| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Henri Schoofs: Dit Milde jaar. (Brochurenreeks: Nieuwe Stemmen, nr. 1). Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946.
Indien deze jongere zich tot doel heeft gesteld een bundel stichtelijke en beminnelijke volkspoëzie te schrijven, dan mag hij om het bereikte resultaat worden gefeliciteerd; indien hij echter - wat ons als zeer waarschijnlijk voorkomt - ook artistieke oogmerken heeft, dan berust de publicatie van zijn gedichten op een vergissing. Men wordt wel een oogenblik bekoord door den milden eenvoud en het gevoelig intimisme van zijn natuurliefde. Schoofs is van natuur uit een van die zachtzinnige mijmeraars en ingetogen droomers te midden van het stemmingsvolle natuurkader, zooals de meeste Limburgers van Veldeke tot Sauwen en zelfs tot de jongste generatie met Indestege en Buckinx bij voorkeur blijken te zijn. Maar in zijn verzen mist deze sympathieke ingesteldheid tegenover de natuur en de religieuze sfeer van de heimat een persoonlijk accent. Zijn versregels, volgepropt met overbodigen woordenovervloed, missen een sterk en dragend rhythme. Zijn dichterlijke taal is vaak slordig en doorloopend conventioneel, zij stikt in de vooze anonymiteit van een modern epigonisme en in zalvende rhetorica. Karel Van de Woestijne heeft hij gelezen en schrijft hij af en toe na (zie o.m. ‘Aan den Herfst’ en ‘Afscheid’: Laat ons in dezen dag door 't herfstig land weer gaan...), elders in ‘Zomernacht’ geeft hij een slechte pastiche van een middelmatigen Peleman. Van artistiek standpunt uit kan deze bundel slechts in hier en daar een regel en misschien, op een paar versregels na, in het gedicht ‘Dit Milde Jaar’ als een belofte worden beschouwd. Schoofs moet zich met artistieke zelfstrengheid gaan toeleggen op binnenwaartsche verdieping, hij moet de taal ook leeren ontdekken als een persoonlijk instrument, zooniet zal hij zich nooit boven het niveau eener populaire poëzie met emotioneele stichtelijkheid en nuttig didactisme kunnen verheffen.
Alb. W.
| |
Jos de Haes: Ellende van het Woord. Uitg. De Spiegel, Maandschr. voor poëzie, Juni 1946.
Dit bundeltje geeft, van uit strict-aesthetisch standpunt beschouwd, weinig aanleiding tot bevrediging; maar wie het met ruimer geestelijk-menschelijke belangstelling leest en de ontwikkeling van dezen talentvollen jongere aandachtig wil volgen vindt hier stof tot curieuze meditatie. Ongetwijfeld is dit werk een vrucht - niet een rijpe vrucht, maar een krampachtige belijdenis - van een gespannen zielscrisis. In zijn vroegeren bundel ‘Het Andere Wezen’ (1941) schreef De Haes een gevoelige stemmingspoëzie, geboren uit de innerlijke harmonie van een musicale droomsfeer, die nauw bij de aesthetiek van ‘Vormen’ aansloot. Van uit deze atmosferische rust der inwendige zielssfeer werd hij gestort in een complexe problematiek, geboren uit den geest, die de verscheuring van de zielsharmonie ten gevolge had. Van deze innerlijke verscheuring biedt ‘Ellende van het woord’ de getormenteerde uitdrukking. Hoe moeten wij deze verscheurdheid verstaan? Niet in Baudelairiaanschen zin als een conflict van passie en metaphysisch-religieuze louteringsdrift, maar wel in psychologischen zin als een conflict van zielsgevoel en geest. Een geest, vooral werkzaam als intellect, en machteloos gefolterd door 's levens algemeene en diep- | |
| |
ste vragen, heeft in De Haes de primaire harmonie van het levensgevoel verbroken. Hij heeft den droom onttakeld tot waan; hij heeft den oorspronkelijken geluksdrang der zielsnatuurlijkheid, die zich in harmonie met het leven verwezenlijken wilde, als een vergeefsche aandrift ontmaskerd; hij heeft alle levenswaarden gerelativeerd. Dit ontbindingsproces schiep in dezen dichter vertwijfeling. Vertwijfeling is geen gevoelsmelancholie, maar krampachtige geestelijke spanning: een ziel gevangen in het inferno van het intellectueele zelf-doorschouwen, wordt gefolterd en gemarteld in het conflict van droomwil en ontmaskering, levensaandrift en onmachtsgevoel, geloofsdrang en waanbesef. Zijn fijne
zintuiglijkheid slaat om in pijngewaarwording, zijn vertwijfelde liefde wordt wreedheid. Bij den gevangene in dit torment van het Ik, worstelen gevoel en verstand tegen elkaar op en het krijschend geluid dat deze in zichzelf gevangen dichter wringend uit de keel stoot is een noodkreet van zijn gepijnigd wezen, een machtelooze verlossingskreet. Van uit deze innerlijkkrampachtige levensspanning kan men den eigenaardigen vorm van deze gedichten begrijpen: de rhetorische overspanning van den toon, het hyperbolisme van de beeldspraak, de opgeschroefde cerebraliteit soms opgedreven tot paralogische verwarring; dit alles ontspringt aan de koele razernij om het besef der ‘machtelooze nietigheid’ van het ‘onmachtig peinzend hart’ (deze drie woorden omvatten schier alles!). Zoo begrijpt men in het dichterlijk gevoel van De Haes dien kouden wrok der verbitterde liefde, dat onmachtig-hijgend titanisme, die dolle en nijdige zelfpijniging tot het sadisme toe - men denke aan ‘Medea’ en ‘Sibylle’, gedichten die men slechts met vingeren, in de kramp van een wreeden, heeten pijnlust gekromd, schrijven kan. Een overgevoelige ziel en een onverbiddelijken, wraakgierigen geest vechten in dit bundeltje, in een acute overspannen phase, een kamp op leven en dood.
