheid redt Zabeth een situatie. Maar ze vergeet dat onze standing stukken van menschen kost en ons onontkoombaar zal ruïneeren, als ik daarbij moet voortgaan al de rekeningen van de Goede Werken te betalen die mij, sedert enkele maanden, met een vriendelijken wenk ‘de la part de Madame la Présidente Van Dongen’ door Trampel toegezonden worden. Behalve die kleinigheden - ach, wat zijn wij toch toeschietelijk voor de geliefde vrouw! - ging alles wel. Omdat ik er mij over beklaagd had dat ze de kinderen wat al te gemakkelijk aan de zorgen van de meid overliet, kwam Zabeth doorgaans wat vroeger thuis. Het gebeurde zelfs dat ze heelemaal niet wegging, als de kinderen een vrijen namiddag hadden. De eerste keeren bevreemdde haar ongewone aanwezigheid mij zelfs zoozeer, dat ik niet rustig werken kon en bladzijden en bladzijden van mijn handschrift verknoeide. Ik week af, geraakte verward in mijn eigen compositie of vond geen steenen om verder te bouwen. Ik hernam mijn werk 's anderendaags echter met betere zinnen. Want Zabeth was een namiddag thuis gebleven en de kinderen hadden mij 's avonds gezegd hoe blij ze er om waren. Ze vonden dat mama een lieve, | |
[pagina 200]
| |
lieve moe was, en ik beaamde. Op zulke dagen hervond Zabeth haar gewone conservatie, die mij jaren geleden had beroesd en mij den weg had gewezen naar den kleermaker, bij wien ik mijn trouwkostuum liet maken. Ze boeide mij weer en gaf zich verloren toen ik er op aandrong dat ze meer thuis zou blijven. Onze kinderen hadden recht op haar. Over mijn rechten zweeg ik; ik wist dat ze ietwat gedevalueerd waren. En als men haar noodig had op de Goede Werken, kon men haar telefoneeren. - Of Trampel kan eens tot hier komen, als er iets speciaals is, zei ik nog, om haar zeker te overtuigen. - Ook goed, zei ze. Den dag nadien stond Trampel bij ons. Zoo vroeg had ik hem niet verwacht. Het scheen mij naderhand toe dat er nog al dikwijls iets speciaals was. Trampel was bij ons niet meer weg te schoppen. Wanneer ik mij binst den dag had afgesloofd aan mijn werk en mij voornam 's avonds een hoofdstuk van mijn handschrift voor te lezen, had ik zonder den intrigant gerekend. Trampel moeide er zich mede en er kwam niets in huis van mijn voornemen. Want voorlezen terwijl hij er bij was, wilde ik niet. Zabeth heeft er maar ééns op aangedrongen en mijn weigering is toen kort en onherroepelijk geweest. Dat ze zich niet behoefde in te beelden dat ik een seigneur, zooals hij er een was, met het voorrecht van een primeur beoogde te bedenken. Geen spraak van, kind. Zooals altijd moest ik er een hatelijkheid bijvoegen, en ik beweerde dat de geur van zijn geraamte mij allen lust tot voorlezen ontnam. Alhoewel ik wist dat ze er prijs op stelde dat ik voorlas, heeft ze haar voorstel geen tweede maal hernieuwd. Ze heeft Trampels gesprek boven mijn werk verkozen. En dat heeft mij dagenlang den lust ontnomen om verder te werken. Voor wie moest ik mij geweld aandoen als mijn vrouw zelf mij maar een tweede plaats gunde? Voor alles waar ik aan of voor kwam, zei ik foert! En nog eens foert. Als een Van Dongen het zelfs bij zijn vrouw niet meer halen kon, was dat het minste dat hij doen kon. Foert zeggen. En ik zei het. Niet éénmaal, maar honderdmaal. Tot ik het zelf niet meer kon hooren en van armoe weer voor mijn schrijftafel ging zitten. Eerst zonder een vin te verroeren, slechts later om mijn teleurstelling over Zabeth in korte, nijdige zinnen weg te schrijven. Wat ik schreef werd, zonder dat ik het merkte, een kleine roman waarin Zabeth naast Trampel de hoofdrol speelde. Wel had ik steeds getracht de waarheid nabij te blijven. Doch ik was letterlijk bezeten door die twee. Mijn verbeelding, die ongelukken en kromme sprongen vreesde, lapte het mij echter. In mijn ijver om niets te vergeten, maakte ik Trampel zóó zwart dat hij het type van den loozen intrigant werd, die niets ontziet om zijn doel te bereiken. Waar hij verscheen, stoorde hij den vrede. Hij vertrok nergens zonder potten te breken. En hem het gelag doen betalen, daarin slaagde niemand. Hij groeide in mijn handschrift tot een gewetenloozen schurk. Toen ik de laatste bladzijde geschreven had en mijn werk herlas, schrok ik voor de vaart die het genomen had. | |
[pagina 201]
| |
Ik schrok ook voor de mogelijkheid dat ik de waarheid vooruitgeloopen was. Wat nieuws, kameraad, indien het in mijn huis verliep zooals in mijn roman? Zabeth, ik smeek u stel mij gerust. Gij kunt het, met één woord, met één gebaar. Zabeth, gij hebt de rust van mijn dagen in uw handen. Gij alleen kunt mijn bloeddruk regelen. Leg uw hand bedarend op mijn arm. Spreek met uw oogen of met uw mond. Maar doe iets. Of zult gij dulden dat Trampel mij de muren opjaagt? Mag het zijn dat ik door zijn schuld een afstand voel groeien tusschen u en mij? Kunt gij u voorstellen, Zabeth, dat ik om dien kinkel norsch of wee zou worden? Neen, want gij hebt mede te waken over het rustig voortbestaan van een Van Dongen. En onze kinderen zijn ook Van Dongens. Hun goede opvoeding is een last dien gij half voor uw rekening hebt genomen. Zabeth, ik smeek u, spreek of het loopt hier verkeerd. Ik smeekte echter in gedachten en Zabeth hoorde er niets van. Spreken deed ze ook al niet. Ik bleef in de stilte van mijn werkkamer en liet mij den troost van mijn werk welgevallen.
