| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek van het Nederlandsch proza
door André Demedts
Gerard Walschap. Ons Geluk. Uitg. Van Kampen en Zoon, Amsterdam z.j. (1946) - 254 blz.
Louis Paul Boon: Vergeten Straat. Uitg. Manteau, Brussel, 1946 - 252 blz. Pr.: ing. 70 fr. Geb. 100 fr.
Elke roman van Walschap stelt een probleem. Nochtans is het dezelfde moeilijkheid, de tegenstelling tusschen schijn en wezen, gehuicheld fatsoen en echte verdorvenheid, die steeds onder een nieuwen vorm terugkeert; die herhaling berokkent echter, wat sommigen ook mogen beweren, geen nadeel aan ieder werk afzonderlijk, zoolang de schrijver zichzelf niet gaat nabootsen en nog uit een waarachtige bezieldheid schept. Indien hij den hartstocht en de kruimige volkschheid van den Vlaming niet bezat, zou hij voortdurend aan Ibsen herinneren, die een groot deel van zijn leven met hetzelfde vraagstuk heeft geworsteld, tot hij eindelijk die ‘vervloekte wijsheid’ van den ouderdom, waarover Marsman eens sprak, had verworven en door haar tot het inzicht der berusting kwam. Toen zag hij in dat de mensch te zwak is, om zijn leugens te kunnen ontberen, en was het in een wereld met symbolische figuren bevolkt, dat hij zijn toevlucht zocht. Wie zou durven volhouden, dat het Walschap niet op eendere wijze zal vergaan?
Ondertusschen heeft hij het nog niet zoo ver gebracht. Mogelijk zal bij zich later afkeeren van de misstanden, die hij jaren lang heeft aangeklaagd, om zich een eigen troost, een romantischen vluchtheuvel, een elyseum naar zijn droom, te scheppen. Het zal ervan afhangen, of Walschap zich eindelijk al dan niet met de totale realiteit zal kunnen vereenigen. Ieder rechtgeaard man moet zijn honger naar rechtvaardigheid en waarheid bewonderen, zooals ieder wereldwijs man zich over zijn verblindheid verwonderen moet. Beschouwen wij de figuren van Walschap elk op zichzelf en zijn wij dapper genoeg om den diepsten afgrond van ons hart te peilen en onze ervaring van het leven te laten getuigen, dan zullen wij erkennen dat zulke triestige helden kunnen bestaan, in zich mogelijk en waarachtig zijn; bekijken wij echter zijn wereldbeeld, doorgronden wij zijn herschepping van de menschelijke samenleving in haar geheel, dan kunnen wij niet anders dan besluiten, dat hij van een onbewuste en ongewilde
| |
| |
eenzijdigheid het slachtoffer is. Zijn helden leven in ons, zijn menschheid evenwel is vervalscht, en, strijdend voor de waarheid, doet hij de waarachtigheid te kort.
Omdat hij ontdekt heeft, dat veel geloovigen het geloof niet kunnen dragen, en zich blijkbaar erachter verbergen, om zich van een gewoon menschelijke eerlijkheid en welvoeglijkheid te ontslaan, heeft hij, een eeuwenoude vergissing herhalend, het geloof verworpen en erger, het als den bewerker van veel laagheid aangerand. Wee degenen door wie, volgens het Evangeliewoord, de onvermijdelijke ergernis komt. Bij het begin van zijn kruistocht, heeft Walschap de schuld der christenen aan een kortzichtige opvoeding en den invloed van een schijnheilig milieu geweten; later is hij, verder gaande, aan de waarheid van het christendom zelf gaan twijfelen, om tot de overtuiging te komen, dat de oorzaak van den valschen schijn, dien hij wilde vernietigen en van de ontwaarding van den mensch, die hem zoo bitter griefde, niet elders lag. Op dat oogenblik moest hij, voortgedreven door zijn temperament, even verwoed verzaken als hij in ‘Waldo’ beleden en verdedigd had.
