| |
| |
| |
[1947/3]
Ernest Claes
Floere, het fluwijn
(Slot)
Met de dagen nu is Floere een volwassen fluwijn geworden. Van aan het tipje van zijn slanken kop tot het puntje van zijn staart meet hij volle zeventig centimeter. In zijn grijs bruinen pels spikkelen de windharen op uit het bleeke vulhaar. Op de borst draagt hij een wit vlekje. Zijn lange staart en zijn korte dunne pootjes zijn donkerder behaard, en witte haren omzoomen den rand van zijn oorschelpen.
Een volgroeid fluwijn is Floere geworden, met de scherpe onregelmatige tandjes en de priemnageltjes van zijn ras. In zijn nervig lijf zit de kracht van de sterksten onder zijn geslacht.
Toen Floere den slag hoorde van de stalen klem en de aarde hoorde neervallen op de blaren, toen hij den doodskreet hoorde van Weele zijn moeder, is hij weggevlucht door het onderhout zoo ver hij kon, tot hij roerloos ineengedoken bleef zitten onder een struik. Met jagenden buik en glimmende oogjes, van den angst dat er nog iets komen moest, zat hij daar en wachtte.
De nacht is vol en zwaar geladen van donkerheid, en de regen priezelt daarover zijn eigen suizend geluid.
Floere komt tot rust. Het verleden is kort voor Floere en die van zijn geslacht. Het beperkt zich tot wat ervaring hem stuk voor stuk heeft geleerd en is verbonden met plaatsen en dingen die met zijn instinkt zijn vergroeid. Waar dit is moet dàt gebeuren.
Daarnaast is er niets, is er alleen de pramende honger en zijn veiligheid, naast Weele.
Daarom moet Weele nu komen, zooals het altijd geweest is wanneer hij op zijn eentje jagend is afgedwaald en zij hem zoekt en vindt. Weele zal nu plots haar schichtigen kop tusschen het hout opsteken en hem kort en vinnig aankijken, en dan zal hij weer vlug volgen in haar spoor. Daarom wacht Floere, en grient klein en bang. De regen siepelt neer als een met den nacht vergroeid geluid. De uren kruipen traagzaam voort. Maar Weele komt niet. En Floere schriemt zacht klagend.
Als het licht van den grijzen dag door het loof begint te schemeren verlaat
| |
| |
Floere zijn schuilplaats. Het regent niet meer. Hij hoort de stem van de vogels. Voorzichtig kruipt hij door het hout, zwemt over de gracht, en glijdt weg onder de hooimijt. In het oude nest zit hij rechtop, den kop naar het gangetje gekeerd, wachtend op Weele. Hij zit daar den heelen dag, onrustig, gereed, en bij ieder geritsel in het hooi steekt hij vlug den kop in het gangholletje langswaar Weele komen moet. Maar Weele komt niet. Als de honger door zijn maag schuurt trekt hij weg uit het nest. Hij vangt een veldmuis, een vogel, een mol.
Het Mensch-Dier verschijnt in de weide, dicht bij den houtkant. De hooimijt wordt afgebroken.
Floere hoort onder de hooimijt den dag door het geroes van het weggetrokken hooi en de stem van het Mensch-Dier. Hij hoort het zware geschok van de voeten, van de kar, van het paard, en schuw zit hij weggedoken in het oude nest. Als de nacht komt, en de stilte, sluipt hij weg. In den houtkant, onder de dicht ineengestrengelde braamdorens vindt hij den verlaten pot van een haas. Daar zal hij nu rusten en slapen in den dag.
Het groote jachtgebied van Weele is nu het jachtgebied van Floere. Hij jaagt er alleen.