***
Als Zabeth niet thuis was, riep ik de kinderen bij mij. Ik deelde in hun spel, ging languit op den vloer liggen of bootste al de huisdieren na, met wier geluid ze reeds vertrouwd waren. Dan zei Peter dat Pa een zotte kadee was en Annemarie trok haar neus op, vooral als ik knorde als een varken. Een oogenblik later moest ik voor de pop van Annemarie moedertje spelen. En daarna kwam Peter beslag op mij leggen om de onklaar geworden electrische verlichting van zijn auto weer in orde te brengen. Als ze van spelen moe waren, gingen wij alle drie in de sofa zitten. Ik in het midden. En dan moest ik vertellen. Niet van Roodkapje of van Sneeuwwitje, noch van de zeven dwergen. Voor de kinderen waren dat al overwonnen standpunten. Zij eischten iets nieuws, van eigen vinding. Pa schreef zooveel boeken voor de groote menschen. Hij moest nu ook maar iets speciaals uitvinden voor hen. Met Peter en Annemarie bij mij, heeft het mij nooit aan inspiratie ontbroken. Waar ik het bleef halen, mag de duivel weten. Nooit werden ze echter teleurgesteld. Ik was er tegelijk fier en dankbaar om. Ten slotte had ik meer aan de onverbloemde belangstelling van die kleine menschen, dan aan de pose van de grooten, die misschien juichten omdat ik een Van Dongen was en nogal een langen arm had. Neen, nergens vond ik een zuivere, onvermengde vreugde zooals bij de kinderen. Het volstond echter dat Zabeth onverwacht thuis kwam en ons in het salon of in mijn werkkamer aantrof, om al mijn genoegen naar den bliksem te helpen. Ze vond het doodjammer voor mijn kleeren. Moest ik zóó op den vloer gaan liggen? Of ze ontdekte een schrammetje in een of anderen lederen zetel. Of de kinderen hadden met vuile voeten op het tapijt geloopen. Er was altijd iets. Omdat ze niet kon wachten tot de meid 's anderendaags zou kuischen, begon ze zelf het stof op te nemen of de plukjes van het tapijt weg | |
[pagina 202]
| |
te rapen. Ik kon het gewoon niet zien! 't Maakte mij zenuwachtig. Van waar haalde zij dat onbegrip voor al wat met kinderen te maken had? Wees toch redelijk, Zabeth, ge kunt de kinderen toch niet aan de pooten van de tafel binden? - Qui s'excuse, s'accuse, zei ze, en ik had er gelegen. Er bleef mij niets anders te doen dan Peter en Annemarie in de handen van de meid over te smokkelen om erger te vermijden. Bleef Zabeth wel thuis, dan nam ze het dameszeteltje in beslag bij het raam. Het boek dat ze begeerde, liet ze zich door mij op den schoot brengen. Vroeger mocht ik daarvan gebruik maken om haar even in den arm te knijpen of om haar in den hals te zoenen. Den laatsten tijd ontmoedigde zij mij stelselmatig met een gerekt ‘grand sot, hou uw handen thuis!’ Op gevaar af mij te vergissen, schreef ik die verandering in haar doenwijze aan Trampel toe. De intrigant was tot alles in staat. Daarvan moest mij niemand meer overtuigen. Wel van het tegenovergestelde. Hoe kon ik aldus, in 't bijzijn van Zabeth, rustig doorwerken? Het ging zoover dat ik mij liet excuseeren toen Trampel ons meer en meer kwam bezoeken. Terwijl hij met Zabeth over zaken sprak, hoopte ik rust te hebben. Maar ook dat was een pure begoocheling. Zoolang van hun gesprek slechts een regelmatig en bijna eentonig geroezemoes tot mij doordrong, ging het nog. Eén woord hooger of een kort stilzwijgen deed mij echter angstig opschrikken. Hun flauw en mysterieus gedoe van den eersten avond kwam mij daarbij voor oogen spoken. En als het gebeurde dat hij den vleugel bespeelde, vroeg ik mij zeker af wat dat met de Goede Werken van mijn vrouw te maken had. Ik kreeg het warm, had zin om te vloeken, dat alle deuren uit hun hengsels vlogen, maar voelde mijn pen beven in mijn hand en moest het schrijven staken. Als dat geen hemeltergende doenwijze was, mocht men mij hangen. Zabeth, Zabeth, staak dat spelletje als het maar dat is. Als het méér is, zeg het mij, Zabeth. Want ik weet dat het anders mis loopt bij de Van Dongens. En bekijk mij niet zoo medelijdend. Ik lijd nog niet aan vervolgingswaanzin.
Met een point d'orgue staakte Trampel zijn spel. Ik hoorde Zabeth duidelijk ‘magnifique, cher ami!’ zeggen. Een oogenblik later klapte hij het klavier dicht. Toen Zabeth den intrigant op straat gezet had en de kamer binnentrad, zweette ik van opwinding. Zij lachte luid haar tanden bloot en informeerde of ik een bad genomen had.Ga naar voetnoot1) |
|