De grondfout van Walschap's houding tegenover het leven, ligt in een gemis aan werkelijkheidszin. Hij ziet scherp realistisch en juist, waar het betreft alleenstaande gevallen te ontleden, maar is volstrekt niet logisch meer, waar hij op grond van een bijzondere waarneming, tot een algemeen geldenden regel besluit. In de veelzijdigheid van het bestaan doen zich tallooze handelingen voor, komen toestanden, karakters en levens voor, die hij niet wil leeren kennen en feitelijk niet mag aanvaarden, of voor hemzelf zou zijn waarheid onwaar worden. Misschien zal hij dat inzien. Dan zal de innerlijke hernieuwing doorbreken, de verlossing uit den eng geworden kerker van het reeds bekende plaats grijpen en de ontdekking van nieuwe ruimten volgen, de overschrijding van zichzelf, die iedere kunstenaar behoeft, wil hij niet verdorren in machteloosheid of door koppigen trots, de bestendige hergeboorte van zijn kunst onmogelijk maken.
In ‘Ons Geluk’ valt van die bevrijding niet veel te bespeuren. Het is alsof de schrijver in dit boek, persoonlijker en ongenadiger dan ooit, nog eens al zijn leed en verontwaardiging, heeft willen samenpersen. Tegen zijn gewoonte in, heeft hij het verhaal, zoo prangend mogelijk, in den ik-vorm gesteld. De hoofdpersoon, een schilder, vertelt over zijn afkomst, zijn jeugd, zijn kennismaking met de menschen en het meisje, dat weldra zijn echtgenoote zal worden; over zijn huwelijk, zijn strijd met zijn vrouw, hun liefde voor elkander en hun ontroerend geluk, met het inzicht te bewijzen, dat de gemeenplaatsen die over deze zaken gewoonlijk opgeld doen, armzalige kletspraat zijn. Voor de huichelachtige wereld is zijn held een steen des aanstoots; in eigen oogen is hij een zuivere mensch, dat wil zeggen, iemand die tusschen uitersten over en weer geslingerd, door lijden en strijd wordt gestaald, tot hij voor zichzelf de hoogste waardigheid van den sterveling, het los-zijn van iederen waan heeft bevochten. Het geluk is geen belooning, die aan de braven wordt geschonken, maar een verovering op de dwaasheid en den onwil, een opheldering, over
| |
| |
zichzelf, de anderen en het lot. Het is het geluk van de liefde, maar een geluk zonder hoop: in den dood is alles gedaan.
Had de schrijver zich bij zijn onderwerp gehouden, waarschijnlijk zou zijn roman een meer voltooide afwerking hebben verkregen. Maar onder de stuwkracht van zijn stormachtig gevoel, heeft hij het werk met talrijke, nauwelijks verholen persoonlijke uitvallen, ontboezemingen en verantwoordingen overladen. Op die manier is de gave geslotenheid en terzelfder tijd de eenheid van het verhaal verloren gegaan. De levensgeschiedenis van René Hox lijkt niet veel meer dan een aanleiding te zijn geweest, opdat Walschap zijn weerzin en zijn verdriet had kunnen uitspuwen en zijn gevecht met spoken en dwergen, met God en ons allen, tot een goed einde, tot een overwinning voeren. Die persoonlijke inslag, dat nooit onderbroken contact met een groote ziel, maakt het werk, niet alleen belangwekkend en boeiend, wat wreed en oneerbiedig klinkt, maar sterker, aangrijpend en beklemmend. Al evenzeer is het daaraan te wijten, dat ‘Ons Geluk’, om de gedachten van den schrijver, die hij nogmaals met uitdagende zelfbewustheid heeft willen beklemtonen, den geloovigen tot streng voorbehoud verplicht. Eens te meer hebben wij ons afgevraagd, waarom Walschap het nog noodzakelijk acht zichzelf en ons te kwellen met aanvallen op zaken die ons dierbaar zijn en voor hem tot het rijk der schimmen behooren. Ook dat kan goedgepraat worden. Maar vanuit die hoogte gezien, waar men boven het geleden onrecht en alle kleinzieligheid staat, lijkt alles wat naar wrok om wat ons werd misdreven zweemt, een schadeloosstelling, die op het vullen van een kinderhand is berekend. Als wij moeten voorkeur bekennen tusschen het gespuis dat Walschap geeselt en Onckeloms, den naïeven mensch van goeden wil, dien hij meewarig belachelijk maakt, is de keuze niet moeilijk, al blijft ze als een zelfschennis branden. Heeft het voor het heil van de menschheid of voor de schoonheid belang, dat ons geloovigen die krenking wordt aangedaan?