De dagen spannen een hoogen lichtboog boven den veloeren hemel en de nachten zijn warm en droog. Floere rent over al zijn kleine wegen op het veld en in de weide, langs de heesters en struiken waar hij de verborgen schuilhoekjes weet van de dieren die hem moeten voeden. Dat heeft hij geleerd van Weele zijn moeder. In den beginne staat hij nog voor raadsels en onzekerheden, weifelt, omdat hij nooit alleen heeft gejaagd, omdat Weele altijd naast hem was en den weg toonde. Maar het duurt kort, wat hij door eigen ervarenheid niet weet leert hem zijn nooit falend instinkt. Waar hij gevaar gewaart wacht hij met het geduld van het roofdier dat zijn prooi beloert. Hij voedt zich in die eerste dagen van zijn eenzaamheid vooral met eieren en jonge vogels die hij 's nachts verrast op het akkerland en in de struiken. En als zijn gretige tanden met wreeden wellust het weeke vleesch verscheuren, als zijn gulzig keeltje het warme bloed opslurpt, bromt hij zachtjes zooals Weele deed. Op zekeren dag verrast hij op het veld zijn eerste groote prooi, Leeper de haas, die op het klaverstuk neergehurkt zat en sliep met open oogen. Met een sprong bijt hij zich vast aan de keel van Leeper, zijn vlijmscherpe bijters haken zich door den pels in de huid, en als Leeper van het geweldig schrikken een hoogen sprong doet en met Floere, aan zijn keel hangend, over het veld naar het schaarhout toeholt, is Floere meer dan eens op het punt, terwijl zijn zwiepend lijf tegen steen of tak slaat, los te laten. Maar hij lost niet. Het bloed zijpelt hem door de open gebeten wond in zijn strot, de haren van Leeper's pels stikken hem bijna, en zoodra hij voelt dat Leeper zijn vaart vertraagt, uitgeput geraakt, zet hij de nagels van zijn vier pootjes in de vacht, klamt zich schrapper vast, krauwt volle vlokken haar weg uit den wolpels, en scheurt de huid aan stukken. Als Leeper daar eindelijk ligt met opengereten buik en Floere zich overvoldaan heeft aan zijn bloed, wentelt hij zich in een dolheid van
genot in
| |
| |
het stukgebeten vleesch van Leeper, en zijn kraaloogjes schieten vuur.
Herhaaldelijk ontmoet Floere rasgenooten op zijn jachtgebied. De eerste maal dat hij vecht met een mannetjesfluwijn moet hij vluchten, met een wond in zijn nek en een scheur in zijn oor. Hij heeft nog geen ervaring op dit stuk. Maar hij ontmoet denzelfden vijand een tweeden keer, op den zoom van het veld, ze vechten om den dood, en als de strijd gedaan is ligt het andere fluwijn levenloos in de voor. Floere doodt Zwinge, de wezel, met zijn wijfje en als hij op een avond Vratte den das aanvalt, vlucht deze nog juist bijtijds in zijn hol onder den wilgestruik, waar Floere hem niet aan kan.
Op een nacht staat Floere voor de beek. Hij heeft langs den houtkant een mol gevangen, hij heeft op het veld een leeuwerk op zijn nest verrast, en dan is hij teruggeloopen door de weiden. De maan rijdt op kleine witte wolken over den hemel. Floere zit tusschen het lisch op den beekrand en kijkt op het roerlooze watervlak. Hij ziet opeens de witte maanschijf onder het water zitten, en hij duikt klein ineen tusschen het groeisel. Zijn oogen loeren angstig waakzaam naar het felle maanraadsel, en hij wacht. Maar als het geheimzinnig wezen roerloos onder het water blijft staan, weet Floere dat er geen gevaar van uitgaat. Een baars ritst door de beek, scheurt een oogenblik de stilte en het effen vlak aan stukken, en de kop van Floere schiet gespannen vooruit tusschen de lischstengels. Dan is het weer stil.
Floere blikt naar de donkere overzijde van de beek. Wat is er daar? Het is de wereld die hij niet kent, het vreemde jachtgebied waar Weele hem nooit naartoe leidde. Weele kreeg daar den slag van de wilde eend waaarvan zij het jong had gegrepen, en had zich niet meer over de beek gewaagd met Floere en Kri. Maar de honger, en het ontembare hart van Floere drijven hem verder, zachtjes glijdt hij in het water dat voor hem in dunne streepjes wegtrilt, de maanplaat beeft en rimpelt gebroken op het watervlak, en Floere zwemt snel, geluidloos, naar den overkant. Hij kruipt er tusschen het hooge oevergras, blijft een poosje weggedoken onder een hoefblad, en sluipt verder. Hier is de heuvel met de lage denneboompjes en de zachte zandvlekken. Floere snuift den zuurprikkenden geur op van de harslucht, schuift onder de twijgen en in de schaduwen voort, onhoorbaar, en staat nu en dan stil. Met een vluggen ruk van zijn kopje blikt hij achter zich, links, rechts, ruikt aan den grond, ruikt aan de sporen die daar t'allenkant aanwezig zijn, ruikt aan de boomstammetjes, en nerveuze rillingen beven over zijn huid. Floere hoort...... Hij hoort het geluid van fluweelen pootjes die trippelen over het droge zand. Geen schaduw van behoedzaam fluwijn is er nu meer, geen klein zwart wezentje dat voortschuift, zachtjes, zachtjes, geen dennenaaldje beweegt aan de lage twijgen. De maan giet haar doode witlicht over deze onbekende wereld......
