| |
| |
| |
Kroniek der Middelnederlandsche letterkunde
door Dr. J. van Mierlo
Dr. Rob. Roemans. Karel ende Elegast. Middelnederlandsche ridderroman met aanteekeningen en bibliographie. N.V. Nederlandsche Boekhandel Antwerpen.
Dr. P. de Keyser. Floris ende Blancefloer. Ingeleid en van verklaringen voorzien. N.V. Nederlandsche Boekhandel Antwerpen.
In zijn inleiding op Karel ende Elegast vermeldt de uitgever eerst de fragmenten en de drukken, waardoor dit kleine epos tot ons is gekomen; daarna de vertalingen die er van werden gemaakt en de uitgaven die de zijne reeds zijn voorafgegaan. Dan volgen Studiën over Karel ende Elegast, die een uitvoerige aanhaling zijn van alles wat over het gedicht ooit werd geschreven. Niets wordt onvermeld gelaten. Wij treffen er dan ook zelfs alle school- of handboeken in aan, die over de Nederlandsche letterkunde zijn verschenen. Wie weten wil waar ooit over Karel ende Elegast iets gezegd werd, zal hier zijn gading vinden.
Toch moet ik bekennen, dat ik voor zulke wijze van bibliographie weinig voel. Al die hand- en schoolboeken mochten toch wel wegblijven! Of zal men bij elke uitgave van een letterkundigen tekst de lijst er van nog eens gaan afdrukken? Wat heeft men er toch aan? Dan heeft men ten slotte nog meer aan sommige opmerkingen, die toevallig werden neergepend en die Roemans niet aangeeft. Zoo vind ik b.v. onder de stellingen door H. De Buck bij de verdediging van zijn proefschrift over de Studie van het Middelnederlandsch het volgende: ‘De poging van Marie Ramondt... de oorspronkelijkheid van den Middelnederlandschen Karel ende Elegast waarschijnlijk te maken, is als mislukt te beschouwen’.
Ik vat het nut van een bibliografie bij een uitgave of bij een geschiedenis anders op: men leere ons die geschriften kennen, die voor de studie van werkelijk belang zijn, die ons op de hoogte brengen van den stand der wetenschap, waar dan ook de lezer, die dieper in een of ander probleem verlangt door te dringen, het gewenschte aantreffen kan. Wat verouderd is, wat geen waarde heeft, wat niet meer dan vulgarisatie biedt mag gerust wegblijven.
Wel is waar wordt bij vele werken ook in 't kort aangegeven wat er in
| |
| |
verdedigd wordt. Maar dat werkt verwarrend en geeft ons allerlei, vaak zelfs tegenstrijdige, meeningen te hooren, waaruit de lezer niet wijs geraakt. Wij hadden dan ook veel liever, dat de uitgever zelf ons eens zegde, wat hij ten slotte over deze of gene vraag denkt: dat hij zelf voor ons eens uitmake, na alles wat voorgangers er over hebben gezegd, wat er eigenlijk van is. Tot welke conclusie Roemans zelf ooit gekomen is, weten wij niet. Wel volgen na die Studiën nog enkele zeer korte opmerkingen over: Schrijver. Plaats van Samenstelling en dateering; over: Is Karel ende Elegast oorspronkelijk Nederlandsch of een bewerking naar het Fransch? over: Uitheemsche versies, enz.; over Waardeering van Karel ende Elegast, enz. Maar dat alles is niets meer dan wat deze of gene over de vraag heeft gemeend; nooit wat Roemans zelf er over denkt.
Voor uitgaven als deze ware mij een inleiding veel liever, die een of ander vraagstuk ten minste, zoo niet alle, in verband met het uitgegeven werk, naar persoonlijk inzicht en uit eigen studie zou behandelen; zooals b.v. hier: over de oorspronkelijkheid van ons gedicht; of over de aesthetische of psychologische beteekenis ervan. Daarin zou dan ook die bibliographie nuttig kunnen verwerkt worden. Ik zeg niet dat, wat hier geboden wordt er niet mocht zijn. Maar wij hadden telkens zelf den uitgever wel eens gaarne gehoord. Zoo maakt geheel de uitgave den indruk van weinig persoonlijks.