Aesthetisch beschouwd, staat ‘Ons Geluk’ niet op het peil van Walschap's beste werken, van ‘Een Mensch van goeden Wil’, ‘Sibylle’ en ‘Houtekiet’, maar hooger dan zijn zwakste romans, ‘Eric’, ‘Celibaat’ en ‘Het Kind’. Als episch gewrocht is het volstrekt onevenwichtig; het levert enkele meesterlijke scheldredenen en belijdenissen die om hun subjectiviteit voor geestelijk ontwrichten gevaarlijk en voor alle lezers om hun schroeiende doorleefdheid onvergetelijk zijn en één fragment, waarin de hoofdpersoon den dood van zijn kind en zijn daaropvolgenden strijd tegen den dokter die het heeft laten sterven, vertelt, dat door zijn onversierde kracht en wild steigerende menschelijkheid tot het allerbeste behoort, dat Walschap ooit heeft geschreven. Die glanspunten verbieden ons van een mislukking te gewagen. Maar de dubbelheid van het werk toont tevens aan, dat Walschap, wil hij zijn groote begaafdheid niet verspelen, zal moeten uitmaken of hij zich definitief tot het essay zal bekennen, ofwel naar den zuiveren roman terug zal keeren. Het blijkt meer en meer, dat naast den romancier een moralist in hem leeft, even onverzettelijk en stug normatief als de moralisten van het christendom, in wie hij zijn vijanden ziet.
| |
| |
Hij zal moeten kiezen tusschen de didactiek en de objectieve schepping van de epiek, tusschen het document en het kunstwerk. Wij meenen eerlijk en goedmeenend, dat hij in dienst van de baatlooze schoonheid alleen, zijn eigenste zelf zal kunnen verwezenlijken.
***
Toen L.P. Boon enkele jaren geleden met ‘De Voorstad groeit’ debuteerde, werden verwachtingen op hem gesteld, die hij niet volledig heeft vervuld. Zijn ongewone begaafdheid liet ons een sneller stijging verhopen. Daartegenover werd een andere vaststelling door zijn verdere ontwikkeling bevestigd; de verwantschap die wij tusschen hem en Walschap hadden aangevoeld is sterker naar buiten getreden. Zooals de schrijver van ‘Ons Geluk’ heeft hij de levenshouding van de Nieuwe Zakelijkheid prijsgegeven en slechts haar stijlprocédé bewaard. Zijn kunst blijkt in beginsel van de objectieve waarneming vervreemd. Hij is meer een denker dan een schepper geworden, iemand die bestendig een thesis voor oogen heeft en niet, onderdompelend in den stroom der gebeurtenissen, leven schenkt om het leven zelf. Naast de menigvuldige goede dingen die de Angelsaksische en de Fransche letterkunde ons hebben geleerd is dit overwegen van het berekenen op het scheppen een kwaad, dat we op den koop toe hebben moeten aanvaarden. De didactiek der middeleeuwen bloeit weer op; alleen is de huidige smaak wat intellectueeler geworden. Van Maerlant, in zijn afkeer voor fabels en leugens, noemde de zaken, hoewel wat langdradig en saai, bij hun naam; onze moderne aanhangers van de nutscap, veel sluwer en rijper van geest, brengen hun overtuigingen door middel van een vertelsel aan den man. Het spijt ons echter dat het verhaal met die opzettelijkheid niet is gediend en geen enkele leerstelling op zich zelf met de schoonheid uitstaans heeft.