Op de grens van een open zandplekje, dat glinstert in het licht, zit Floere. Daar spelen de vijf jongen van Wok het konijn. Wok zit er bij, vlak voor haar hol, dik oudmoederlijk in haar pels gemanteld en op haar vier pootjes gehurkt. Zij bekijkt met groote wakende oogen en trillende snuitharen haar stoeiende
| |
| |
jongen. Die tuimelen over elkaar in onbekommerde argeloosheid, met wibbelend staartvlokje en slaande ooren, en genieten van den warmen nacht in het vredig maanlicht. Ze rollen soms tot aan den rand van het gele zandvlek, dicht bij Floere, en Floere ruikt de zoele lucht van hun teere lijfjes. Een sprong, en een der jongen is zijn prooi...... Maar Floere doet dien sprong niet. Onafgebroken staan zijn heete oogen op Wok zelf gericht, hij kruipt achteruit, zoetjes, schuift zijn dunne lijf over het zand, sluipt geruischloos onder de neerhangende twijgen door rond het zandplaatje, tot hij achter Wok zit. Dan is er plots een licht geruisch, een kleine zwarte schaduw schiet als een pijl vooruit, en eer Wok de pootjes onder haar lijf kan wegtrekken dringen de moordende tanden van Floere haar in de keel en bijten haar het leven af. En als Floere zich zat gezopen heeft aan het bloed van Wok tot zijn lijf er van spant, zit hij een poosje met de voorpootjes in het verscheurde bloedbrijig overschot van Wok, en de reuk en de warmte kriezelen van zijn pootjes opwaarts door zijn huid. Dan dribbelt hij naar de beek, de weide, den houtkant.
Hij keert den volgenden nacht terug. Hij keert iederen nacht terug, want onverzaadbaar is de honger van Floere. Zijn spieren zijn van staal, en in zijn grijsbruinen pels liggen rijke glansen.
Seven Dooring de boer stapt over zijn land, aan de overzij van de beek. Hij ziet de sporen van de konijnen, hij blijft staan. Hij kijkt naar den grond, naar het afgevreten loof, en van daar naar het dennenbosch dat er langs ligt. Hij ziet in het zand de warrelingen van de zeer vele sporen en de ronde holen. Een rimpel trekt over zijn harde voorhoofd.
Seven Dooring de boer sprak tot zijn zonen; hij sprak:
‘De konijnen zullen al het winterkoren afvreten. Wij moeten ze vernietigen met het fret, met het geweer, met de stroppen.’
De zonen van Seven Dooring de boer doen het.
Floere heeft tot hiertoe zijn prooi gevonden boven den grond, in de struiken, op het veld, in de hooge boomen. Maar dien nacht dringt hij in het hol van Wok het konijn. De holopening is verborgen onder een heidestruik. Daar is onrust in de lucht. Floere heeft de aanwezigheid van het Mensch-Dier geroken. Tot diep onder de aarde kruipt hij door. Hij ziet de donkere gangetjes links en rechts en vlak voor zich, en uit elk lokt hem de lucht van de begeerde prooi. Floere aarzelt.
Dan hoort hij opeens een vreemd gerucht. Door alle gangetjes het zachte trippelen van wild hollende konijnenpootjes, het strijken van de pelzen tegen de zandwanden van de pijpen, - hij hoort iets vreemders nog, een dun getinkel dat hij niet kent. En eer Floere van zijn schrik bekomen is, ziet hij Roodoog, het fret. Roodoog, de albino met zijn witten pels en zijn bloedoogen, met het belletje aan den nek om de konijnen op te jagen, Roodoog, die door het Mensch-Dier is tam gemaakt en wordt losgelaten voor de jacht. Floere heeft Roodoog nooit ontmoet. Hij is korter en iets hooger dan Floere. Maar
| |
| |
Floere weet door zijn instinkt dat Roodoog gevaarlijk is onder al de rasgenooten van het martergeslacht. Roodoog heeft zijn ergsten vijand herkend. Zijn gloeioogen staan strak op Floere gericht, en langzaam, langzaam kruipt hij nader.
Bij den eersten beet van Roodoog weet Floere dat zijn vijand sterker is. Zijn neus is doorscheurd, maar Roodoog's poot is gewond. Ze trekken beiden achteruit in de smalle konijnenpijp, waarvan zij het zand in hun pels voelen riezelen, groozen elkaar sissend aan met moordende blikken, en krabbelen in de aarde met nerveuze pootjes. Daar is geen mogelijkheid in het enge hol naar links of rechts te wippen, zijn weergalooze vlugheid baat Floere hier tot niets, anders zou hij den strijd hebben opgenomen. Maar Roodoog is nu sterker, Roodoog's beet is doodelijk, en terwijl hij zich kronkelt als een slang voor zijn tweeden sprong, schuift Floere op den buik achteruit. Hij ziet naast zich een zijgangetje, en met een rappen haak verdwijnt hij daarin. Maar bliksemsnel en jankend als een kat is Roodoog hem achterna, zijn tanden grijpen Floere vast boven den staart, en zoo, aaneengebeten, vliegen ze door het donkere konijnenhol. Floere grient hard en rauw van pijn en razernij. Maar hij weet dat hij zich niet mag omkeeren om Roodoog aan te bijten, dat zijn eenige levenskans ligt buiten het hol, in de vrije ruimte.