Ik kan niet de meening deelen van Hubert Van Herreweghen, die voor dit bundeltje een overigens smaakvolle en intelligente inleiding schreef, als zou het probleem van De Haes te situeeren zijn op het plan der aesthetiek. De ‘Ellende van het woord’ is voor hem m.i. niet - zooals bij Van Ostayen - een vraagstuk der pure poëzie, zij raakt integendeel de diepste gronden van zijn persoonlijk bestaan en slechts via deze diepste dramatische levensbeteekenis krijgt bij hem deze ellende, een dichterlijken zin. Zooals een door dolle pijn gekwelde geen bed kan vinden waarin hij zijn pijn in de rust ‘bergen’ kan, zoo vindt De Haes geen menschelijk woord waarin hij zich van zijn conflict kan verlossen. Al de woorden die hij vindt zijn benaderingen al jaagt hij ze voor zich uit in een brullende, krakende, krijschende litanie: ellendige onmacht van het menschelijk woord!
Van aesthetisch standpunt uit bevat deze bundel slechts een paar gave gedichten en één aangrijpend en machtig gedicht: Medea, vroeger in de Warande verschenen, waarvan de laatste strofe mij sinds maanden, af en toe, maar onaflaatbaar door den geest dreunt:
Ach, ieder woord is rinsel in haar bloed,
het vangt het hart, en 't hart vaart in den gorgel.
De menschentaal is een ellendig orgel,
dat eeuwenlang dezelfde noten toet.
De Haes moge spoedig als dichter deze crisis-periode overwinnen. De jonge dichter die dit avontuur der ziel doormaakte en daaruit een gedicht als ‘Medea’ puurde kan een groot dichter worden, belangrijker voor den mensch, den algeheelen mensch, dan sommige delicate aestheticisten van zijn generatie. Hij moge zich rijker en voller hervinden in het evenwicht van een klassiek dichterschap, gezond en groot-menschelijk door een bloeiende harmonie van hart en geest.
Alb. W.
| |
Gabrielle Demedts: Verloren Thuis. Uitg. Orion, Waregem, 1946.
Van aanvang af heeft het bescheiden en oprechte werk van de dichteres Gabrielle Demedts een vooraanstaande plaats verworven onder de productie van onze vrouwelijke dichters. Zij schreef enkele bundels melancholische stemmingslyriek, geïnspireerd door bittere levensbeproeving, ontgoochelde liefde en verlangen naar het kind, maar die- | |
| |
per dan al deze thema's kon men de zielsresonantie hooren van een depressieve natuur, wier oorspronkelijke en eigene levensaanvoeling elegisch is. Deze fundamenteele instelling tegenover het bestaan had zij van den beginne af gemeen met haar broeder den dichter en romancier André Demedts. Haar werk getuigde steeds van een zuiver en harmonisch vormgevoel, zonder ooit door een bepaalde schittering van rhythmische of beeldende kracht te ontstellen. Men kon slechts vreezen dat haar poëzie, zoolang deze afgestemd bleef op de loutere gevoelsmelancholie en zich beperkte tot, nogal smalle, stemmingslyriek, door een zekere monotonie zou worden bedreigd. De bundel ‘Verloren Thuis’ stemt bijzonder tot vreugde omdat hij getuigt dat het talent van Gabr. Demedts zich in de laatste jaren heeft verdiept en verruimd. In plaats van op loutere gevoelsstemmingen te blijven teren, heeft zij een algemeener en breeder geestelijke visie op het leven verworven. Nog blijft het hoofdthema de vergankelijkheid des levens, maar het wordt verdiept tot een peinzend peilen van de ziel naar ‘'s levens grond’, inzonderheid naar den mysterieuzen zin van het lijden. Uit deze geestelijke levensdoorschouwing is in haar, naast de teedere melancholie der gelaten vrouw, een pijnigende vertwijfeling ontstaan, waaruit zij zich soms vergeefs door een glimlach of grimlach probeert te verlossen. Gestooten in het donkere graf van haar eenzaamheid, ziet Gabrielle Demedts niets anders als uitkomst dan een gelaten of grimmig aanvaarden van ‘des noodlots wil’. Soms priemt doorheen haar tragischgetint fatalisme
een vertwijfelde hoop op een uitkomst in een eeuwig-gelukkig Hiernamaals:
Er is dus in de poëzie van Gabrielle Demedts een analoge ontwikkeling merkbaar als in die van haar broeder André Demedts: van de depressieve gevoelsmelancholie der ‘Jasmijnen’ naar de problematische verwikkeling der vertwijfeling in ‘Vaarwel’, van het elegische naar het tragische levensaanvoelen. Er kan hierbij geen sprake zijn van eenige beïnvloeding, wel van een natuurgetrouwen artistieken groei door de diepste en echtste wezenswet bepaald. Het is merkwaardig na te gaan hoe deze innerlijke ontwikkeling in de vormgeving wordt weerspiegeld, wanneer men het vroegere musicaal-zijgende, effentonige rhythme van de dichteres, met haar huidige rhythme vergelijkt: breeder en losser, kantiger en harder, met vrije en onregelmatige accenten, niet meer zingend maar sprekend. Ook haar beeldspraak is ruimer en soms ruiger geworden. Het gevaar dat haar thans bedreigt is niet meer een zoetgevooisde monotonie maar een stroeve rhetorica. Sommige van haar gedichten zijn, voor mijn gevoel, te gewrongen, te verward; waarmee niet wordt bedoeld dat van haar vers een musicale betoovering wordt gevraagd, maar wel de volle klank der ziel. In plaats van deze volle ziel, spreekt soms alleen de gedachte. Deze bundel bevat enkele treffende gedichten, waaronder ik bij voorkeur ‘Trouw doodt, Geliefde’, ‘De Vredelooze Dood’, ‘Levenslied’ en ‘Voor den Spiegel’ vermeld. Hij is een schoone aanwinst.