Het gegeven waarop Boon beroep heeft gedaan, is verrassend door zijn oorspronkelijkheid. Daarvoor verdient hij een gemeenden gelukwensch, want onze meeste schrijvers ontdekken nooit een onderwerp dat iets zegt, kunnen het ten andere ook geen inhoud geven en stellen zich ermede tevreden een schoon stijlwerk te maken. Boon's ‘Vergeten Straat’ is een vondst. Bij het begin van zijn roman schildert hij ons het leven in een Brusselsche slop. Om het beoogde effect te bereiken, was het noodig een allegaartje van zonderlinge personen bijeen te brengen en ons hun rauwste daden te leeren kennen; wanneer hij ze vervolgens meer naar zijn zin kon laten evolueeren, trad des te treffender de degelijkheid van de inwerkende oorzaken aan het licht. Om zich als een engel te kunnen ontpoppen, moet men zich volgens veel literatoren, als een volwaardige duivel hebben ingesponnen. Ook komt de omgekeerde ontwikkeling weleens voor, ondanks het feit dat ze de lezende massa wat weigerachtig maakt. De begoocheling van Rousseau is een pijnstillend middel, dat graag wordt ingenomen. Het spijt ons te moeten verklaren, dat we op zijn weeïge zoetheid niet zijn gesteld.
| |
| |
De Brusselsche slop wordt, tengevolge van de werken aan de Noord-Zuidverbinding, door een betonnen muur van de stad afgesloten. De bewoners zitten als ratten in hun vergeten straat gevangen. Weldra komt de bezinning en in het brein van Koelie, den geestelijken leider van de communistische gemeenschap die straks vanzelf zal ontstaan, rijpt het inzicht in de mogelijkheden die zulk een afzondering biedt. Inmiddels heeft een avontuurlijke zoeker dan toch een uitweg naar de rest van de wereld ontdekt en daarlangs zal het noodzakelijke worden binnengebracht, zonder dat het schadelijke het zooals overal elders vergezelt. Die weg over een afsluitingsmuur en langs een ongebruikten fabrieksuitgang verbindt hier droom en realiteit; hij is een waarborg voor de waarschijnlijkheid van Crusoë's eiland en een brug over den afgrond die essay en roman van elkaar scheidt.
In de vergeten straat geven de zonderlinge zielen den hoogen toon aan; de gewone mensch die werkt, eet, slaapt, een glas bier drinkt en 's Zondags met zijn kinderen in den zonneschijn gaat wandelen; het banale dwaashoofd, dat op het stadhuis zou klacht neerleggen omdat zijn straat wordt afgesperd, heeft hier niets te vertellen, want deze alledaagsche stumperd wordt in de moderne literatuur als een anomalie beschouwd, die noch belangwekkend noch beminnenswaardig is. Alleen de psychologie die op het uitzonderingsgeval staat gericht, prikkelt de nieuwsgierigheid nog aan. Ook de figuren van Boon zijn ongewoon; zij vormen een verzameling zieke, ontaarde en onrijpe menschen, onbewust van zichzelf door hun hartstochten gedreven en zonder besef in de donkerste ellenden gedompeld. Dat bij de beschrijving van hun doen en laten tooneelen voorkomen, die onder moreel opzicht tot een streng voorbehoud verplichten, moet worden aangestipt, al hoeft het niet eens te verwonderen.