Voor den uitgang van de konijnenpijp zit de zoon van Seven Dooring de boer. Hij heeft voor de vierde maal het stropnet losgemaakt dat hij voor het hol spant, telkens heeft hij, met de eene hand den nek omklemmend, met de andere de achterpooten, een korten ruk in den rug gegeven aan het spartelend konijnenlijfje, dat lichtjes knakte, en het dan in den zak gestopt. Nu maakt hij voor de vijfde maal het net klaar, als plots zijn oor het ongewoon geluid opvangt. En eer hij zich bezinnen kan over wat het zijn mag, vliegt er als een zwarte schicht langs hem heen, en daarachter Roodoog, die zijn vijand heeft moeten lossen tegen een boomwortel vlak bij de opening. De zoon van Seven Dooring de boer herkent Floere. Hij vloekt.
Dagen lang heeft Floere aan de wonden moeten likken. Maar dan keert hij terug naar het boschheuveltje, waakzamer en vraatgieriger dan ooit. Hij vindt twee keeren een dood konijn in een strop, en laat het telkens hangen. Hij mijdt de openingen van de konijnenpijpen, sluipt spiedend rond onder de lage dennentakjes en beloert de zandige plekjes waar de jonge konijnen in den maneschijn dartelen. En dan beleeft hij op een vroegen dag, als het licht reeds boven de boomen hing en hij zijn jacht ging staken, zijn vreeselijksten schrik. Terwijl hij op een van zijn gewone speurtochten de aanwezigheid ruikt van Leeper de haas, kraakt er opeens vlakbij een geweldige donderslag. Floere ziet een rooden lichtflits, hij hoort door de twijgen een hevig kort gesuis, en dennennaalden en stukjes boomschors stuiven overal in het rond. Floere zwiept een voet hoog van het schielijk schrikken, hij is een enkel oogenblik zoo verdwaasd dat hij de nageltjes in de schors van een denneboompje kramt terwijl hij verder het
| |
| |
doodsgeschrei hoort van Leeper. De takken slaan ruw weg, en het Mensch-Dier met het geweer gaat voorbij.
De witte nevelgeesten kruipen over de grachten en voren van de lage beemden, en het zwarte gewaad van den najaarsnacht rekt zich uit over de eindpunten van de krimpende dagen. Het regent, regent aldoor over de drassige weiden en de kale kleinatte velden, doffe waterstriempjes die doordringen door het laatste lutterend bladerwelfsel van houtkant en heesters, doordringen tot waar de diertjes van den nacht rillend schuilen in hun zomernesten. Leeper de haas is van de bloote velden naar de bosschen gevlucht en Vratte de das zoekt zijn oud leger weer op onder den wilgestronk. De prooi wordt schaars en bang. De vogels zijn weg. De blaren vallen een voor een. De beek is uit haar oevers gekropen en heeft het dennenboschje afgesneden van het weiland.
De winter komt.
Zooals Weele zijn moeder met haar jongen heeft gestaan tegen den berm van den steenweg, staat daar nu Floere. En evenals Weele deed steekt Floere zijn kopje op, en kijkt in de richting van het huis van het Mensch-Dier. Hij ziet niets. Hij hoort alleen het reuzelen van den regen in de late blaren van de steenwegeiken. Maar hij weet dat het huis van het Mensch-Dier dààr is, vlak voor hem, aan de overzij van den weg, met al zijn ongekende gevaren. Hij weet nog niet wat er in deze nieuwe wereld bestaat, langs waar hij er zal binnendringen. Maar Floere's instinkt staat vast als een geschreven zekerheid, en dat zegt hem dat hij er zal vinden verzadiging voor zijn eeuwig schrijnenden honger. De drang van zijn bloed is Floere's denken.
Floere schuift snel over den weg. Hij sluipt langzamer langs de haag en staat voor den muur. Dan weet hij - waarom weet Floere dat? - dat hij rechts moet houden, en hij staat voor de schuurpoort, en steekt voorzichtig zijn neus tegen de spleetjes en gaatjes. Daar is een holletje waar Floere niet zal doorkunnen. Ja wel, Floere wringt en kronkelt zijn smijdig lijf door de enge opening, - hij is in de schuur.
Floere is in het huis van het Mensch-Dier.
Hij zit stil bij de opening waar hij is doorgekropen. Zijn scherpe oogjes pieren en peilen in de donkere ruimte voor hem. Hij ziet. Hij snuffelt aan den kalen vloer, aan de schuurpoort, aan het pijltje stroo dat naast hem ligt. Floere moet eerst de reuken kennen van de dingen, dat moet hem leiden, dat is altijd en overal de eenige, de sterkste zekerheid, als de werking van zijn verstand. En Floere weet opeens.