Alb. W.
| |
Frank Meyland: Gestamelde Elegieën. Uitg. De Spiegel, Maandschrift voor poëzie, Mei, 1946.
Evenals vele jongeren, die na De Tijdstroom en Vormen zijn gekomen, is Meyland de dichter van den schoonen weemoed. Zijn verzen zijn fijnzinnige producten van een fluweel - zachte gevoelige stemmingskunst. Begaafd met een delicate sensibiliteit - tot het licht-kwetsbare toe - en een droomende ingekeerdheid, weet hij als dichter zijn gevoelige mijmeringen tot een atmosferisch mysterie te omscheppen, door den musicalen toover der taal. Meyland beschikt daartoe over een schroomvallig zachtvoetig rhythme, een behoedzame toonfijnheid, een omsluierend beeldvermogen. Zijn versmuziek vloeit, als een ruischelende cascade, over de strofen heen in voorzichtigen, zacht-enjambeerenden val.
Deze schuchtere dichter van gefluisterde elegieën spreekt van uit een in zichzelf teruggetrokken gevoel. Eenzelvig opgesloten
| |
| |
binnen de grenzen van zijn droomend zelfgevoel, is hij een van die melancholische, peinzende, droomende ‘bloemmenschen’, waarover J.H. Leopold vroeger zong:
zulk een bloem vredig staande op haren stengel
in halfwezen verloren, gewiegd
door windewil, windewil, die loom wiegt
de tengere met heiligheid...
Hij schroomt terug voor de overgave der liefde en toch verlangt hij er naar. Er is in zijn kwetsbare en mijmerzieke vereenzaming vrees voor het leven en toch drang naar verlossing. Men zou deze situatie kunnen noemen: een vermoeid-melancholisch egocentrisme dat over de grenzen van zijn passieve natuur heen wil maar niet kan, een individualisme tegen wil en dank. Men weet dat deze situatie van den geïntroverteerden dichter door eigen levensonmacht gekweld en er toch als een verliefde aan gebonden bij de eindeeuwsche dichters van symbolisme en neo-romantiek haar hoogste uiting heeft gevonden. Eigenlijk werd deze dichterlijke situatie ontdekt in de Romantiek; de volgende generaties hebben haar ten volle beleefd, generatie na generatie, en ze tot haar volle uitdrukking gebracht, maar meer en meer lijkt ze ons thans uitgeleefd. Zoowel de motieven als de vormtechnische veroveringen, aan deze situatie van den lyrischen dichter ontsproten in de Europeesche Romantiek, later bij 't einde van deze eeuw schitterend uitgebaat door symbolistische en neo-romantische dichters - ten onzent Van de Woestijne - en thans, generatie na generatie, nog steeds gebruikt, geraken verbruikt. Een lyrische levenshouding vergt hier metamorphose, een lyrische vorm eischt hier vernieuwing. Men ruikt alom in deze lyriek een anoniem epigonisme, mode en cliché. Voorzeker kan men tegen het dichterschap van Frank Meyland het ethisch bezwaar koesteren dat hij, gevangen in een eng en levensonmachtig individualisme, te negatief tegenover het leven staat, maar belangrijker bezwaar dunkt mij nog dat zijn lyrische verskunst een late bloei is van een - voorzeker onbewust! - uitgeput epigonisme. De ontwikkelingslijn van het romantisch individualisme, met zijn impressionistisch- symbolistische vormtechniek én zijn motieven van herfst en schemeravond, schroom en eenzaamheid, nacht en angst, mystische Sehnsucht en zelfkwelling, enz. enz. is aan haar einde. Alle genres vertoonen nu eenmaal
een cyclische uitputting en vernieuwing. Daarom vermag de lyriek van Frank Meyland, hoe ontegensprekelijk haar eigenschappen - vooral naar den vorm - ook mogen zijn, niet meer te boeien en te overtuigen. Het moge hem niet volstaan zijn menschelijke persoonlijkheid te verdiepen en te verruimen, hij moet zich ook als dichter vernieuwen want het smalle charmante pad der lyriek, dat hij thans bewandelt biedt geen toekomst meer.
Alb. W.
| |
Albert de Swaef: Onschendbare Vreugde. Uitg. L. Van Melle, Gent. Prijs: 100 fr. Luxe-ed. 300 fr.