Ik wil mij nu hier niet in de plaats van den uitgever stellen. Ik heb elders mijn meening over de voornaamste door ons epos gestelde problemen medegedeeld en verdedigd. Nog blijf ik overtuigd van de oorspronkelijkheid van ons gedicht, die mij uit de inwendige criteria zelf zoo sterk schijnt vast te staan, dat indien er ooit een Fransche roman met hetzelfde onderwerp heeft bestaan, ik nog eerder zou aannemen dat het Fransch naar het Nederlandsch werd bewerkt, dan omgekeerd. En uit den Renout van Montalbaen, die duidelijk zinspeelt op ons epos, nog wel in zijn Dietschen vorm (Ingelheim; Elegast) blijkt, dat Karel ende Elegast nog vóór den Renout werd gedicht, dus nog in de XIIe eeuw, daar de Renout nog uit dien tijd schijnt te zijn.
De uitgave zelf werd bezorgd volgens den tekst van Dr. Bergsma, die trouw werd gevolgd. Toch werden er een vijftigtal emendaties aan toe gebracht, die afzonderlijk worden vermeld. Hierbij werd hij door zijn collega Dr. J. Dupont flink geholpen. Om de waarheid te zeggen, kan ik het hier gevolgde systeem van emendeeren niet goedkeuren. Emendaties moeten volgens mij berusten op de handschriftelijke overlevering zelf, tenzij wanneer men met klaarblijkelijke schrijf- of drukfouten heeft te doen. Losse emendaties uit eigen koker zeggen mij niets. Men kan er van die soort zooveel aanbrengen als men wil: telkens wanneer men een tekst niet te best begrijpt, of anders zou willen begrijpen; of naar onze opvattingen logischer en duidelijker zou willen maken. Dat zet de deuren open voor alle subjectivisme.
Een bespreking van deze emendaties zou mij veel te ver voeren. Slechts enkele uit de eerste: de verandering in vs. 61 Sine moeten tot hine moete is er alleen om den zin grammatisch correcter te maken; zoo ook de verandering
| |
| |
Ende tot Entan vs. 75; en van ghedroech tot ghedreghen vs. 1034, om het werkwoord te doen overeenkomen met het onderwerp twee paerde. Waarom dan ook niet vs. 851, 1291? Maar in het Middeln. staat het werkwoord niet zelden in het enkelv. bij (gewoonlijk voor) een meervoudig subject. Zie Stoctt, Syntaxis, blz. 142. Vs. 518 werd ook noodeloos verbeterd. Vs. 123 Wat maghic segghen van onneren wordt veranderd tot ane onneren, ane in de beteekenis zonder: maar ane = zonder, is, buiten enkele staande uitdrukkingen, Oostmiddelnederlandsch en komt dus niet eens overeen met de taal van onzen dichter, ook berust het op misverstand: in van onneren is van oorzakelijk: uit, bij, ten overstaan van mijn schande, als ik mij met schande zou bedekken. Vs 171 Ende wort sone ende vader, zoo echt Middeleeuwsch, wordt sone vanden vader; maar dat wordt Hij niet, dat is Hij. Nog vermeld ik de emendatie vs. 507: Sint dattic ie was gheboren: Elegast zegt hier, dat hij nooit een armen man bestolen had sedert hij geboren werd: dat is misschien volgens onze begrippen niet juist uitgedrukt; maar dat beteekent niet meer dan onze uitdrukking: nooit van mijn leven; en moet in elk geval niet tot het zoo modern klinkende Sint dattic ie was ghescoren veranderd worden: ghescoren = van mijn have beroofd, enz. enz. Waarom vs. 676 hem niet en vergat veranderd wordt tot hem niet en versat begrijp ik niet.