Hij hoort rechts een muis piepen onder het stroo. Hij hoort het lichte trippelen van rattenpootjes in een verderen hoek. Al schieten zijn blikken telkens naar de plaats van het geluid, toch roert Floere niet. Hij loopt daarna met voorzichtige pasjes over den gladden dorschvloer, staat stil bij ieder voorwerp dat daar ligt, ruikt, tast. En aldoor weet Floere dat hij hier ingesloten is, dat er hier perikelen zijn die buiten zijn belevenis en ervaring staan, en tweemaal loopt hij terug naar het holletje in de schuurpoort, of het er nog is......
| |
| |
Dat is de ladder...... Hij zet de voorpootjes op de onderste sport, steekt den kop in de hoogte en hij meet de donkere diepte boven hem. Span voor span klimt hij hooger op de ladder, langzaam, telkens een korte wip, al de zenuwen van zijn spierig lijfje zijn werkzaam, en hij proeft de lucht van den zolder. Op den rand van het zolderraam blijft hij zitten, schiet dan ineens weg over de veilige hooischelft tot aan het andere eind. Ratten en muizen stuiven verschrikt naar hun holletjes langs den muur waar het dak den zoldervloer raakt, - en Floere ruikt opeens de aanwezigheid van een rasgenoot. Hij ruikt het aan den afval van gedoode knagers, aan het stroo en aan den muur, en aan de lucht van zijn soort. Roerloos zit hij tegen den schoorsteen, een nietig donker vlekje in de donkerheid, de blikken scherp gericht op één zelfde punt.
De holle ruimte van den zolder, met aan de eene zijde den hoogen korentas die tot tegen de pannen reikt, aan de andere een leegte met plankenvloer, is het rijk van de stilte en de duisternis. De regen bijst gelijkelijk door op de dakpannen, met een eigen dribbelend geluid als van scharrelende pootjes, nooit hooger of lager, maar de stilte op den warmen zolder blijft geheel, uit een massaal stuk, of het regengedrens niet doordringt tot hier. De ratten en muizen komen teruggeslopen van de schelft boven den koestal, hun rillende snuitjes verschijnen in de holletjes en spleten onder den dakrand, en hun blinkende oogjes gluren over het zoldervlak. Een schriel gepiep klinkt hier en daar als een waarschuwing. Roerloos zit Floere tegen den schoorsteen, en wacht.
Hij ruikt den koestal en weet waar die ligt, en weet langswaar de kleine knagers daar naartoe vluchten. Hij ruikt het duivenhok, ginder, aan het verste zoldereind, tegen het dak, en nu en dan is daar een klein geritsel. Maar Floere blijft op zijn plaats achter den schoorsteen, de blikken scherp gericht op het ééne punt tegen den berg van korenschooven.
Nu is er daar een kort zwak gekrabbel in het stroo, tusschen den muur en den korentas. Zachtjes, knisterend, alsof de droge korenstengels een voor een weggenomen worden. Nog kleiner wordt het donker wrongetje van Floere's ineengekrompen lijfje, de witte vlek op zijn borst is weggedoken onder zijn kop, het spel van zijn pezen en spieren is bereid. Want die daar nadert met behoedzame pootjes in het ritselend stroo, is de ander, de rasgenoot. Die sliep in zijn nest, tegen den muur, tot hij opeens de lucht gewaar werd van Floere. Daar is een vreemde op zijn jachtgebied gekomen.
Floere ziet het eerst zijn vijand, hoe die uit het strooholletje voorzichtig te voorschijn kruipt. En dan een enkele glijdende sprong, een schor reutelend grauwen, - in den dunnen strot priemen de harde tanden van Floere. En al scharren de nagels het haar van zijn pels, al rukt het stuiptrekkend lijf Floere over den zoldervloer, tegen den muur, al gronst en blaast de aangevallene zoodat alle knagers doodsbang zijn weggevlucht, Floere begeeft niet, geen oogenblik, de ongenadige tandjes dringen dieper en dieper in de pezige keel... In de wilde nachten van veld en houtkant zijn de spieren van Floere gestaald. Om zijn leven en voedsel heeft Floere moeten vechten, nacht voor nacht, hij kent alle gevaren, hij kent de sterkeren en kent elken slag van zijn vijanden,
| |
| |
en hij kent den onontkoombaren beet van zijn tanden.
Seven Dooring de boer zit in de hoevekeuken bij den haard. Hij blikt in het vuur en peinst. Hij heft het hoofd op en luistert. Seven Dooring de boer sprak tot zijn zonen; hij sprak:
‘Nu zijn er twee, en ze zijn aan 't vechten.’