Het fundamenteele bezwaar, hierboven tegen het lyrisme van Meyland geopperd, geldt evenzeer voor de poëzie van De Swaef, wiens inspiratie én vormgeving nogal sterk met die van Meyland is verwant. Ook hier probeert een jonge dichter zijn onbestemde gevoelens van vriendensmart en religieuze Sehnsucht in den atmosferischen toover van een musicalen vorm en vaag-omsluierde beeldentaal te suggereeren. De la musique avant toute chose, was punt I in de aesthetiek van Verlaine. De symbolistisch - impressionistische vormcultuur, die in Verlaine's tijd over heel Europa haar hoogtepunt kende, wordt door De Swaef - en door zoovelen zijner oudere en jongere tijdgenooten - nog steeds beoefend. Meer en meer vertoont zij te onzent sporen van ontaarding: ontaarding van den stijl - inzonderheid van de beeldspraak - tot een gracieuze en melodieuze rhetorica en vervluchtiging van de levenssubstantie tot een onecht mysticisme, een modieus, ‘litterair’ spiritualisme. Beelden als de ‘roos’, door De Swaef herhaaldelijk gebruikt en sommige musicale motieven, behooren reeds tot dit jargon eener moderne rhetoriek. Het werk van dezen jongen dichter reveleert aldus duidelijk al de gevaren die wij reeds aan de Vormen-aesthetiek, bij dewelke hij nauw aansluit, verbonden achtten. De Swaef beschikt ongetwijfeld over een verfijnd vormgevoel, maar men hoort in zijn verzenboek
| |
| |
te veel de anonieme mode-taal, weze ze nog smaakvol en melodieus gestyleerd, te weinig het persoonlijk accent. Zijn gedichten missen ook praegnantie door een teveel aan overbodige woorden. Kortom, hij offert te veel aan een emotioneele en gestyleerde vorm-inspiratie, gedragen door een te onbepaalde bezieling. Het motto van Duhamel dat hij gebruikt ‘Le poète et le musicien parlent, délicieusement, en leur jeune saison, de choses qu'ils ne connaissent pas, qu'ils ne peuvent connaître, qu'ils n'ont pas éprouvées’ is op hem, helaas, nog te zeer toepasbaar. Daarom mist zijn lyriek aangrijpingskracht. Hier en daar schrijft hij een treffende strofe en er is ook één gedicht ‘Fuga’ dat als een aanwinst mag beschouwd. Evenals Meyland zal De Swaef zich moeten verdiepen en zich op de vernieuwing én de persoonlijke verovering van zijn poëtische middelen moeten bezinnen. Zijn reëele dichterlijke aanleg biedt hem daartoe een goede kans.
Alb. W.
| |
Gerard Michiels: Prometheus en andere gedichten. Uitg. E. Van Aalst, Maastricht - Vroenhoven, 1946.
Over dit bundeltje kan maar weinig goeds worden gezegd. Van de 17 gedichten, die het bevat, is geen enkel volkomen gaaf; de meeste gedichten zijn zelfs bepaald slecht. Er is voorzeker bij dezen auteur een hardnekkige poging waar te nemen om een goed gedicht te schrijven, die men a priori loven moet. Men kan echter moeilijk aan den indruk ontkomen dat hier door een schrijver, bij wien de poëzie aan geen diepste en echtste levensnoodzakelijkheid beantwoordt, op zeer disparate wijze wordt geëxperimenteerd. Er is dan ook in dit eclectische bundeltje geen grondkarakter, geen eenheid te ontdekken. Voorloopig mist Michiels in hun zuiveren staat schier alle vorm-scheppende vermogens, die noodig zijn om een goed gedicht te schrijven, vooral zuiver gevoel voor rhythme en beeldspraak. Hij mist niet enkel visionnaire verbeeldingskracht om een soort cosmische wereld op te roepen, waar hij O.L. Vrouw en zijn Prometheus en zijn Genius situeert, maar zelfs verbeeldingsvermogen om de gewone wereld der dingen in aanvaardbare taal tegenwoordig te stellen. Ik citeer slechts volgend staaltje van beeldentaal uit een strofe geschreven over 's dichters Genius:
mijn weerbeeld liet hij mij eens zien: een vaas
laag als een offerkelk maar wereldbreed
die, rijzend naar den hemel, op haar rand mij droeg, en drinken liet den wijn van God. en men vraagt zich af hoe dat eigenlijk in mekaar zit: stelt de bokaal den dichter voor (zijn weerbeeld) of zit hij boven op den rand van de bokaal? En wat heeft in dat geval de bokaal zelf te beteekenen? Moeilijke exegese: Van de aesthetische qualiteit van die vaas en den wijn van God nog gezwegen! Nog geforceerder en onsamenhangender is de beeldspraak in andere gedichten, bvb. ‘Op de allerliefste Maagd Maria’. Overal stuit men op wansmakelijke rhetoriek en slecht-verliteratuurde schrijverij.
Nog één aanmerking, waarop ik hier niet zou ingaan indien zij niet den toestand van onze Vlaamsche dichtkunst in het algemeen betrof: G. Michiels heeft met vele jongere gedichtenschrijvers te onzent gemeen dat hij een onverzorgd en soms onzuiver Nederlandsch schrijft. Niet alleen beschikken vele dichters, vooral jongeren, in Vlaanderen slechts over een arm en ongezuiverd taalinstrument, maar ze schijnen zich ook niet in te spannen om hun taalcultuur te verrijken. Oudere dichters als Jan Van Nijlen, Van Hecke, Van Cauwelaert, Herreman, Buckinx, Albe e.a. geven blijk van critische en nauwkeurige taalzorg, maar bij heel wat jongeren schijnt de zorgeloosheid regel te worden. Anthonie Donker heeft voor kort in het Noorden tegen de verwildering en de slordigheid in de dichterlijke taalcultuur gereageerd - en zelfs dichters als Nijhoff moesten het van hem ontgelden! - met hoeveel meer recht zou men te onzent tegen het slecht en onzuiver Nederlandsch van velen onzer dichters optreden. Wanneer G. Michiels schrijft:
...Gij houdt den nacht, waarvan het zich bevrijdde
en reeds belandde in 't lichten van Gods dageraad.