De tekst wordt uitvoerig in beknopte voetnota's toegelicht, om het begrip voor den gewonen lezer te vergemakkelijken. Wel eens zijn die aanteekeningen meer omschrijvend, dan vertalend of verklarend. Toch ben ik altijd niet zeker of het juiste getroffen werd, b.v. vs. 790 So en is u ghelove niet vast. Elegast heeft juist gezegd: ‘Indien gij gelooft wat een hoen kraait of een hond blaft’, men verklaart of omschrijft nu het volgende vers: ‘dan kan men niet veel staat maken op wat gij gelooft te hooren’. Vast zou dus zijn: dat men er geen staat op kan maken, dat men er niet op kan bouwen. Ik weet niet, of hier iets meer bedoeld is dan: dan gelooft gij gemakkelijk, lichtvaardig, zonder vaste reden. Maar ik wil deze verklaringen niet afzonderlijk bespreken. Alleen dit: er zijn er soms te veel, terwijl men er elders wel één meer zou verlangen; er zijn er te lange: waar slechts de beteekenis van een woord of een vorm diende aangegeven, staat een heele omschrijving; er zijn er die te veel omschrijven en niet genoeg de vormen van den tekst zelf uitleggen. Dan nog dit: staat er in een negatieven zin met niet een genitief, dan laat de uitgever dien afhangen van niet. Dat is niet altijd het geval; b.v. vs. 46 Ic en wils u niet verhelen is niet: ik wil u niets daarvan verbergen (van wat?) maar eenvoudig: ik wil het u niet verbergen, verzwijgen: een genitief, vooral (e)s, kan in 't Middelnederlandsch van allerlei werkwoorden afhangen en is zelfs vaak expletief. Ten slotte zijn de aanteekeningen niet persoonlijk genoeg. Men merkt te vaak, dat ze ingegeven zijn door, of zelfs overgenomen uit H.W. Moller; al blijkt wel, dat ieder vers werd nageproefd, zoodat niet zelden een eenigszins gewijzigde interpretatie wordt voorgesteld. Dat deze niet altijd even gelukkig is, moge uit een paar voorbeelden blijken. Aldus b.v. vs. 824: Steeldi over
recht Hoe coemt dat men u niet en vaet Telken als ghi stelen gaet? vraagt
| |
| |
Elegast aan den onbehendigen Karel, wien hij juist zijn tooverkruid had ontfutseld. Dat wordt verklaard: ‘indien gij tegen alle recht steelt, hoe komt het dat men u niet vangt telkens als gij op stelen uitgaat? 't Is een groot wonder dat gij nog leeft en niet allang dood zijt!’. Die verklaring miskent den humor die in Elegast's vraag ligt. Niet omdat hij tegen alle recht steelt (steelt men ooit anders?) zou Karel al lang gevangen zijn geweest. De bedoeling is: ‘steelt gij werkelijk? d.i. zijt gij waarlijk een dief?’ of zooals Moller het verklaart: ‘is stelen jouw beroep?’ over recht is toch zeer gewoon in de beteekenis: werkelijk, waarlijk; beteekent zelfs nooit: tegen alle recht. Men verwijst naar vs. 570: Ic pleghe te stelene over recht In kerken ende in clusen. Maar ook hier beteekent over recht: ‘als een echte dief, als een dief van beroep, ik maak er mijn beroep van te stelen in...’ Vzn. 1846-47 zijn een flauwe mop van den van zijn paard geslingerden Eggheric. Hij daagt Elegast uit van zijn paard te stijgen, ‘anders zal hij beiden dooden. Dat ware jammer voor zoo sterk en zoo groot een paard.’ Moeghdi u lijf ontdraghen Soe behoudi u paert. Jonckbloet had veranderd in Ne moechdi, wat door Bergsma werd overgenomen en ook door Roemans. ‘Als gij uw leven al verliest, zoo behoudt gij in elk geval uw paard.’ Wat ten minste zeer zonderling is. Roemans verandert dan ook: Soe behoutet u paert; dan blijft ten minste uw paard het behouden. Wat natuurlijk wel een goeden zin geeft; maar ik twijfel zeer of dat de bedoeling is. Ik begrijp zonder wijziging aan den tekst: ‘Stijg van uw paard. Zoudt gij mij dan ontkomen, dan hebt gij ten minste nog iets, uw paard, dat ik anders met u zou dooden, of: Overwint gij mij dan al, zoo blijft uw paard toch gespaard, dat ik
anders zou dooden.’
***
Na eerst wat uitgeweid te hebben over den idyllischen roman, waartoe Floris ende Blancefloer behoort, handelt Prof. De Keyser in zijn inleiding achtereenvolgens over den dichter en zijn bronnen, waarbij dan het voorbeeld ter sprake komt, de stof en de vreemdtalige bewerkingen, de Dietsche bewerking en de populariteit van ons gedicht in de Nederlandsche letterkunde; aan het einde worden de handschriften vermeld en de vroegere uitgaven. Wel wordt hier weinig nieuws gebracht; maar dat komt toch van den uitgever zelf en geeft ons zijn kijk op het epos. Wat P. Stracke destijds over Diederic van Assenede heeft betoogd, schijnt onbekend te zijn. In de bibliographie wordt het wezenlijke over onzen roman aangehaald, waarbij dan ook de voornaamste werken over de Fransche en Duitsche versies. Tweemaal wordt hierin verkeerdelijk Flech voor Fleck gedrukt. Uittreksels, zelfs uitvoerige, uit onzen roman in bloemlezingen, zooals in Zeven Eeuwen van Dr. K.H. De Raaf en J. J Gress, of Ridderverhalen, van J.A.N. Knuttel, worden niet vermeld.