De helden van de vergeten straat, nu zij gaan voelen dat zij als enkelingen onmachtig zijn, en noodgedwongen op de gemeenschap zijn aangewezen, worden onder den druk van die omstandigheden betere menschen. Er komt orde waar anarchie hoogtij vierde en een zekere welstand voor de zwakken, die nu van het initiatief van de sterken mogen profiteeren; van lieverlede groeit een kleine communistische maatschappij, waar ieder volgens zijn aanleg en bekwaamheid een inspanning levert en allen gelijkelijk van de gezamenlijk verworven voordeelen mogen genieten. De oude tegenstellingen verdwijnen, een schooner wereld krijgt langzaam lijn en kleur. De vergeten straters werken, eten en beminnen in gemeenschap; zij zijn tot de natuur teruggekeerd en willen allen beter worden dan zij zijn. Niemand ergert zich eraan wanneer sommigen niet alleen figuurlijk, maar letterlijk, de oude gewaden afleggen en iedereen eerbiedigt den bloementuin, die op een vuilnisbelt is aangelegd. Het individualisme maakt de menschen slecht; maar in een korf, zooals de bijen samenlevend, worden zij volgens hun aard weer zacht en goed.
Het is overal een illusie, - de hemel op aarde, voor de idealisten, die niet aan hemel en aarde gelooven - alleen niet in de ‘Vergeten Straat’. Daar komt geen teleurstelling, maar slaat het onheil in van buitenuit, wanneer de bewoners om twee menschenlevens te redden, hun bestaan verraden. Dan wordt
| |
| |
het contact met de stad hersteld en een tunnel door den afsluitmuur gegraven. Het paradijs gaat verloren. De eerste bezoeker die de slop binnendringt is bevreemdend genoeg een priester, - o pastoor van Deps uit Walschap's ‘Houtekiet’! - die de beoefenaars der vrije liefde tot een huwelijk overhaalt; de tweede een brievenbesteller, die de belastingsaanslagen en de oproepingsbevelen voor de militie binnenbrengt en ten laatste komt de politie om Koelie, den leider, ‘die van vrijheid durfde droomen’, aan te houden. Het lied is uit; de geordende bandieterij heeft het ontoelaatbare geluk vernield.
De waarheid van Boon bezit slechts waarde voor wie haar, tegen de ervaring van het dagelijksche leven in, kan gelooven. Wij deelen zijn overtuiging niet, maar wij bewonderen den man, die haar zendeling is en ze onbeschroomd belijdt. Boon is een eerlijk, goedwillend en strijdbaar man. Hij bezit het allereerste dat een kunstenaar behoeft om groote dingen te weeg te brengen: een idee die bezielt en het leven levenswaardig maakt, een droom, een beminde wereld en een vijandelijk kamp. Hij is geen goochelaar met holle klanken. Hij kan vertellen, atmosfeer scheppen, een toestand schetsen; hij kan zonder iets te verklaren of te bewijzen een nieuwe werkelijkheid voorstellen, uitbeelden, echt en waarachtig maken. Hij kan ontroeren zelfs, doen mijmeren, tot verzet en tegenverweer verplichten. Hij kan een roman bouwen, dezen keer volgens de simultaneïstische methode, die sedert Ehrenburg en Last als een verworven bezit der communistische schrijvers mag doorgaan; hij kan licht en donker verdeelen, een karakter teekenen, doen twijfelen misschien. En zelfs overtuigen.
Maar dan zal het zijn, doordat hij de ware werkelijkheid heeft geweld aangedaan en een essay als roman heeft vermomd. Wij zetten ons schrap tegen zijn werk, omdat hij het niet als een baatlooze schepping, maar als een pleidooi heeft gewild. Voor hem, zooals voor Walschap, is het uur der beslissing aangebroken. Hij moet naar de levensuitbeelding der kunst terug of verder op naar de levensbeleering der propagandisten. Waar hij nu op een tweesprong aarzelt, verspeelt hij zijn schoonste talent.
|
|