is dit niet alleen geen poëzie, maar ook geen Nederlandsch. Verder is de juiste stijlfunctie
| |
| |
van de voorzetsels hem onbekend. Hij schrijft dat Orpheus ‘ging voorbij den zonneschijn’ en de ‘dieren ving aan 't neuriën van zijn lied’, hij vraagt dat de Genius hem zou louteren ‘aan den brand der eeuwigheid’ hij ziet ‘de fluit in 't hart, een luide snaar spannen uit een zielsgebaar’, enz. Dit vrijdichterlijk gebruik der voorzetsels is geen finesse, het is eenvoudig ergerlijke willekeur, taalslordigheid. Wanneer een dichter zijn taal niet tot in de fijnste schakeeringen probeert te beheerschen maar er met een zorgeloos à peu pres mee speelt, is zulk geliteratuur literair boerenbedrog.
Als algemeene waarde-schatting voor dezen bundel van G. Michiels kan worden gezegd dat hij één niet onaardig versje bevat ‘'t Is al gedaan’ en één gedicht dat, afgezien van tekorten in de beeldspraak, een reëele belofte bevat: ‘God sloeg zijn anker’. De rest ware beter ongepubliceerd gebleven.
Alb. W.
| |
H. Melville: Omoo, vertaald door Olivier Carvin. - Uitg. La Sixaine, Brussel, 1946, 244 blz.
H. Melville: Le Vagabond des Iles, vertaald door Olivier Carvin. - Uitg. La Sixaine, Brussel, 1946, 253 blz.
Th. Hardy: Les petites ironies de la vie, vertaald door Mme H. Boivin. - Uitg. La Sixaine, Brussel, 1946, 275 blz.
‘Omoo’ dateert uit het jaar 1847. Herman Melville vertelt in dit boek zijn echte en wellicht ook zijn gefantaseerde ervaringen aan boord van een walvischvaarder, waarop hij een tijdlang als matroos voer. Indien wij aan zijn voorwoord moeten geloof hechten, lag het in zijn bedoeling een document te geven over het leven aan boord van een walvischvaarder in de Stille Zuidzee en over de toestanden die omtrent het midden van de vorige eeuw heerschten onder de bekeerde Polynesiërs. Melville's boek schijnt dit dubbel doel gaandeweg uit het oog verloren te hebben. Van de beschrijving van de Polynesiërs komt niet veel terecht. Daarentegen wordt het leven aan boord op meer dan louter documentaire wijze behandeld: het bestaan van een ongedisciplineerde bemanning, avonturiers, onrustige zielen en boeven, die zoowel wat de zorgelooze vrijheid als wat de primitieve levensvoorwaarden betreft de wilden niets te benijden hebben, geeft aanleiding tot een gemoedelijk verhaal, dat wel niet uitermate boeit en, jammer genoeg, diepere tragiek mist, maar waarvan de kleurige en frissche milieuschildering niet zonder charme is - charme van oude dingen, die echter niet vermogen te ontroeren.
‘Le Vagabond des Iles’, een vervolg op ‘Omoo’, lost de belofte in die de auteur bij den aanvang van laatstgenoemd werk voorspiegelde. Zeden en gewoonten, kleeding, dansen, primitieve en meer recente - door de zendelingen in het leven geroepen - godsdienstige toestanden, gastvrijheid, feesten en mysteriën van de Polynesiërs, valleien en bergen, kusten en koraalriffen, tropische landschapschoonheid, groote en kleine dieren, met inbegrip van de muskieten, dat alles wordt hier den lezer voor oogen gehouden in den vorm van een avontuurlijke reis, die in het paleis van de eenmaal beroemde koningin Pomari eindigt. De belangstelling, vanzelfsprekend gewekt door deze exotische stof, wordt in niet onaanzienlijke mate verhoogd door den bouw van het boek: een reis, die een ware ontdekkingstocht blijkt te zijn en ondernomen wordt door twee contrasteerende personages, Melville zelf en den excentrieken scheepsdokter Long Ghost.
Een aanwinst voor de reeks ‘La Sixaine’ zijn echter beide boeken van Melville niet. Zij slaan een poover figuur naast menig voortreffelijk werk, dat in deze overigens met smaak samengestelde serie voorkomt. Ook in het oeuvre van Melville blijven zij beneden den prachtigen ‘Moby Dick’, waar Herman Melville zijn titel van vader van den modernen avonturenroman aan te danken heeft.
Een aanwinst is zeker de novellenbundel ‘Les petites ironies de la vie’ van Thomas Hardy. Hardy is de vertegenwoordiger bij uitstek van het pessimisme in de Engelsche romanliteratuur. Zij die den laatsten Victoriaan uit zijn grootere werken, ‘Tess of the d'Urbevilles’ en ‘Jude the Obscure’, kennen, vinden in deze acht verhalen den helderen, onder Fransche invloeden gegroeiden stijl, den gelijkmatigen verhaaltrant zonder stemverheffing en onder deze helder- | |
| |
heid, onder deze gelijkmatigheid de voortdurende tragische spanning terug. Sterke brokken zijn vooral het verhaal van de twee ambities, dat van den advocaat die beneden zijn stand huwt en dat van den huzaar van de droevige figuur. Het toeval regelt de zaken of dwarsboomt de beste bedoelingen en de koenste ambities zoo dat de mensch onvermijdelijk zijn noodlot te gemoet gaat, zonder dat het hem mogelijk is op zijn stappen terug te keeren of een anderen dan den eenmaal ingeslagen weg op te gaan. En een ‘deus ex machina’, in welken vorm en om welke reden, kent Hardy niet. In zijn wereld is daar geen plaats voor.