De tekst volgt dien van Leendertz op den voet, met slechts hier en daar eenige bekorting. Nu heeft Leendertz heel wat moeite gehad om den tamelijk bedorven tekst te herstellen. Ook is veel bij hem verantwoorde emendatie en
| |
| |
conjectuur, wat men toch in deze uitgave nergens vermoedt. Men kan dus moeilijk van een diplomatische uitgave spreken, zooals in de inleiding gezegd wordt: het is een nieuwe uitgave van een kritisch bewerkten tekst.
Ik begrijp het onderscheid niet goed, dat in de aanteekeningen wordt gemaakt: tusschen de verklaring van woorden en die van uitdrukkingen. Ik merk alleen, dat de verklarende nota's niet zoo, misschien noodeloos, talrijk zijn als in Karel ende Elegast. Toch hadden wij er hier en daar wel enkele meer verlangd. vs. 110 b.v. komt voor scone borch ende poort: borch wordt niet verklaard, poort wel, als stad. Toch verdiende borch hier verklaring, want vs. 125 komt weer die borghe voor, en vs. 128 vanden borghe. Ook hier wordt het woord niet toegelicht. Toch beteekent het hier wat anders: berg, nl. gebergte; dan op de eerste plaats: vlek, stad. Zoo iets diende toch vermeld te worden. Of hoe vat de uitgever die woorden telkens op?
Vs. 106 der haven mee is mee niet bovendien, maar meer roerend goed: de gen. der haven hangt af van mee. Vs. 260 Daer toe hadsi goede ghereide wordt verklaard: met dat doel kreeg zij overvloed van mondbehoeften. Er wordt verhaald hoe de christen moeder van Blancefloer, die gevangen was genomen, toch met de opvoeding van Blancefloer en Floris werd vertrouwd. Zij mocht ze echter niet zoogen; dat zou een heidensche voedster doen. Wanneer dan volgt: Nu hadde die kersten die kinder beide, dan kan het volgend vers moeilijk opgevat worden zooals hier, voornamelijk daar er staat: hadsi, en dan verder gezegd wordt In allen tijde spa ende vroe. Zooals Leendertz reeds deed opmerken, schijnt ghereide hier te staan voor ghreye, ghereye (fr. gré) = welgevallen, behagen: zij had er veel genoegen toe; nl. tot wat volgt: te tide slapen, te tide waken Te tide haer bad ende bedde maken. Over de beteekenis van in spele in vs. 64 Dier men seyt ende tellet vele In avonturen ende in spele is getwist. Bormans vatte het op als bispele: exempel. Leendertz ziet er geen bezwaar tegen het op te vatten als tooneelspel. De Keyser: in romans en op feestelijke bijeenkomsten. Ik meen dat steekspel bedoeld is. Er is spraak van minnende paren, waarvan er een en ander wordt genoemd, waarna veralgemeenend anderen, Dier men seyt, enz. van wie men veel verhaalt in avontuurlijke tochten en in steekspelen. De bedoeling is, dat velen om de beminde avontuurlijke tochten bestonden en steekspelen waagden. Vgl. Karel ende Elegast 1276: verghinghe wel sijn spel = zijn tweekamp. En wat is b.v. vs. 790: dat waer groet craebt van minen
sine? Vs. 1192 Ic sal mi harde cume verhoren wordt stoutweg verklaard: Ik zal er in het geheel niet mede ophouden; waar is het bewijs dat mi verhoren dat kan beteekenen? mi verhoren is = niet luisteren naar, niet gehoorzamen aan den drang, het verlangen van mijn hart: ik zal wel aarzelen den drang van mijn hart in te volgen.
Ik bleef bij enkele aanteekeningen, die mij bij het doorbladeren troffen. Ik doorloop nu even vs. 2900 vlg. Twee knechten dragen de mand met rozen, waarin Floris zich verborgen had, naar boven. Zij klimmen ‘van grade te grade wel bi stade. Daar graet even tevoren verklaard werd als trap mocht hier wel staan dat van grade te grade beteekent: van trede tot trede. Wel bi stade wordt
| |
| |
verklaard: in goede orde. De beteekenis is veeleer: op hun gemak, op hunnen ‘staai’, zooals het in Brabant nog heet, traagjes aan. 2915 Een joncfrouwe met ghestaden sinne: ghestade, is, meen ik, niet zoo zeer trouwhartig, zooals hier gezegd wordt, als: ernstig, waardig; zoo ook vs. 3053 Ghestadelike ende wel bi sinne = rustig (of ook vriendelijk) en zich zelf goed meester (tegenover haar vroegere opgejaagdheid) of: met overleg. vs. 2924 dankes als imperfectum, mocht wel aangeteekend worden. Als men vs. 2950 ghelijc = gelijkend verklaart, dan mocht er op die bladzijde heel wat meer toegelicht worden: 28 dat = dat het: 32 vloe = vluchtte 46 ghewoech = gewag maakte van; 51 sine = zij hem: dochts hare. Vs. 2956: Si pensede enen list ende loech Dat ene viveltre uten bloeme vloech: is loech niet lachte, maar loog. Ook de constructie vs. 2959-61 verdiende eenige toelichting: vs. 61 hangt immers af van 59 onthouden. En wat is dan 60?