De oudste zoon sprak:
‘Voor de ratten en de muizen is het goed.’
De tweede zoon sprak:
‘Voor mijn duiven heb ik geen schrik; nog geen fluwijn heeft een hol kunnen knagen door de zinken wanden.’
De boerin sprak:
‘Maar de hoenders!....’
Heer en meester alleen is Floere op den zolder van het Mensch-Dier. Zijn wilde moordlust heeft de kleine knagers weggedreven tot in hun verste schuilhoeken. Waar een rat doorheen kan, dringt ook het lenig lijf van Floere door. Floere kent na korten tijd heel het nieuwe jachtgebied, waar geen regen is, geen koude, waar hij iederen nacht voor nieuwe ontdekkingen staat, en - waar geen gevaren zijn. Vol heerlijk spel volgen zijn dagen in dit vrije rijk, en als hij soms de geluiden hoort van de hoeve, van het Mensch-Dier, van de koeien in den stal, van de duiven en de kippen, luistert hij scherp, uit oude gewoonte, met den lust naar ruimere avonturen, maar gevaar is er niet. Eens kwam het Mensch-Dier op den zolder. Wat hij er deed wist Floere niet. Hij kroop diep weg in het nest van den gedooden rasgenoot, tusschen het stroo en den muur. Het Mensch-Dier kwam niet om Floere.
Het duivenhok!... Van toen hij op den zolder sloop wist Floere het. Hij kent de prooi. Hij heeft ze op het veld herhaaldelijk beloerd van uit een voor, als ze klapwiekend opstegen. Zijn sprong kwam telkens te laat. Ze wonen op het huis van het Mensch-Dier, hier op den warmen zolder tegen het dak. Den tweeden nacht van zijn verblijf staat Floere onder het hok, de lucht van de duiven spiest zijn verlangen op tot het uiterste. Hij zoekt een weg naar het hok, naar alles is een weg, en tegen den rauwen steenmuur klimt hij naarboven. Het hok is als een groote kast opgehangen aan de balken en kepers, en als Floere den wand bereikt en zijn neus er tegen drukt voelt hij in de koude gladde aanraking dat het iets is dat hij niet kent. Men één pootje krabt hij er over, maar de nageltjes vinden geen houvast, glijden er af. Hij vindt onderaan een scherp randje, zet er de tanden in, maar al heeft er tot hiertoe nooit iets aan Floere's tanden weerstaan, ditmaal knagen ze vruchteloos. Floere bromt van kwaadheid. Hij hoort binnen in het hok de duiven, die zijn nabijheid voelen en angstig kirren, pootjes die over den vloer scharrelen, een lichten vleugelslag. Floere's lijf krimpt en wringt zich op den balk waar hij zit. Hij geraakt tot aan den bovensten rand van het hok, tegen de pannen, wipt met een vluggen sprong op een anderen balk, kruipt langs de kepers en daklatten,
| |
| |
brokjes mortel vallen met een dof geluidje op den zoldervloer, dikke spinnewebben hangen over zijn kop en zijn pels en verblinden hem, hij probeert langs de andere zijde, - nergens is ook maar het minste spleetje of holletje te ontdekken. De zinken platen laten geen doorgang. Floere grauwt, zijn nageltjes krassen woedend in het hout van den balk, zijn oogjes blinken. Die bestendige ongenaakbaarheid blijft aldoor de stekende kwelling voor Floere.
Door de glazen dakpan dringt het licht van den komenden dag. In den stal is een gerucht van kuipen en stemmen, de duiven wiekekleppen boven het dak, een haan kraait...... Een haan kraait!...... Floere steekt zijn kopje omhoog, blijft stil, luistert naar het hanengekraai......
Floere brengt zijn dagen door op den zolder van het Mensch-Dier. Daarbuiten gaat de tijd zijn eigen gang. De winter is gekomen.
Boven op den korentas tegen de pannen vindt Floere een openingetje tusschen den gevelmuur en het dak. Hij wringt er zich doorheen en blikt in den nacht. Het groote huis slaapt.
Floere wipt op het dak, klimt tot op den vorstrand, loopt van het eene eind tot het andere, rond de vierkante schoorsteenen, daalt dan langzaam, met zoekende pootjes het dak afwaarts, tot aan den uitersten rand, en zit stil. De noordenwind vaart schokkend door de bladerlooze boomkruinen in den hof achter het huis. Een poosje kan hij zwijgen, de wind, alsof hij zich heimelijk verstopt, alsof hij zijn adem inhoudt, om dan ineens weer met bruisend geweld te voorschijn te springen, tegen de boomkruinen, tegen het dak, tegen den nacht. Floere kijkt naar dien donker, naar het geluid in de boomen. Hij loert over den rand van de dakpan waarop hij zit naar beneden, in den afgrond daaronder.