De vertaling van ‘Les petites ironies de la vie’ wordt voorafgegaan door een kort voorbericht, waarin van Thomas Hardy een karakteristiek gegeven wordt die wat te sterk herinnert aan een passus uit de ‘Histoire littéraire de l'Europe et de l'Amérique’ door Paul van Tieghem.
R.F. LISSENS.
| |
Theo Thijssen: Kees de Jongen. - (reeks: De Feniks, XII, nr. 4). - Antwerpen, Het Kompas, 1946, 369 blz.
Of Bartje en Ratje, Boefje en Jaapje in dezen Kees van Theo Thijssen een echt Hollandsch broertje hebben bijgekregen, durven we betwijfelen, omdat de geschiedenis van den jongen al te langdradig en met een overdreven praatzucht werd neergeschreven. In zijn proloog spreekt Thijssen over ‘dit rare boek’; eigenlijk had hij evengoed kunnen zeggen ‘dit boek over een rare jongen’ en ook dan zouden we spoedig achterhaald hebben wat met ‘deze beschrijving’ beoogd werd. Kees Bakels is een soort kleine ‘Elckerlyc’, met wien we dadelijk contact krijgen, omdat we er heel wat van onszelf in weervinden. Meer dan in andere gelijkaardige boeken komt in Kees de Jongen het deel, dat de verbeelding in een jongensleven inneemt, tot zijn recht. Hierin ligt wel de voornaamste verdienste van den auteur, die voor de rest een aangenaam en fragmentarisch-boeiend, mild en begrijpend boek heeft geschreven. Met zijn uiterst soepele en als het ware binnenhuiselijke taal schiep hij een gemoedelijke en vertrouwelijke atmosfeer, welke sommige lezers - onbewust - zal aantrekken.
Remi VAN DE MOORTEL.
| |
A.J. Witteryck: Oude Westvlaamsche Volksvertelsels, opnieuw uitgegeven, ingeleid en van nota's voorzien door Henri Stalpaert, De Kinkhoren. Brugge-Brussel, 1946.
Deze Westvlaamsche sprookjes verschenen oorspronkelijk in de Annales de la Société d'Emulation in het jaar 1889. A.J. Witteryck heeft deze sprookjes uit den volksmond opgeteekend en verzameld naar aanleiding van een oproep van Godfried Kurth, op de congresdagen van 1887 te Brugge.
Deze bundel volksvertelsels was niet alleen een der meest zeldzame maar ook een der meest waardevolle in zijn soort.
De Brugsche folklorist Henri Stalpaert heeft niet enkel nuttig maar ook degelijk werk verricht. De heruitgave van de teksten verzameld door Witteryck heeft hij laten voorafgaan door een lezenswaardige studie over het leven en werk van A.J. Witteryck. Maar het zijn vooral de aanteekeningen van blz. 269 tot blz. 304 die deze heruitgave waardevol maken. Door deze vergelijkende nota's werd niet alleen de bruikbaarheid van deze uitgave zeer verhoogd maar werd het werk geheel op het peil gebracht van den huidigen stand van het sprookjesonderzoek.
Maurits DE MEYER.
| |
Abel Coetzee: Tokkelossie, 'n Bijdrae tot die Afrikaanse Volkskunde en Taalkunde, uitgegee vir die Universiteit van die Witwatersrand deur J.L. Van Schaik, Pretoria 1941.
Dit is het eerste resultaat van een cultuurgeographisch onderzoek betreffende een groep figuren uit het Afrikaansche volksgeloof, door den schrijver ingesteld in 1938, met den steun van ‘die Nasionale Navorsingsraad’.
Tokkelossie, bij de Bantoe's ‘Tikoloshe’, is oorspronkelijk een figuur uit het volksgeloof van de inboorlingen. Het is pas in de negentiende eeuw dat deze figuur, een soort zwarte kabouterman, is binnengedrongen in den kultuurkring van de Afrikaansch sprekenden. Merkwaardig is de metamorphose
| |
| |
welke deze figuur in haar overgang van den eenen kultuurkring naar den anderen ondergaan heeft en nog ondergaat want het proces van aanpassing duurt nog voort.
Deze korte monographie, geïllustreerd met een viertal kaarten is een model in haar soort en wij zien dan ook met belangstelling uit naar de publicatie van de verdere resultaten van dit onderzoek.
Maurits DE MEYER.
| |
Stijn Streuvels: Avelghem. - Uitg. Lannoo, Tielt en N.V. Standaard Boekhandel Antwerpen, 1946. - 357 blz. Nr XXVII in ‘De Lijsternestreeks’.
Wie ‘Heule’, het eerste deel van Streuvels' auto-biographie, voor een paar jaar misschien minder graag heeft gelezen zal aan dit nieuwe deel heel wat meer plezier beleven. De schrijver is er veel beter op dreef om zijn jeugd-herinneringen op te halen en hij heeft er verzaakt aan dien moeizamen commentatorstoon die in ‘Heule’ zoo wrevelig stemde. Hier klinkt alles veel natuurlijker en simpelder, er zit veel meer leven in het vertelde en naarmate men aan 't lezen is voelt men zijn interesse en verwachting groeien om zelfs, waar Streuvels zijn litterairen opgang begint te vertellen, zich gewonnen te geven. Avelghem is een mooi boek geworden.