|
Dat si haer niet onthouden conde, |
2960 |
Dat si an haer huut quam ghevaren, |
|
Si en moeste crijschen ende also ghebaren. |
zij kon zich niet weerhouden, omdat de vlinder aan haar huid kwam gevlogen, te schreeuwen... Enz. Nog even wat verder: 3049 Beide verloren si haer ghebare is niet zoozeer: verloren hun zelfbeheersching; dat beteekent immers wat anders dan: zij geraakten de kluts kwijt, wat hier bedoeld is. vs. 43 si hem metten armen ondernamen is nog niet; elkaar omhelsden, dat doen ze wat verder, maar met de armen vatten: zij omarmden elkander.. Dit slechts ter wille van de nauwkeurigheid vs. 3054 Kindi de bloeme daer ic om poghede U so vele... is onduidelijk; men verklaart: om dewelke ik u zoo sterk plaagde; misschien juister: waarom ik u zoo zeer aanspoorde, om ze te gaan zien nl. zooals zij vroeger had gedaan. vs. 3056 Mi dinct dat ghise an u draghet = is misschien meer: dat gij ze hebt opgestoken, nl. die bloem; dan: dat gij er uitsluitend beslag op legt. Vs. 3063 (Vroeger woudt gij de bloem niet zien) Nu duncti mi bevaen in dien dat gij haar hout, vriendelijk, zoudt zijn, met wie gij haar wilt deelen. Deze verzen zijn, mij althans, niet klaar. Men zegt: jeghen deilen = mede deelen, boven verkiezen, nl. in de blijdschap van het terugzien. Dat maakt mij de verzen niet duidelijker. Uit Leendertz verneem ik, dat in het Fransch heel wat anders staat: nl. dat hij uw ergste vijand zou zijn, die er u van scheidde. Hij vermoedt dat onze tekst de vertaling is van een Fr. redactie, die départie had opgevat als partager, in plaats van séparer. De Vries stelt voor te lezen: ne sout sijn hout: niet erg genegen zoudt zijn. Wat natuurlijk de plaats duidelijk maakt, doch is dat bedoeld? Ik versta: nu zijt gij zóó gestemd, (niet dus: in zulk een blijden gemoedstoestand), dat zij al uw beste vriendin moet zijn, met wie gij haar zoudt willen deelen. Vs. 3071
An hem leghet al mijn raet beteekent niet: van hem hangt al mijn beleid af; maar raet = goede toestand, geluk.
Hier laat ik het bij. Ik wilde slechts bij één passage aantoonen, dat de verklarende nota's een beetje toevallig, niet altijd zeer nauwkeurig, en wat te haastig zijn.
| |
| |
Zoo bezitten wij toch weer een paar van onze klassieke gedichten in een goede, voor alle ontwikkelden toegankelijke uitgave. Over de wijze van uitgave, nl. geen genormaliseerden noch gemoderniseerden tekst te leveren, maar een zuiveren Middelnederlandschen, zou ik het gemakkelijk kunnen eens zijn: de moeilijkheden in de Middeleeuwsche spelling zijn spoedig overwonnen, maar dan, zooals De Keyser het zegt, geen valsch denk- of schriftbeeld bij beginnelingen aankweeken! Men zegt wel, dat de Klassieke Galerij voor geen wetenschappelijke doeleinden is bestemd. Doch maakt men zich het werk der uitgave op die wijze niet wat te gemakkelijk? Het groote werk werd door anderen verricht: die hebben den tekst vastgesteld; die hebben de noodige voorstudiën gedaan. Men hoeft slechts samen te vatten en den tekst over te schrijven. Ook de belangrijkste plaatsen werden reeds door anderen verklaard. Zou men dan niet een meer persoonlijke, aesthetische, psychologische studie mogen verwachten, die, buiten de loutere philologie om, ook den modernen lezer meer zou interesseeren? Anders blijft men bij louter, zij het ook gewenscht en verdienstelijk, compilatiewerk, en vergrijpt men zich ook, vrees ik, aan andermans geestelijk patrimonium.
Ik moet bekennen dat ik voor mij dit als een principieel bezwaar gevoel tegen uitgaven als de hier besprokene: zij teren te veel op andermans goed.
|
|