Weet Floere niet, terwijl hij daar wachtend zit, dat hij in den donker blikt naar een wending in zijn bestaan? Dat hij, met nog één sprong verder van af dien uitersten dakrand, die zijn verleden afsluit, niet meer staan zal tegenover de hard besprongen prooi, tegenover den wilden vijand en vechtgenoot van veld en wei, in de klare maannachten...... maar tegenover het Mensch-Dier, tegenover het recht van het Mensch-Dier, het wreedste recht van het onmenschelijkste dier. Weet Floere niet?...
Het is nu precies of Floere geen haast meer heeft, of hij lang moet nadenken, of de stekende hitsigheid van zijn bloed is bedaard. Door zijn twee koude neusgaatjes zuigt hij de lucht in zijn longen, de lucht van de donkerte onder den dakrand, van de geheimen achter de schutsels en planken daar verder verborgen, van zijn warm levende prooi.
De wind kruipt weg, heelemaal, achter de dikke muren van den nacht. De stilte zakt neer over het hoevedak. Floere balt zich klein ineen in de ronde zinking van de dakpan. Hij hoort die stilte. Zijn oogjes spieden scherp omhoog naar waar het zoeven van de boomkruinen was. Floere ziet de verte niet, maar als nu het gevaar nader sluipt zal hij gereed zijn.
Daar is geen gevaar in die stilte. Floere's lijf ontspant zich.
En almeteen is daar een nauw merkbare tippeling die zijn neus raakt. Voor zijn oogen wirrelen kleine zwevende stippels, grijs in den donker, en als hij
| |
| |
snel den kop naar rechts keert ziet hij daar ook, boven zijn lijf, over het dak, overal. Floere ruikt aan de natte kleine vlokjes, en schrikt niet. Het komt uit de lucht, het nadert zonder merkbaar teeken van goed of kwaad, en het raakt zijn pels zonder dat hij het voelt. Het speelsch gewemel voor zijn loerende oogen, dat geen reuk heeft en geen geluid, is zonder gevaar. Floere heeft in den loop van zijn dagen bij iederen tocht dingen ontmoet die hij niet kende, die goed waren of kwaad, die hij moest vermijden of waakzaam benaderen, Floere is nooit verrast geweest over den aard der dingen die moeten zijn, die behooren tot zijn leven en zijn jachtgebied, en zijn gerijpt instinkt zegt hem telkens waar gevaar is of niet.
Het sneeuwt.
Op den uitersten rand van het dak, in den ronden deuk van de dakpan, zit Floere, en blikt met zijn zwarte pareloogjes in den donker tusschen de wirrelende sneeuwvlokken. Leest Floere zijn noodlot?...
Met één sprong is Floere op het hellend stroodak boven het kippenhok. De dunne laag melige sneeuw stuift op onder zijn val, en zijn ritsende pootjes trekken een spoor tot aan het andere dakeind. Hier moet hij zijn. Hij krabbelt de sneeuw weg, dan het oude stroo, duwt zijn scherpen snuit in het holletje, en dwars door het vochtig ransigrotte stroo riekt hij...
Op twee lange stokken zitten de kippen, dicht tegeneen gedrumd, en met den kop onder den vleugel slapen ze in lichten slaap. Nu en dan is er een zacht gekir in een der pluimenbunsels, alsof er een droomt. Het plankje is voor de opening geschoven, nacht en gevaar zijn buitengesloten, tot morgenvroeg de haan daar op het eind van den stok zijn harde vleugels tegen elkaar zal slaan, en kraaien, en het plankje wordt weggeschoven.
Floere's dunne lijf is door het holletje heen. Met twee pootjes kramt hij zich vast aan het stroodak, hangt langerlijfs aan de zoldering, en geen halmpje dat kraakt, geen nageltje dat misgrijpt, langs den houten wand van het hok krauwt hij op den vloer.
En dan!... Zijn trillende neus raakt voorzichtig de pluimen van de kip, en zijn snelle beet mist nooit. Geen tijd om haar doodsangst uit te schreeuwen heeft de kip, ze ligt ruggelings op den vloer, slaat een laatsten wanhopigen slag met de vleugels, klauwt met de pooten in het ijle, en de tandjes bijten haar den strot af. Nu kokkeren de geschrokken hennen luidop, steken den schokkenden kop vooruit, zien niets van den onzichtbaren vijand, heffen het lijf boven den stok, staan op stijve pooten...... Floere lost zijn levenlooze prooi. Een tweede sprong...... Nu flodderen de kippen in dollen angst en met luid gekakel door het hok, weten wie daar is, vlak bij hen, vinden geen uitweg, dringen in een hoopje tegen elkaar in een hoek van het hok, en telkens als het gevaar langs hen sluipt en werende vleugels door den donker slaan, stuiven ze weer rond in wilde vlucht langs de wanden van het hok, zitten even stil, verstard in hun angst, luisteren naar een doodsreutel.