Natuurlijk zit er kaf onder dit koren. De kwistige beschrijvingskunst die den schrijver zoo eigen is verwijlt hier met kennelijke vreugde bij het kleinste détail, hoe onbelangrijk dit ook weze voor het geestelijk klimaat van zijn jeugd en geen enkele herhaling kan hem afschrikken. Een voorbeeld daarvan geve het volgend citaat dat aan een contemplatieve jeugdliefde herinnert: ‘Ik heb haar naderhand nog ontmoet, zonder dat er alevenwel ooit iets van dat gevoelen tot uiting gekomen is - het binnen mij als een kostbaarheid besloten is gebleven - zij er zelfs nooit iets van zal hebben kunnen vermoeden, - niets als een geheime vereering waarvan ik jaren nadien nog van genoten heb.’ (blz. 33). Heel het arsenaal van Streuvels' kleurig vocabularium is trouwens niet bij machte ons in de poëtische evocatie van deze jonge liefde te betrekken en dit is wel het voornaamste verwijt dat men Avelghem kan maken, dat het den mensch in den lezer zoo weinig beroert. Streuvels vertelt en ziet de dingen veelal van buiten uit. Wanneer hij ons verhaalt dat het met den jongen kosterszoon verkeerd loopt en hij zoo zijn besten jeugdvriend verliest dan lijkt ons dat zoo nuchter vastgesteld dat we die gebeurtenis even gemakkelijk en vlot lezen als het relaas van de origineele uitvindingen waarmee Herman, dien anderen en sympathieker voorgestelden jeugdvriend, komt aandragen. Ook de figuur van peter-oom Guido Gezelle voldoet ons minder zooals ze hier belicht staat. Buiten enkele notatie's over een bezoek of zijn dood, hooren we practisch niets over het feit bv. hoe de groote dichter stond tegenover Streuvels' eerste werk.
Avelghem is dus geen auto-biographisch boek geworden waarin een schrijver van formaat een soort ‘message humain’ kon verwerken, met als grondslag de experimenten van zijn innerlijk jeugdleven gezien in het licht en met de wijsheid van een milden ouden dag. Zoo deze leemte niet zonder meer voorbij is te gaan, dan moet ik toch herhalen dat Avelghem een zeer lezenswaardig en zelfs zonnig boek is en vanzelfsprekend een belangrijk en interessant document, dat we zelfs zooals het er nu is, niet graag meer zouden willen missen. Geschreven ‘avec la lenteur minutieuse du regret’ (Fransche citaten hebben bij Streuvels een voetje voor!) bevat het naast een levendige milieuschildering van het einde van de vorige eeuw, een schat aan litterair-historische bizonderheden en vele andere tegenkomsten, die onze sympathie voor den gevestigden grootmeester van het Nederlandsche proza enkel kunnen doen toenemen.
Joos FLORQUIN.
| |
Fl. Prims: Het Herfsttij van het Corporatisme te Antwerpen (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen... Klasse der Letteren, VII no 4) - Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel, Utrecht, Uitgeversmaatschappij W. de Haan, 1945, in-8), 62 blz. Fr. 38.
De vraag of het ambachtswezen, bij zijn afschaffing in den Franschen tijd, zieltogend was of herstellend, wordt in ons land nog als open aanzien. Wij bezitten inderdaad geen
| |
| |
synthetische studie over het onderwerp zooals Wiskerke's Afschaffing van het Noord-Nederlandsch gildewezen, en zelfs ontbreekt het ten onzent nog geheel aan plaatselijke monographieën. Kan. Prims, de geleerde en vruchtbare archivaris van de stad Antwerpen, komt ons zijn bevindingen ter zake mededeelen. Hij constateert hoe het ambachtswezen ontegensprekelijk een diepe crisis doormaakte, onder de werking waarvan er niet veel overbleef van den beruchten corporatieven geest: de economische malaises bewerkten een vermindering in den afzet, en meestal ook een gevaarlijke overlasting van de armbussen, terwijl de nieuwigheden in het verbruik gewoonlijk niet met noodigen spoed door aanpassing bij de betrokken ambachten gevolgd werden, maar er nieuwe lieten ontstaan, zoodat het respectievelijk werkterrein langsom beperkter werd. Vaak worden de nieuwe behoeften voldaan, buiten elk corporatief verband om, door manufactures, hoewel bij ernstige moeilijkheden de fabrikanten zich wel eens trachten te verweren met de sluiting van den stiel, d.w.z. het verbod van nieuwe ateliers te openen, na te streven. Vandaar dat een aantal corporaties eerst in de XVIIIe eeuw in het leven traden, hetgeen bij sommigen den indruk van een herstel verwekte. Wij treden ten volle den Schrijver bij wanneer hij van een hervorming gewaagt. Een hervorming waarover wij geen moreel oordeel van goedheid en kwaadheid te vellen hebben, een hervorming die, eenvoudig weg, een kind was van haar tijd, en die bruusk onderbroken werd door de Fransche omwenteling, deels om redenen van ideologie, deels omdat de arbeidsorganisatie het onweerstaanbaar opkomende kapitalisme nog teveel in den weg stond.
Niet alleen op deze punten brengt deze studie klaarheid. Wij vinden er ook, als bewijsmateriaal aangebracht voor Schrijver's gedachtengang, een panorama van de Antwerpsche stadseconomie dat bizonder geslaagd mag heeten, en dat ons het water in den mond laat komen bij de aankondiging van een uitgebreider beeld van de XVIIIe-eeuwsche Antwerpsche economie. Eén prulletje maar: Schr. gebruikt het woord van Mercantilisme wel eens met betrekking op ondernemingen die, ook zonder rechtstreeksche inmenging van openbare besturen, buiten elk corporatief verband staan. Zulks is tegen het gangbare gebruik, en lijkt ons van aard om verwarring te stichten. Het lijkt ons geraadzaam de gedachte van staatsinmenging als het essentieele bestanddeel van het begrip van Mercantilisme te behouden.
Prof. Dr. J.A. VAN HOUTTE.
| |
Frans M. Olbrechts: Plastiek van Kongo. (Met medewerking van Drs. A. Maesen.) Uitgegeven met den steun van de Universitaire Stichting. 165 blz., 39 fig., 3 kaarten en XLIV pl. b.t. (met 232 afb.) Uitg. N.V. Standaard-Boekh. Antwerpen, 1946.
Zoals de auteur zelf zegt, wil dit samenvattend overzicht van de beeldhouwkunst der minder beschaafde bewoners van Belgisch Kongo ‘veeleer het eerste woord spreken dan het laatste’ (blz. 18). Maar dit ‘eerste woord’ betekent een stevig gebouwd skelet, dat gewetensvol werd voorbereid en opgetrokken met nieuwe grondstoffen, nl. talrijke en meestal ongekende plastieken, waartussen zich meesterwerken van primitieve schoonheid laten ontdekken. Bovendien is dit nieuwe materiaal, samen met het gekende verwerkt (in Deel I. - Morphologie van het Kunstwerk) volgens de sekure, maar ook accuraat toegepaste stijlanalytische methode. Hieraan dankt de voortreffelijke classificatie der plastiek dan ook een gefundeerde stevigheid.
Even verdienstelijk als de talrijke positieve resultaten en de weerlegging van meerdere onjuiste opvattingen, hoeven we de vele, concreet en op de juiste plaats gestelde problemen te beschouwen, vooral waar ze (in Dl. II. - Functie van het Kunstwerk) de tragische gevolgen van de ondergang der kunst onderstrepen. Angstwekkend stelt zich immers het probleem der aanpassing dezer kunst aan de nieuwe sociale e.a. noodwendigheden der inheemse bevolking. Wat zou hierbij een meer adequate hulp kunnen bieden dan een kennis van de veelzijdige aspecten der autochthone kunst?
Een eerste, maar meesterlijke stap in de goede richting zet Prof. Olbrechts; hij schenkt ons een eerste basiswerk met brede perspectieven, een rijke bron van voortreffelijk gekozen materiaal en uitgelezen biblio- | |
| |
graphie, een betrouwbare gids bij het dringend ‘fieldwork’ in onze kolonie. Zijn jongste ‘uitgezonden zoon’, die alles behalve ‘doctus cum libro’ mag genoemd worden, biedt zich aan in een voorname dos, overvloedig geïllustreerd en opgeluisterd door J. Van Noten met tekeningen waarvan de esthetische waarde wedijvert met de dokumentaire nauwkeurigheid.
Dr. P.J. VANDENHOUTE.
| |
Johan Schwencke: Het Exlibris in Nederland, een studie voor vrienden van boek en prent. 2e druk, 48 blz. 71 illustraties. Uitg. Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1946.
Dit nette album, gezet uit de Mediaeval, het slanke lettertype van S.H. de Roos, en met talrijke artistieke prenten versierd, is naar mijn gevoel de eerste na-oorlogsche editie in dit genre welke naar vorm en inhoud de intieme maar boeiende exlibriskunst waardig is.
Na een historische schets van het boekmerk in het algemeen, overloopt de auteur de Nederlandsche en Vlaamsche exlibriskunst van het vignetje voor Anna vander Aa tot de hedendaagsche prenten. Daarna raakt hij enkele kenmerken aan van het boekmerk, noemt de voornaamste grafische technieken en bespreekt het verzamelen. Tot slot handelt Schwencke over de Nederlandsche literatuur over dit onderwerp en over het streven van exlibriskringen. In de laatste alinea drukt hij aldus treffend zijn meening uit over de charme van het kleine prentje: ‘De fijne sierkunst biedt tal van zijden als even vele vensters, met uitzicht op historie, kunst, stijl, beeldspraak. Zij is een schoone verpoozing in onzen dagelijkschen arbeid, de nooit in troostend toefluisteren falende, diepzinnige gezel.’
De eerste uitgave van dit boek welke in 1935 verscheen, werd grondig bijgewerkt en op sommige plaatsen uitgesponnen. Vooral aan de hedendaagsche ontwerpers werd meer ruimte toegestaan. Terwijl nieuwe Hollandsche artisten op het podium traden, is aan de moderne kunst in Vlaanderen minder aandacht besteed. De vroeger opgenomen prenten van Stuyvaert en Vlaanderen vervielen, en anderzijds werd van de jonge generatie geen enkel werkje gereproduceerd; ik noem Keuterickx-Cluytmans, Herckenrath, Leysen, De Jaegher, Acket-Degouy, Schelpe, Minne en Severin.
Johan Schwencke mag de Nederlandsche pionier van de exlibriskunde worden genoemd. Sinds jaren propageert hij actief een ernstiger verzamelen en een meer artistiek streven. Als stichter van den Nederlandschen Exlibriskring, met het mooie tijdschriftje ‘Boekcier’, kent hij thans verscheidene enthousiaste volgelingen.
Frans VERSTREKEN.
|
|