Tot alles zwijgt.
| |
| |
En dan begint voor Floere het grootste festijn van al zijn dagen. Dan banketteert Floere in een overdronkenheid van bloedgenot, en zabbert en zuipt het straffe levenssap uit het lillend vleesch in zijn hongerend lijf. Het klutst en gorgelt lichtjes in zijn slurpende keel, en hij knort van voldane verzadiging. Hij woelt zijn kop in de opengescheurde lijven dat het bloed zijn oogen overschemert, dat het bloed kleeft over heel zijn pels, - Floere riekt het en zwelgt zich vol tot het suist en riezelt in zijn kop en zijn aderen, de heerlijke bezwijmdheid van het goede het levenschenkend bloed.
De wijde wereld.
Wit liggen de beemden open gezwaaid onder de vale winterzon.
Hier, bij den gevel van de hoeve, een zwart punt, het Mensch-Dier, hoog-op in zijn menschenrecht, starend, en naast hem de hond.
Ginder, op de witte sneeuweffenheid, een klein, nietig, zwart wezentje, dat ijlt, ijlt, ijlt over de losse vlokkige sneeuwlaag.
Het Mensch-Dier staat er voor zijn menschenrecht, de dood. Het kleine zwarte wezentje in de sneeuw ijlt, ijlt voor het recht van zijn leven, voor het gevaar van het Mensch-Dier, het wreedste van alle dieren. Het mooiste wezentje dat God geschapen heeft en dat niet anders deed dan de eeuwige wet volgen van zijn honger en zijn bloed.
Want toen Floere uit den waas van zijn bloedroes opschrok, hoorde hij de stem van het Mensch-Dier dichtbij. Geen tijd of kans meer voor den veiligen zolder. Langs het stroodak, den gevel, de haag, vlucht hij, vlucht met al de macht van zijn dappere pootjes in de groote ijlheid van de wereld. De wereld zooals hij die nog niet gezien had, niet kende, en waarin hij zijn weg verliest. Over de straat, over het eindeloos witte weiland. Wit, wit, wit is het al, en Floere ziet of ruikt geen sporen, geen wegen, ziet niet den sneeuwbeladen houtkant, ziet geen hol of geen boom, geen gracht of voor, en ijlt in 't blinde, ijlt over de stuivende sneeuw die wegwijkt onder zijn pootjes, die zijn loop belemmert, waarboven zijn kopje niet uitsteekt, waartegen hij machteloos vecht, recht vooruit, over het oude jachtgebied van zijn ras. Hij weet, Floere, dat hij vecht ditmaal tegen de donkere vernietiging. Hij hoort nu het blaffen van den hond die zijn spoor heeft geroken, en het hartje van Floere klopt en jaagt van doodsangst.
Dan is de hond vlak bij hem. Hij hoort de klauwende pooten en het snuivend grollen door de bloote tanden, nader, nader, vlak tegen hem, - en Floere doet zijn laatsten, wanhopigen doodssprong. Zijn brandende tandjes grijpen in het slappe vleesch van de hondenkaak, en het verraste beest slaat over den kop, rolt met Floere door de sneeuw, huilt vervaarlijk van de pijn en den schrik, zwikt en zweept zijn kop naar alle kanten, en zijn harde klauw scheurt over den pels van Floere. Maar Floere bijt zich dieper en dieper in het bloedende vleesch, terwijl zijn bengelend lijf door de losse sneeuw slingert en zwiept aan den hondenkop. Dol jankend schiet de hond terug op zijn weg, en half bewusteloos ziet Floere het gevaar. Langs den harigen kop van
| |
| |
den hond ziet hij het naderend Mensch-Dier. Hij laat los. En weer jaagt het zwarte lijfje over de sneeuwvlakte, weer vechten de dunne pootjes door de donzige stofmassa, ijlt, ijlt, ijlt...... Hij hoort nu de stem van het Mensch-Dier die den hond aanhitst. Weer is er het razende grollen en snuiven boven zijn kop, - en nu slaan ineens de wreede tanden om het tengere lijfje van Floere als een stalen klem, kraken de taaie beentjes...... Een laatste blik over de witte oneindigheid, over de vrijheid, over het leven op het oude jachtgebied van Weele zijn moeder, - en toen brak dat groote dappere hart van Floere.
Seven Dooring de boer hield het doode fluwijn met de linkerhand tusschen duim en wijsvinger voor zijn oogen, en keek of de kostbare pels niet beschadigd was. Hij zag de kleine witte tandjes tusschen de opgetrokken lippen blinken als in een laatsten grijns van haat. Hij schatte den prijs. Dan klopte hij den hond op den kop.
|
|